3. Vrijwilligerswerk en welzijn
3.1 Vrijwilligerswerk en welzijnsindicatoren
Voor welzijn is vanaf 2013 een aantal indicatoren gebruikt. De eerste is het ervaren geluk.In de periode 2013–2018 zegt gemiddeld 88 procent van de personen van 15 jaar en ouder zich gelukkig te voelen, 3 procent is ongelukkig en 10 procent neemt een tussenpositie in. Van de vrijwilligers is een groter deel gelukkig dan de groep die geen vrijwilligerswerk doet: 91 tegen 85 procent. Het aandeel dat zich ongelukkig voelt, is bij de mensen die geen vrijwilligerswerk doen bijna twee keer zo groot als bij de vrijwilligers.
Verder is op basis van drie indicatoren vastgesteld hoe tevreden men is: over het eigen leven, het sociale leven en de psychische gezondheid. Wat blijkt is dat vrijwilligers aanmerkelijk vaker tevreden over deze drie aspecten zijn dan degenen die zich niet vrijwillig inzetten, het verschil bedraagt respectievelijk 5,6, 6,8 en 4,5 procentpunten. Het percentage ontevredenen is bij de niet-vrijwilligers bijna het dubbele van dat bij de vrijwilligers.
Aan de hand van acht aspecten van het welzijn is de zogenoemde persoonlijke welzijnsindex (PWI, zie kadertekst bij inleiding) vastgesteld. De verschillen komen dan nog nadrukkelijker tot uiting. Van de vrijwilligers van 18 jaar en ouder heeft 65 procent een hoge score op deze welzijnsindex, tegenover 54 procent van degenen die geen vrijwilligerswerk verrichten. De groep met een lage score is ruim twee keer zo groot bij de niet-vrijwilligers dan bij de vrijwilligers.
Vrijwilliger | Geen vrijwilliger | Totaal | |
---|---|---|---|
% personen van 15 jaar en ouder | |||
Ervaren geluk | |||
Gelukkig | 90,9 | 84,9 | 87,8 |
Niet gelukkig, niet ongelukkig | 7,3 | 11,7 | 9,6 |
Ongelukkig | 1,8 | 3,4 | 2,6 |
Eigen leven | |||
Tevreden | 87,8 | 82,2 | 84,9 |
Niet tevreden, niet ontevreden | 10,0 | 13,7 | 11,9 |
Ontevreden | 2,2 | 4,2 | 3,2 |
Sociale leven | |||
Tevreden | 86,7 | 79,9 | 83,2 |
Niet tevreden, niet ontevreden | 10,5 | 14,6 | 12,6 |
Ontevreden | 2,8 | 5,5 | 4,2 |
Psychische gezondheid | |||
Tevreden | 86,4 | 81,9 | 84,1 |
Niet tevreden, niet ontevreden | 9,8 | 12,4 | 11,1 |
Ontevreden | 3,9 | 5,7 | 4,8 |
Persoonlijke welzijnsindex | |||
Hoog | 64,6 | 54,4 | 59,4 |
Middelbaar | 33,3 | 41,4 | 37,4 |
Laag | 2,1 | 4,2 | 3,2 |
De groep vrijwilligers verschilt qua samenstelling van de groep die geen vrijwilligerswerk verricht (tabel B.1). Daarom is een covariantieanalyse uitgevoerd waarbij stapsgewijs voor deze verschillen gecorrigeerd is. In een eerste stap is rekening gehouden met de kenmerken geslacht, leeftijd en opleiding. Dit heeft nagenoeg geen effect op de verschillen in de vijf welzijnsindicatoren: de correctie doet heel erg weinig. Vervolgens worden daar burgerlijke staat, het besteedbare huishoudinkomen en migratieachtergrond aan toegevoegd. De verschillen nemen dan iets af tussen de twee groepen, maar nog steeds blijft duidelijk overeind dat vrijwilligers hoger scoren op de vijf welzijnsindicatoren dan de personen die geen vrijwilligerswerk doen.Te zien is dat het verschil in geluk en de tevredenheid met het eigen leven afneemt van 6 naar 4 procentpunten, de tevredenheid met het sociale leven van 7 naar 6 procentpunten, en de psychische gezondheid van 4 naar 3 procentpunten. Op de scores op de persoonlijke welzijnsindex heeft de correctie echter geen effect.
3.2 Welzijn naar soort organisatie waarvoor vrijwillig wordt gewerkt
Voor de vijf soorten organisaties met de meeste vrijwilligers is de relatie met het welzijn verder onderzocht. Het gaat om sportclubs, scholen, verzorgingsorganisaties, kerken/moskeeën en jeugdwerk. Vrijwilligers bij al deze type organisaties geven vaker aan zich gelukkig te voelen dan mensen die zich niet voor de dit type organisaties inzetten. Dat geldt vooral voor vrijwillige activiteiten voor sportverenigingen, scholen en kerken (grafiek 3.2.1). Een daarmee vergelijkbaar patroon is te zien bij de tevredenheid met het eigen leven, de sociale contacten en de psychische gezondheid (tabel B.2). De verschillen tussen de vrijwilligers en niet-vrijwilligers bij de vijf soorten organisaties veranderen nauwelijks indien gecorrigeerd wordt voor geslacht, leeftijd en onderwijsniveau. Ook na aanvullende correctie voor burgerlijke staat, inkomen en migratieachtergrond blijven deze grotendeels intact. Wel wordt het geluksverschil bij sportverenigingen gereduceerd van 6 naar 4 procentpunten. Ten slotte zijn de scores op de persoonlijke welzijnsindex vastgesteld voor degenen die wel en niet vrijwilligerswerk doen voor de vijf typen organisaties (grafiek 3.2.2). Vooral onder vrijwilligers bij sportverenigingen is het aandeel met een hoog welzijn(een score van 7 of hoger) flink groter dan onder mensen die zich niet vrijwillig hiervoor inzetten: 70 tegen 58 procent. Maar ook bij scholen en kerken hebben de vrijwilligers beduidend vaker een hoog welzijn. In de verzorging is het verschil gering, terwijl er bij jeugdwerk geen verschil is.
Vrijwilligerswerk | Vrijwilliger (% personen van 15 jaar en ouder) | Geen vrijwilliger (% personen van 15 jaar en ouder) |
---|---|---|
Sport | 93 | 87 |
School | 92 | 87 |
Verzorging | 90 | 88 |
Jeugdwerk | 89 | 88 |
Kerk | 92 | 87 |
Vrijwilligerswerk | Vrijwilliger (% personen van 15 jaar en ouder) | Geen vrijwilliger (% personen van 15 jaar en ouder) |
---|---|---|
Sport | 70 | 58 |
School | 66 | 59 |
Verzorging | 61 | 59 |
Jeugdwerk | 59 | 59 |
Kerk | 68 | 59 |
3.3 Welzijn naar tijd besteed aan vrijwilligerswerk
Vrijwilligerswerk blijkt dus positief gerelateerd te zijn aan het ervaren welzijn van personen. Een vervolgvraag is of ook de tijdsbesteding relevant is, of anders gezegd: neemt het welzijn toe indien meer uren worden besteed aan vrijwilligerswerk? Om dit te onderzoeken is het welzijn in kaart gebracht van de vijf groepen vrijwilligers ingedeeld naar het aantal uren per week dat ze vrijwilligerswerk doen, zie figuur 2.3.1.
Anders dan verwacht wordt, neemt het aandeel met een hoge score (7 of hoger) op de persoonlijke welzijnsindex af naarmate de vrijwilligers meer uren actief zijn. Tot 8 uur per week vrijwilligerswerk heeft zo’n 70 procent een hoge score, daarna daalt dit tot 63 procent bij 8 tot 20 uur en 60 procent bij 20 uur of meer. Van de andere vier andere welzijnsindicatoren is alleen het ervaren geluk gerelateerd aan de uren vrijwilligerswerk. Het patroon is vergelijkbaar bij dat bij de PWI, ook hier is sprake van een daling naarmate er meer uren per week aan vrijwilligerswerk wordt gespendeerd, deze is echter veel minder sterk. Het aandeel vrijwilligers dat zegt gelukkig te zijn, loopt terug van 92 procent bij minder dan 3 uur vrijwilligerswerk per week tot 90 procent bij 3 tot 8 uur en 87 procent bij 8 uur of meer.
Uit logistische regressies waarbij wordt gecontroleerd voor een aantal achtergrondkenmerken blijkt verder dat er nauwelijks verbanden zijn met de vijf welzijnsindicatoren. Wanneer er een verband is, dan is dit heel zwak en bovendien negatief. Hetzelfde komt naar voren uit een regressieanalyse die is uitgevoerd voor de vijf organisaties waarvoor het vaakst vrijwilligerswerk wordt gedaan: sportclubs, scholen, verzorgingsorganisaties, kerken/moskeeën en jeugdwerk. Geconcludeerd kan worden dat meer uren vrijwilligerswerk dus blijkbaar niet samengaan met meer welzijn.