3. Ontwikkelingen in de sterfte en levensverwachting
De levensverwachting is een samenvattende maat voor de sterfte (Stoeldraijer en Harmsen, 2017). Onder de aanname dat de sterftekansen in de toekomst gelijk zullen blijven, geeft de levensverwachting weer hoe lang een persoon gemiddeld te leven heeft. In de praktijk veranderen sterftekansen echter van jaar op jaar, dus over het algemeen komt de werkelijke gemiddelde levensduur van mensen anders (gewoonlijk hoger) uit. Het voordeel van de levensverwachting is dat deze rekening houdt met de bevolkingsomvang van de groep waarover de levensverwachting berekend wordt. Daardoor kunnen verschillende groepen met elkaar en over de tijd vergeleken worden. Bij absolute sterfteaantallen is een vergelijking vaak niet mogelijk omdat de bevolkingsomvang over de tijd is veranderd of de groepen niet van dezelfde omvang zijn.
De absolute sterfte is de basis voor de berekening van de levensverwachting en geeft een beeld van de hoeveelheid mensen dat jaarlijks overlijdt. Daarom wordt in de volgende paragraaf eerst de absolute sterfte behandeld. Daarnaast wordt de gestandaardiseerde sterfte getoond, die net als de levensverwachting rekening houdt met de veranderende bevolkingsomvang, waardoor verschillende jaren en groepen vergelijkbaar zijn. De standaard die is gebruikt om de sterfte te standaardiseren is echter bepalend voor de vergelijkbaarheid.
3.1 Sterfte
Het aantal overledenen laat, onder invloed van de vergrijzing (en een groeiende bevolking), een geleidelijke toename zien. In 1950 waren in ons land ruim 770 duizend inwoners van 65 jaar of ouder (8 procent van de bevolking), in 2019 was dit opgelopen tot ruim 3,3 miljoen (19 procent van de bevolking). Hun aantal steeg met name vanaf 2011, toen de eerste babyboomers 65 jaar werden. Mensen met een hogere leeftijd hebben een grotere kans om te overlijden dan jonge mensen, dus met de vergrijzing van de bevolking neemt ook het aantal overledenen toe.
In 1950 overleden 76 duizend inwoners van Nederland, in 2000 waren dat er ruim 140 duizend. Daarna begon een periode met een lichte daling en een stagnatie in het jaarlijks aantal overledenen. Pas in 2012 lag het aantal overledenen weer op het niveau van 2000. Na 2012 nam het aantal overledenen sterker toe tot 153 duizend in 2018.
Tot in de jaren 1970 nam de sterfte onder mannen sterker toe dan onder vrouwen. Daarna was er een periode waarin de sterfte onder vrouwen sterker toename. In 1996 overleden voor het eerst meer vrouwen in een jaar dan mannen. Sinds de eeuwwisseling is de trend in de sterfte voor mannen en vrouwen meer gelijk.
De gestandaardiseerde sterfte per duizend inwoners laat sinds 1950 een dalende trend zien, behalve voor mannen tot het begin van de jaren 1970. Bij vrouwen stagneert de sterfte in de jaren 1980 en 1990. Van 2002 tot 2012 is een andere trend te zien dan in de periode ervoor. Bij mannen is de daling van de gestandaardiseerde sterfte in deze periode sterker dan bij vrouwen. Na 2012, en met name na 2014, lijkt de daling van de gestandaardiseerde sterfte af te remmen, met name bij vrouwen.
Totaal (x 10 000) Totaal (gestandaardiseerd, per 1 000) Mannen (x 10 000) Mannen (gestandaardiseerd, per 1 000) Vrouwen (x 10 000) Vrouwen (gestandaardiseerd, per 1 000) 1950 7,6 12,6 3,9 10,4 3,7 14,5 1951 7,8 12,6 4 10,5 3,7 14,4 1952 7,6 12,1 3,9 10,1 3,7 13,9 1953 8,1 12,4 4,2 10,4 3,9 14,2 1954 8 12,0 4,2 10,2 3,8 13,5 1955 8,2 12,1 4,3 10,4 3,8 13,6 1956 8,5 12,4 4,5 10,5 4 14,1 1957 8,3 11,7 4,4 10,0 3,9 13,2 1958 8,4 11,6 4,5 10,1 3,9 12,9 1959 8,6 11,5 4,7 10,1 3,9 12,7 1960 8,8 11,5 4,7 10,1 4 12,6 1961 8,8 11,1 4,8 9,9 4 12,1 1962 9,4 11,6 5,2 10,5 4,2 12,5 1963 9,6 11,6 5,3 10,6 4,3 12,3 1964 9,3 10,9 5,2 10,1 4,1 11,4 1965 9,8 11,2 5,4 10,4 4,4 11,7 1966 10,1 11,2 5,6 10,4 4,5 11,8 1967 10 10,8 5,6 10,2 4,4 11,1 1968 10,5 11,2 5,9 10,6 4,6 11,5 1969 10,8 11,2 6 10,6 4,8 11,5 1970 11 11,2 6,1 10,7 4,9 11,4 1971 11 11,0 6,1 10,6 4,9 11,2 1972 11,4 11,2 6,3 10,9 5 11,3 1973 11,1 10,7 6,1 10,5 4,9 10,7 1974 10,9 10,3 6,1 10,2 4,9 10,3 1975 11,4 10,5 6,4 10,5 5 10,3 1976 11,4 10,3 6,4 10,5 5 10,0 1977 11 9,7 6,1 9,9 4,9 9,3 1978 11,4 9,8 6,4 10,1 5,1 9,4 1979 11,3 9,4 6,2 9,7 5 9,0 1980 11,4 9,3 6,3 9,7 5,1 8,8 1981 11,6 9,2 6,3 9,6 5,2 8,7 1982 11,7 9,2 6,4 9,6 5,3 8,7 1983 11,8 9,1 6,4 9,6 5,3 8,5 1984 12 9,0 6,5 9,5 5,5 8,5 1985 12,3 9,0 6,6 9,5 5,7 8,5 1986 12,5 9,1 6,7 9,5 5,9 8,6 1987 12,2 8,6 6,5 9,2 5,7 8,1 1988 12,4 8,6 6,5 9,1 5,9 8,1 1989 12,9 8,8 6,7 9,2 6,2 8,4 1990 12,9 8,6 6,7 9,0 6,2 8,2 1991 13 8,5 6,7 8,9 6,3 8,2 1992 13 8,4 6,6 8,7 6,4 8,1 1993 13,8 8,8 7 9,1 6,8 8,4 1994 13,3 8,4 6,7 8,6 6,6 8,1 1995 13,6 8,4 6,8 8,6 6,7 8,1 1996 13,8 8,3 6,9 8,6 6,9 8,1 1997 13,6 8,1 6,7 8,2 6,9 8,0 1998 13,7 8,1 6,8 8,2 6,9 7,9 1999 14 8,1 6,9 8,1 7,2 8,1 2000 14,1 8,0 6,9 8,0 7,2 8,0 2001 14 7,9 6,8 7,7 7,2 7,9 2002 14,2 7,8 6,9 7,7 7,3 7,9 2003 14,2 7,7 6,9 7,5 7,3 7,8 2004 13,7 7,3 6,6 7,0 7 7,4 2005 13,6 7,1 6,6 6,9 7 7,2 2006 13,5 6,9 6,5 6,6 7 7,1 2007 13,3 6,6 6,5 6,3 6,8 6,7 2008 13,5 6,5 6,5 6,2 7 6,8 2009 13,4 6,4 6,5 6,0 6,9 6,5 2010 13,6 6,3 6,6 5,9 7 6,5 2011 13,6 6,1 6,5 5,6 7 6,4 2012 14,1 6,1 6,8 5,7 7,3 6,4 2013 14,1 6,0 6,8 5,5 7,3 6,3 2014 13,9 5,8 6,7 5,2 7,2 6,1 2015 14,7 5,9 7,1 5,4 7,6 6,3 2016 14,9 5,9 7,2 5,3 7,7 6,2 2017 15 5,8 7,3 5,2 7,8 6,2 2018 15,3 5,8 7,5 5,1 7,9 6,2 2019 15,2 5,6 7,4 5,0 7,7 6,0 1) Gestandaardiseerd naar de bevolking in 1990, naar geslacht.
Meer dan de helft van de overledenen heeft als belangrijkste doodsoorzaak kanker of hart- en vaatziekten. Dit was al zo in 1950 en dat is in 2018 nog steeds zo. De belangrijkste doodsoorzaak in 2018 was kanker (30 procent), gevolgd door hart- en vaatziekten (25 procent). Bij mannen zorgt kanker al sinds 2005 voor de hoogste sterfte. Bij vrouwen is het in 2016 voor het eerst dat kanker meer sterfgevallen telde dan hart- en vaatziekten.
Het totale aantal sterfgevallen aan kanker laat een stabiele, trendmatige groei zien. Sinds 1970 is het aantal sterfgevallen aan kanker zowel bij mannen als bij vrouwen met 10 duizend toegenomen. In 2016 overleden iets meer dan 45 duizend personen aan kanker. In 2017 en 2018 is een afname van het aantal sterfgevallen aan kanker te zien ten opzichte van het jaar ervoor.
Als rekening wordt gehouden met de bevolkingsgroei en de vergrijzing (gestandaardiseerd naar de bevolking in 1990 naar geslacht), is de kankersterfte sinds eind jaren 1980 gedaald. De daling is vooral bij mannen opgetreden. Bij vrouwen is de daling gering, vooral door de toename van longkankersterfte, die samenhangt met het rookgedrag. Sinds 2012 lijkt de daling van de gestandaardiseerde sterfte aan kanker te versnellen ten opzichte van de periode 2002–2012.
Het aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten nam vooral tussen 1950 en 1970 sterk toe. Bij mannen was sprake van een daling die halverwege de jaren 1980 begon en bij vrouwen halverwege de jaren 1990. Vooral tussen 1995 en 2010 daalde het aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten. Daarna is het aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten redelijk stabiel gebleven, met ongeveer 38 duizend per jaar. De gestandaardiseerde sterfte aan hart- en vaatziekten daalt al vanaf begin jaren 1970. Sinds 2012 is de daling minder sterk, maar nog steeds aanwezig.
Het aantal sterfgevallen aan andere doodsoorzaken dan kanker of hart- en vaatziekten laat sinds 1980 een stijgende trend. Tussen 2003 en 2011 is de afname/stagnatie te zien, net als van het totaal aantal overledenen. Daarna is een duidelijke stijging ingezet tot ruim 70 duizend sterfgevallen in 2018. De stijging sinds 2012 van de sterfte aan overige doodsoorzaken lijkt vooral plaats te hebben gevonden bij dementie (inclusief Alzheimer), griep en vallen. De gestandaardiseerde sterfte aan de overige doodsoorzaken daalt vanaf 2003. Sinds 2011 is een stabilisatie te zien bij mannen en bij vrouwen een kleine toename.
Wanneer de periode vóór 2012 vergeleken wordt met de periode na 2012 valt dus voornamelijk op dat de sterfte aan overige doodsoorzaken en, in iets mindere mate de sterfte aan hart- en vaatziekten, zijn toegenomen. De sterfte aan kanker neemt wel verder af, zelfs iets sterker dan vóór 2012.
Mannen (gestandaardiseerd, per 100 000) | Vrouwen (gestandaardiseerd, per 100 000) | Mannen (x 100) | Vrouwen (x 100) | |
---|---|---|---|---|
1950 | 206 | 245 | 75 | 73 |
1951 | 206 | 248 | 77 | 76 |
1952 | 206 | 245 | 80 | 77 |
1953 | 206 | 238 | 82 | 77 |
1954 | 210 | 241 | 86 | 80 |
1955 | 209 | 232 | 88 | 79 |
1956 | 211 | 235 | 90 | 82 |
1957 | 211 | 229 | 93 | 82 |
1958 | 216 | 230 | 97 | 85 |
1959 | 218 | 224 | 101 | 84 |
1960 | 223 | 228 | 105 | 88 |
1961 | 229 | 223 | 111 | 89 |
1962 | 229 | 221 | 113 | 90 |
1963 | 237 | 225 | 119 | 94 |
1964 | 242 | 227 | 124 | 97 |
1965 | 241 | 225 | 126 | 99 |
1966 | 245 | 228 | 130 | 102 |
1967 | 249 | 229 | 135 | 105 |
1968 | 261 | 228 | 144 | 108 |
1969 | 255 | 226 | 143 | 109 |
1970 | 255 | 221 | 144 | 109 |
1971 | 258 | 216 | 148 | 109 |
1972 | 261 | 217 | 152 | 112 |
1973 | 268 | 217 | 158 | 114 |
1974 | 268 | 214 | 160 | 115 |
1975 | 274 | 214 | 166 | 118 |
1976 | 275 | 205 | 169 | 116 |
1977 | 268 | 204 | 167 | 118 |
1978 | 278 | 206 | 176 | 122 |
1979 | 275 | 208 | 176 | 126 |
1980 | 280 | 201 | 182 | 125 |
1981 | 280 | 207 | 184 | 132 |
1982 | 281 | 202 | 187 | 131 |
1983 | 278 | 202 | 187 | 134 |
1984 | 281 | 202 | 192 | 137 |
1985 | 277 | 204 | 192 | 141 |
1986 | 282 | 203 | 197 | 143 |
1987 | 284 | 208 | 201 | 149 |
1988 | 282 | 206 | 203 | 151 |
1989 | 276 | 205 | 201 | 153 |
1990 | 269 | 202 | 199 | 153 |
1991 | 268 | 202 | 201 | 155 |
1992 | 267 | 199 | 204 | 156 |
1993 | 264 | 202 | 205 | 160 |
1994 | 259 | 201 | 204 | 161 |
1995 | 256 | 197 | 204 | 161 |
1996 | 256 | 199 | 208 | 165 |
1997 | 247 | 199 | 204 | 167 |
1998 | 245 | 197 | 206 | 168 |
1999 | 245 | 199 | 210 | 172 |
2000 | 237 | 195 | 207 | 170 |
2001 | 231 | 193 | 206 | 171 |
2002 | 227 | 194 | 207 | 174 |
2003 | 224 | 191 | 208 | 174 |
2004 | 221 | 193 | 211 | 177 |
2005 | 218 | 194 | 212 | 181 |
2006 | 213 | 191 | 213 | 182 |
2007 | 211 | 187 | 217 | 181 |
2008 | 207 | 191 | 219 | 189 |
2009 | 207 | 188 | 225 | 188 |
2010 | 207 | 188 | 231 | 192 |
2011 | 199 | 191 | 230 | 199 |
2012 | 198 | 187 | 235 | 198 |
2013 | 187 | 181 | 229 | 195 |
2014 | 184 | 181 | 232 | 198 |
2015 | 185 | 182 | 239 | 203 |
2016 | 184 | 183 | 245 | 207 |
2017 | 179 | 177 | 245 | 204 |
2018 | 172 | 175 | 244 | 204 |
2019* | 161 | 169 | 243 | 207 |
Mannen (gestandaardiseerd, per 100 000) | Vrouwen (gestandaardiseerd, per 100 000) | Mannen (x 100) | Vrouwen (x 100) | |
---|---|---|---|---|
1950 | 399 | 743 | 137 | 147 |
1951 | 402 | 726 | 143 | 149 |
1952 | 404 | 717 | 148 | 152 |
1953 | 418 | 735 | 157 | 162 |
1954 | 430 | 732 | 167 | 167 |
1955 | 445 | 733 | 177 | 173 |
1956 | 460 | 764 | 188 | 186 |
1957 | 434 | 702 | 182 | 176 |
1958 | 440 | 697 | 190 | 181 |
1959 | 431 | 662 | 191 | 178 |
1960 | 432 | 656 | 196 | 183 |
1961 | 442 | 653 | 206 | 189 |
1962 | 478 | 665 | 228 | 199 |
1963 | 473 | 650 | 230 | 200 |
1964 | 454 | 600 | 225 | 192 |
1965 | 470 | 617 | 239 | 204 |
1966 | 460 | 595 | 239 | 204 |
1967 | 459 | 560 | 243 | 199 |
1968 | 471 | 571 | 254 | 210 |
1969 | 470 | 580 | 257 | 220 |
1970 | 487 | 578 | 271 | 226 |
1971 | 474 | 560 | 268 | 226 |
1972 | 496 | 575 | 283 | 239 |
1973 | 463 | 533 | 268 | 229 |
1974 | 452 | 514 | 266 | 229 |
1975 | 462 | 503 | 276 | 232 |
1976 | 466 | 491 | 283 | 235 |
1977 | 435 | 461 | 268 | 230 |
1978 | 441 | 464 | 277 | 240 |
1979 | 437 | 440 | 278 | 237 |
1980 | 424 | 426 | 274 | 238 |
1981 | 423 | 420 | 278 | 244 |
1982 | 420 | 415 | 279 | 249 |
1983 | 414 | 399 | 278 | 246 |
1984 | 409 | 398 | 278 | 255 |
1985 | 412 | 393 | 284 | 259 |
1986 | 394 | 378 | 275 | 257 |
1987 | 370 | 352 | 262 | 246 |
1988 | 363 | 352 | 261 | 254 |
1989 | 359 | 346 | 262 | 256 |
1990 | 350 | 340 | 259 | 257 |
1991 | 343 | 338 | 258 | 261 |
1992 | 330 | 334 | 252 | 264 |
1993 | 344 | 344 | 266 | 277 |
1994 | 323 | 322 | 253 | 264 |
1995 | 320 | 318 | 255 | 266 |
1996 | 311 | 307 | 252 | 261 |
1997 | 295 | 295 | 243 | 255 |
1998 | 290 | 291 | 243 | 255 |
1999 | 281 | 288 | 240 | 256 |
2000 | 271 | 283 | 236 | 256 |
2001 | 256 | 272 | 228 | 248 |
2002 | 252 | 270 | 230 | 250 |
2003 | 243 | 259 | 226 | 243 |
2004 | 224 | 245 | 214 | 233 |
2005 | 212 | 233 | 208 | 226 |
2006 | 197 | 221 | 199 | 219 |
2007 | 187 | 213 | 193 | 215 |
2008 | 176 | 207 | 188 | 214 |
2009 | 167 | 195 | 183 | 206 |
2010 | 161 | 193 | 183 | 207 |
2011 | 152 | 184 | 179 | 203 |
2012 | 149 | 181 | 180 | 203 |
2013 | 144 | 178 | 180 | 205 |
2014 | 137 | 173 | 177 | 202 |
2015 | 139 | 175 | 186 | 208 |
2016 | 132 | 169 | 181 | 205 |
2017 | 127 | 162 | 181 | 201 |
2018 | 124 | 155 | 183 | 195 |
2019* | 115 | 142 | 182 | 192 |
Mannen (gestandaardiseerd, per 100 000) | Vrouwen (gestandaardiseerd, per 100 000) | Mannen (x 100) | Vrouwen (x 100) | |
---|---|---|---|---|
1950 | 478 | 631 | 177 | 146 |
1951 | 478 | 615 | 181 | 146 |
1952 | 425 | 564 | 165 | 138 |
1953 | 450 | 587 | 179 | 148 |
1954 | 405 | 497 | 165 | 129 |
1955 | 402 | 486 | 168 | 129 |
1956 | 395 | 479 | 168 | 131 |
1957 | 377 | 462 | 164 | 130 |
1958 | 366 | 435 | 163 | 126 |
1959 | 379 | 439 | 173 | 131 |
1960 | 366 | 424 | 171 | 130 |
1961 | 341 | 381 | 164 | 121 |
1962 | 357 | 399 | 175 | 130 |
1963 | 358 | 391 | 179 | 131 |
1964 | 333 | 363 | 170 | 126 |
1965 | 345 | 371 | 180 | 132 |
1966 | 354 | 389 | 188 | 142 |
1967 | 333 | 359 | 180 | 136 |
1968 | 343 | 375 | 189 | 146 |
1969 | 348 | 378 | 195 | 152 |
1970 | 343 | 365 | 195 | 150 |
1971 | 340 | 369 | 196 | 156 |
1972 | 339 | 354 | 197 | 153 |
1973 | 322 | 338 | 189 | 149 |
1974 | 304 | 314 | 180 | 143 |
1975 | 321 | 324 | 193 | 152 |
1976 | 308 | 316 | 188 | 154 |
1977 | 287 | 279 | 178 | 140 |
1978 | 292 | 280 | 184 | 146 |
1979 | 262 | 260 | 168 | 141 |
1980 | 270 | 262 | 176 | 147 |
1981 | 260 | 249 | 172 | 145 |
1982 | 263 | 252 | 176 | 151 |
1983 | 264 | 251 | 178 | 155 |
1984 | 261 | 249 | 178 | 159 |
1985 | 264 | 256 | 182 | 169 |
1986 | 277 | 276 | 194 | 187 |
1987 | 262 | 253 | 186 | 177 |
1988 | 262 | 253 | 189 | 183 |
1989 | 285 | 284 | 208 | 210 |
1990 | 282 | 280 | 209 | 212 |
1991 | 278 | 280 | 208 | 216 |
1992 | 273 | 274 | 207 | 217 |
1993 | 297 | 301 | 228 | 242 |
1994 | 275 | 292 | 214 | 239 |
1995 | 283 | 297 | 223 | 248 |
1996 | 289 | 306 | 230 | 260 |
1997 | 278 | 305 | 225 | 264 |
1998 | 283 | 307 | 233 | 270 |
1999 | 286 | 324 | 239 | 289 |
2000 | 287 | 323 | 244 | 292 |
2001 | 288 | 329 | 249 | 302 |
2002 | 286 | 333 | 253 | 310 |
2003 | 284 | 333 | 255 | 313 |
2004 | 261 | 306 | 239 | 292 |
2005 | 260 | 302 | 243 | 294 |
2006 | 251 | 303 | 241 | 300 |
2007 | 241 | 283 | 238 | 286 |
2008 | 239 | 291 | 242 | 300 |
2009 | 235 | 280 | 245 | 295 |
2010 | 229 | 279 | 246 | 301 |
2011 | 221 | 275 | 244 | 303 |
2012 | 231 | 290 | 263 | 327 |
2013 | 233 | 287 | 274 | 330 |
2014 | 217 | 274 | 263 | 321 |
2015 | 229 | 294 | 285 | 350 |
2016 | 229 | 293 | 295 | 356 |
2017 | 226 | 301 | 300 | 371 |
2018 | 233 | 311 | 319 | 389 |
2019* | 215 | 277 | 319 | 375 |
3.2 Levensverwachting
De veranderende leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking veroorzaakt een geleidelijke toename van het aantal overledenen, ondanks het feit dat de risico’s om te overlijden vaak fors zijn gedaald. De ontwikkeling van de sterfterisico’s op alle leeftijden wordt samengevat in de levensverwachting bij geboorte. In 1950 was de levensverwachting bij geboorte voor mannen 70,3 jaar en voor vrouwen 72,6 jaar. In 2018 is de levensverwachting toegenomen tot 80,2 jaar voor mannen en 83,3 jaar voor vrouwen. Tot halverwege de jaren 1980 nam bij vrouwen de levensverwachting sterker toe dan bij mannen, maar sinds de jaren 1990 steeg de levensverwachting van mannen meer dan van vrouwen.
Net als bij het aantal overledenen, loopt de stijging van de levensverwachting niet gelijkmatig over de jaren. Van jaar op jaar zijn er schommelingen, onder andere door de invloed van het weer, maar er zijn ook langere perioden waarin de levensverwachting sneller toeneemt, stagneert, of zelfs afneemt. Het rookgedrag van mannen en vrouwen heeft een belangrijke rol gespeeld. Met name bij mannen begon de sterfte door roken na de Tweede Wereldoorlog sterk toe te nemen (sterfte aan longkanker, maar ook aan hart- en vaatziekten). Tot begin jaren 1970 stagneerde of daalde de levensverwachting daardoor zelfs licht. Bij vrouwen begon de longkankersterfte na 1980 toe te nemen nadat zij meer waren gaan roken. Dit leidde ertoe dat toename van de levensverwachting onder vrouwen sindsdien is beperkt. Naast het veranderde rookgedrag speelde de toegenomen welvaart een rol (door een ongezondere leefstijl) bij de stagnatie van de levensverwachting, vooral bij mannen en iets minder bij vrouwen. Ook nam het aantal verkeersdoden toe, een gevolg van de gestegen mobiliteit, tot in 1975 de autogordel en de bromfietshelm verplicht werden. Vanaf eind jaren 1970 waren er gunstige ontwikkelingen in de bestrijding van hart- en vaatziekten, die ervoor zorgden dat de sterfte hieraan afnam en de levensverwachting toenam.
Vanaf 2002 versnelde de stijging van de levensverwachting. De levensverwachting bij geboorte nam tussen 2002 en 2012 toe met 2,6 jaar, terwijl de toename in het decennium ervoor slechts 1,1 jaar bedroeg. De toename voor mannen was in deze periode groter dan bij vrouwen. Mackenbach et al. (2011) concludeerden dat de sterke stijging van de levensverwachting in Nederland tussen 2002 en 2012 op zijn minst gedeeltelijk te danken was aan een sterke toename van de gezondheidszorg voor ouderen, en vergemakkelijkt werd door de beschikbaarheid van ruimere budgetten in de gezondheidszorg. Ook Peters et al. (2015) suggereren dat veranderingen in de zorguitgaven een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de verandering van de trend in de levensverwachting in deze periode.
Sinds 2012 lijkt er een einde te zijn gekomen aan de versnelde stijging van de levensverwachting. In de periode 2012–2018 nam de levensverwachting toe met 0,7 jaar, iets sterker voor mannen dan voor vrouwen. De gemiddelde jaarlijkse toename was voor mannen weer gelijk aan de gemiddelde jaarlijkse toename van de levensverwachting in de periode 1992–2002. Maar voor vrouwen was die toename opnieuw iets lager dan voor mannen, waarschijnlijk door de nog steeds toenemende aan het roken gerelateerde sterfte, met name op hogere leeftijden.
Mannen | Vrouwen | |
---|---|---|
1950 | 70,29 | 72,58 |
1951 | 70,24 | 72,75 |
1952 | 70,96 | 73,29 |
1953 | 70,41 | 72,98 |
1954 | 70,96 | 73,83 |
1955 | 70,94 | 74,08 |
1956 | 70,97 | 74,1 |
1957 | 71,38 | 74,58 |
1958 | 71,46 | 74,84 |
1959 | 71,24 | 75,16 |
1960 | 71,39 | 75,3 |
1961 | 71,45 | 75,74 |
1962 | 70,95 | 75,56 |
1963 | 71,02 | 75,77 |
1964 | 71,28 | 76,27 |
1965 | 71,11 | 76,14 |
1966 | 71,03 | 76,11 |
1967 | 71,17 | 76,57 |
1968 | 70,92 | 76,44 |
1969 | 70,92 | 76,29 |
1970 | 70,81 | 76,5 |
1971 | 70,99 | 76,77 |
1972 | 70,81 | 76,79 |
1973 | 71,3 | 77,13 |
1974 | 71,61 | 77,61 |
1975 | 71,45 | 77,71 |
1976 | 71,53 | 77,92 |
1977 | 72,08 | 78,52 |
1978 | 71,95 | 78,5 |
1979 | 72,46 | 78,93 |
1980 | 72,48 | 79,18 |
1981 | 72,71 | 79,32 |
1982 | 72,73 | 79,41 |
1983 | 72,93 | 79,56 |
1984 | 72,96 | 79,68 |
1985 | 73,08 | 79,66 |
1986 | 73,09 | 79,61 |
1987 | 73,51 | 80,06 |
1988 | 73,68 | 80,24 |
1989 | 73,66 | 79,92 |
1990 | 73,84 | 80,11 |
1991 | 74,05 | 80,15 |
1992 | 74,3 | 80,28 |
1993 | 73,98 | 80 |
1994 | 74,58 | 80,31 |
1995 | 74,6 | 80,36 |
1996 | 74,66 | 80,35 |
1997 | 75,16 | 80,55 |
1998 | 75,19 | 80,69 |
1999 | 75,34 | 80,45 |
2000 | 75,54 | 80,58 |
2001 | 75,8 | 80,71 |
2002 | 75,99 | 80,69 |
2003 | 76,24 | 80,93 |
2004 | 76,87 | 81,44 |
2005 | 77,19 | 81,6 |
2006 | 77,63 | 81,89 |
2007 | 78,01 | 82,31 |
2008 | 78,32 | 82,28 |
2009 | 78,53 | 82,65 |
2010 | 78,77 | 82,72 |
2011 | 79,18 | 82,85 |
2012 | 79,14 | 82,82 |
2013 | 79,41 | 83,04 |
2014 | 79,87 | 83,29 |
2015 | 79,73 | 83,13 |
2016 | 79,88 | 83,13 |
2017 | 80,06 | 83,32 |
2018 | 80,16 | 83,33 |
Ook minder toename levensverwachting in andere landen
Niet alleen in Nederland, maar ook in veel andere landen nam de levensverwachting in recente jaren minder toe dan in de jaren ervoor. In het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten is sinds 2010 de levensverwachting duidelijk minder gestegen dan in de periode ervoor. In de Verenigde Staten nam de levensverwachting vanaf 2014 zelfs af. In Frankrijk, West-Duitsland, Italië en Spanje lijkt de trend in de levensverwachting in de afgelopen tien jaren redelijk op die in Nederland. Alleen West-Duitsland heeft een lagere levensverwachting dan Nederland. In de noordelijke landen, met name Noorwegen en Zweden, is trend in de levensverwachting amper veranderd rond 2012. In Denemarken neemt de levensverwachting in 2018 iets af.
Doordat de levensverwachting in diverse landen vanaf ongeveer 2010/2012 minder toenam dan in de periode ervoor, lijkt de oorzaak van de stagnatie een oorzaak te hebben die niet specifiek aan een land gekoppeld kan worden.
Nederland | Noorwegen | Zweden | Denemarken | West-Duitsland | Frankrijk | Italië | Spanje | Verenigd Koninkrijk | Verenigde Staten | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1990 | 77,01 | 76,59 | 77,59 | 74,87 | 76,00 | 76,84 | 76,99 | 76,94 | 75,93 | 75,4 |
1991 | 77,16 | 77,04 | 77,73 | 75,23 | 76,18 | 77,01 | 76,99 | 77,07 | 76,09 | 75,55 |
1992 | 77,36 | 77,24 | 78,07 | 75,27 | 76,56 | 77,30 | 77,36 | 77,52 | 76,5 | 75,81 |
1993 | 77,04 | 77,22 | 78,14 | 75,19 | 76,54 | 77,35 | 77,65 | 77,66 | 76,38 | 75,6 |
1994 | 77,51 | 77,78 | 78,75 | 75,44 | 76,83 | 77,77 | 77,87 | 78,01 | 76,92 | 75,77 |
1995 | 77,54 | 77,80 | 78,82 | 75,29 | 76,93 | 77,87 | 78,12 | 78,09 | 76,81 | 75,88 |
1996 | 77,55 | 78,24 | 79,04 | 75,66 | 77,11 | 78,06 | 78,43 | 78,23 | 77,08 | 76,2 |
1997 | 77,93 | 78,24 | 79,27 | 76,04 | 77,50 | 78,42 | 78,73 | 78,74 | 77,33 | 76,53 |
1998 | 78 | 78,41 | 79,42 | 76,44 | 77,80 | 78,59 | 78,81 | 78,82 | 77,47 | 76,69 |
1999 | 77,96 | 78,39 | 79,51 | 76,58 | 77,99 | 78,75 | 79,21 | 78,82 | 77,59 | 76,7 |
2000 | 78,12 | 78,69 | 79,74 | 76,82 | 78,24 | 79,05 | 79,61 | 79,29 | 78,06 | 76,84 |
2001 | 78,33 | 78,89 | 79,84 | 76,97 | 78,56 | 79,23 | 79,89 | 79,74 | 78,34 | 76,96 |
2002 | 78,41 | 78,96 | 79,94 | 77,10 | 78,64 | 79,42 | 80,12 | 79,83 | 78,47 | 77,03 |
2003 | 78,66 | 79,53 | 80,19 | 77,69 | 78,68 | 79,42 | 80,19 | 79,75 | 78,54 | 77,19 |
2004 | 79,23 | 79,97 | 80,55 | 77,49 | 79,27 | 80,34 | 81,02 | 80,33 | 79,13 | 77,59 |
2005 | 79,48 | 80,17 | 80,62 | 78,23 | 79,39 | 80,34 | 81,03 | 80,33 | 79,34 | 77,59 |
2006 | 79,84 | 80,44 | 80,83 | 78,22 | 79,73 | 80,74 | 81,42 | 80,97 | 79,59 | 77,88 |
2007 | 80,25 | 80,50 | 80,97 | 78,35 | 79,86 | 80,95 | 81,51 | 80,98 | 79,79 | 78,14 |
2008 | 80,38 | 80,68 | 81,14 | 78,72 | 79,94 | 81,03 | 81,66 | 81,3 | 79,9 | 78,23 |
2009 | 80,67 | 80,86 | 81,37 | 78,96 | 80,04 | 81,16 | 81,77 | 81,65 | 80,39 | 78,6 |
2010 | 80,82 | 81,04 | 81,53 | 79,25 | 80,21 | 81,4 | 82,15 | 82,03 | 80,63 | 78,8 |
2011 | 81,1 | 81,24 | 81,76 | 79,79 | 80,48 | 81,78 | 82,25 | 82,21 | 81,03 | 78,85 |
2012 | 81,05 | 81,45 | 81,73 | 80,09 | 80,61 | 81,74 | 82,28 | 82,22 | 81,09 | 78,98 |
2013 | 81,29 | 81,66 | 81,94 | 80,31 | 80,58 | 81,97 | 82,69 | 82,73 | 81,13 | 78,99 |
2014 | 81,65 | 82,09 | 82,23 | 80,64 | 81,03 | 82,43 | 82,95 | 82,87 | 81,36 | 79,06 |
2015 | 81,48 | 82,26 | 82,19 | 80,75 | 80,69 | 82,14 | 82,57 | 82,65 | 81,12 | 78,91 |
2016 | 81,55 | 82,41 | 82,34 | 80,88 | 80,97 | 82,39 | 83,1 | 83,06 | 81,25 | 78,89 |
2017 | 81,73 | 82,61 | 82,44 | 81,11 | 81,07 | 82,42 | 82,79 | 82,94 | 78,86 | |
2018 | 81,77 | 82,75 | 82,54 | 80,99 | 83,04 | |||||
Bron: CBS, Human Mortality Database |
Nog steeds bijdrage hogere leeftijden aan toename levensverwachting
Versnellingen en vertragingen in de stijging van de levensverwachting zijn het gevolg van veranderingen in de dalingen van de sterfterisico’s op verschillende leeftijden. Sommige factoren die van invloed zijn op de sterfterisico’s, zoals rookgedrag, hebben een cohorteffect op de levensverwachting, dat wil zeggen dat de veranderingen duidelijk zijn terug te zien in de sterfterisico’s van de verschillende geboortegeneraties. Andere factoren hebben een periode-effect of de levensverwachting, dat wil zeggen dat de veranderingen zijn terug te zien in de sterfterisico’s in een bepaald jaar, of een bepaalde periode, voor meerdere leeftijdsgroepen tegelijk. Beleidsmaatregelen tegen roken, zoals een verbod op roken in openbare ruimten, of een verhoging van de accijns zijn voorbeelden van maatregelen die een effect hebben op mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment.
In de bijdrage van de leeftijdsgroepen aan de toename van de levensverwachting, zijn duidelijke verschillen te zien tussen mannen en vrouwen en tussen de verschillende perioden. In de periode 1992–2002 droegen bij mannen met name van 65 tot 80 jaar bij aan de toename van de levensverwachting. Bij vrouwen was de bijdrage van de leeftijdsgroep 0 tot 40 jaar het hoogst. De beperkte bijdrage van de 40- tot 65-jarige vrouwen (en deels ook van 65- tot 80-jarigen) aan de toename van de levensverwachting is te verklaren door de toename van de longkankersterfte van deze leeftijden in deze periode als gevolg van roken. Zowel voor mannen als vrouwen was er in deze periode nauwelijks een bijdrage van de 80-plussers aan de toename van de levensverwachting.
In de periode 2002–2012 veranderde het beeld van de bijdrage per leeftijdsgroep aan de toename van de levensverwachting. De bijdrage van alle leeftijdsgroepen nam toe. De achterliggende oorzaak van de stijging in de levensverwachting was dus een periode-effect. Opvallend is ook de bijdrage van de leeftijdsgroep 80 jaar en ouder aan de toename van de levensverwachting in de periode 2002–2012 voor zowel mannen als vrouwen.
Sinds 2012 is de bijdrage van alle leeftijdsgroepen aan de toename van de levensverwachting gedaald. Opnieuw lijkt het hier dus om een periode-effect te gaan. Bij vrouwen is de bijdrage van de leeftijdsgroep 40 tot 65 jaar beperkt gedaald. Dit komt omdat de longkankersterfte bij deze leeftijden inmiddels weer aan het dalen is. Bij de vrouwen van 65 tot 80 jaar (en ook van 80 jaar en ouder) neemt de longkankersterfte nog wel toe waardoor de bijdrage van deze groep juist sterker is gedaald. De invloed van roken, via longkankersterfte, is een duidelijk voorbeeld van een cohorteffect op de levensverwachting (zie ook de grafieken in de bijlage). Zowel voor mannen als voor vrouwen dragen de 80-plussers nog steeds duidelijk bij aan de toename van de levensverwachting.
1992-2002 (jaren) | 2002-2012 (jaren) | 2012-2018 (jaren) | ||
---|---|---|---|---|
Mannen | 0 tot 40 jaar | 0,31 | 0,42 | 0,14 |
Mannen | 40 tot 65 jaar | 0,59 | 0,78 | 0,46 |
Mannen | 65 tot 80 jaar | 0,72 | 1,43 | 0,69 |
Mannen | 80 jaar of ouder | 0,07 | 0,52 | 0,41 |
Vrouwen | 0 tot 40 jaar | 0,20 | 0,32 | 0,09 |
Vrouwen | 40 tot 65 jaar | 0,04 | 0,44 | 0,41 |
Vrouwen | 65 tot 80 jaar | 0,16 | 0,74 | 0,19 |
Vrouwen | 80 jaar of ouder | 0,00 | 0,63 | 0,15 |
1) De periode 2012-2018 is vermenigvuldigd met 10/6 om het beter vergelijkbaar te maken. |
periode | 0 tot 40 jaar (%) | 40 tot 65 jaar (%) | 65 tot 80 jaar (%) | 80 jaar of ouder (%) | |
---|---|---|---|---|---|
Mannen | 1992-2002 | 19 | 35 | 42 | 4 |
Mannen | 2002-2012 | 13 | 25 | 45 | 17 |
Mannen | 2012-2018 | 8 | 27 | 41 | 24 |
Vrouwen | 1992-2002 | 50 | 11 | 39 | 1 |
Vrouwen | 2002-2012 | 15 | 21 | 35 | 30 |
Vrouwen | 2012-2018 | 11 | 49 | 22 | 18 |
Uit de bijdragen per leeftijdsgroep aan de (beperkte) toename van de levensverwachting sinds 2012 is op te maken dat de leeftijdsverdeling veel op die van de periode 2002–2012 lijkt. Met name de 80-plussers, die in de periode 2002–2012 voor het eerst bijdroegen aan de toename van de levensverwachting, heeft ook na 2012 nog een duidelijke bijdrage aan de toename van de levensverwachting. Daarnaast zijn er verschillen te zien tussen de ontwikkeling van de levensverwachting van mannen en vrouwen per leeftijdsgroep, onder andere door de verschillen in longkankersterfte tussen mannen en vrouwen.
Bijdrage hart- en vaatziekten en overige doodsoorzaken afgenomen
In de bijdrage van de doodsoorzaken aan de toename van de levensverwachting (door daling van de sterfte hieraan in een periode) zijn ook duidelijke verschillen te zien tussen mannen en vrouwen en tussen de verschillende perioden.
In de periode 1992–2002 droeg vooral de ontwikkeling op het gebied van hart- en vaatziekten bij aan de toename van de levensverwachting. Bij mannen droeg ook de ontwikkeling op het gebied van kanker daaraan bij. Bij vrouwen droegen de overige doodsoorzaken negatief bij (de sterfte aan overige doodsoorzaken nam in deze periode toe) en kanker nauwelijks.
In de periode 2002–2012 droegen de hart- en vaatziekten en de overige doodsoorzaken sterker bij aan de toename van de levensverwachting dan in de tien jaar ervoor. Voor mannen nam de bijdrage van de kanker iets af, terwijl die voor vrouwen juist iets toenam. De bijdrage van kanker aan de levensverwachting van mannen was wel nog steeds groter dan bij vrouwen.
In de periode 2012–2018 is er een daling van de bijdrage door hart- en vaatziekten te zien bij zowel mannen en vrouwen. Ook de bijdrage van de overige doodsoorzaken nam af. Bij vrouwen werd de bijdrage hiervan zelfs negatief. Bij de bijdrage van kanker aan de levensverwachting was er bij zowel mannen als vrouwen een toename te zien ten opzichte van de periode ervoor.
Al met al lijkt de bijdrage van de doodsoorzaken aan de toename van de levensverwachting in de periode 2012–2018 weer meer op de periode 1992–2002.
Kanker 2) (jaren) | Ziekten van het hart- en vaatstelsel (jaren) | Overige doodsoorzaken (jaren) | ||
---|---|---|---|---|
Mannen | 1992-2002 | 0,55 | 1,01 | 0,13 |
Mannen | 2002-2012 | 0,49 | 1,58 | 1,11 |
Mannen | 2012-2018 | 0,86 | 0,77 | 0,05 |
Vrouwen | 1992-2002 | 0,05 | 0,72 | -0,39 |
Vrouwen | 2002-2012 | 0,15 | 1,20 | 0,82 |
Vrouwen | 2012-2018 | 0,53 | 0,63 | -0,36 |
1) De periode 2012-2018 is vermenigvuldigd met 10/6 om het beter vergelijkbaar te maken. 2) Inclusief niet-kwaadaardige nieuwvormingen. |
Meer verschillen in levensverwachting tussen sociaaleconomische groepen
Tussen 1997/2000 en 2007/2010 zijn de verschillen in levensverwachting tussen hoog- en laagopgeleiden weinig veranderd (Bruggink, 2012). Daarna laat de levensverwachting echter verschillende trends zien voor de drie onderwijsniveaus. De levensverwachting van hoogopgeleiden nam toe, terwijl de levensverwachting van laagopgeleiden afnam. De levensverwachting van personen met een middelbaaronderwijsniveau nam licht toe.
2011/2014 (jaren) | 2013/2016 (jaren) | 2015/2018 (jaren) | |
---|---|---|---|
Laag onderwijsniveau | 79,6 | 79,3 | 78,9 |
Middelbaar onderwijsniveau | 81,7 | 81,8 | 82,1 |
Hoog onderwijsniveau | 83,8 | 84,4 | 85,2 |
Ook het verschil in levensverwachting tussen lage en hoge inkomens is verder gestegen (Muns, Knoef en Van Soest, 2018). In 2015 was de kloof in verwachte levensjaren tussen lage en hoge inkomens 8,6 jaar voor mannen en 9,4 jaar voor vrouwen. Tien jaar eerder was dit nog 6,8 jaar (mannen) en 7,4 jaar (vrouwen).
Tegelijk met de veranderingen in de levensverwachting van sociaaleconomische groepen (onderwijsniveau) hebben er ook veranderingen plaatsgevonden in de omvang van de groepen. Zo had in 2003 40 procent van de bevolking een laag onderwijsniveau en 20 procent een hoog onderwijsniveau (CBS Statline, 2020). In 2019 is dit 31 procent voor beide groepen. Van de personen van 75 jaar of ouder was het aandeel met een laag onderwijsniveau (58 procent) en het aandeel met een hoog onderwijsniveau (14 procent) in beide jaren nagenoeg constant.
De afname van het aandeel mensen met een laag onderwijsniveau verklaart mogelijk de daling van de levensverwachting van die groep doordat de groep specifieker is geworden (het bevat een steeds groter deel mensen die niet in staat zijn om onderwijs te volgen, bijvoorbeeld vanwege de gezondheid). Voor een deel zal dit ook de grotere verschillen in levensverwachting tussen sociaaleconomische groepen verklaren. Echter, de constante verschillen in de levensverwachting naar onderwijsniveau in de periode 1997–2010 en groter wordende verschillen in de periode 2011-2018, duiden er toch ook op dat er meer moet zijn veranderd tussen de groepen, omdat de toename van het onderwijsniveau geleidelijk toenam, in ieder geval sinds 2003.