3. Conclusies
Tussen 1997 en 2017 hebben steeds meer kinderen te maken gekregen met complexere gezinsverbanden. Gemiddeld genomen zijn ouderlijke structuren binnen niet-intacte gezinnen niet noemenswaardig veranderd tussen 1997 en 2017; relatief evenveel ouders hebben een nieuwe samenwoonpartner na een relatiebreuk. Maar aangezien niet-samenwonende ouders in 2017 wel vaker gingen samenwonen met iemand die ook al kinderen had dan in 1997, hebben kinderen tegenwoordig vaker stiefbroers en -zussen dan twintig jaar geleden.
Er is een samenhang van veranderingen in ouderlijke structuren binnen niet-intacte gezinnen enerzijds, en het opleidingsniveau en de migratieachtergrond van de moeder anderzijds. Kinderen hadden in 2017 vaker te maken met niet-samenwonende ouders dan in 1997, waarbij dit aandeel onder kinderen met een laagopgeleide moeder sterker is gestegen, dan onder kinderen met een hoogopgeleide moeder. Dit past in een meer algemene trend waarbij een lagere sociaaleconomische status (laag opleidingsniveau en inkomen) samengaat met een verhoogde kans op het opgroeien in niet-intacte gezinssituaties.
Er is geen eenduidig verband gevonden tussen het opleidingsniveau van de moeder en de mate van gezinscomplexiteit waarmee kinderen te maken krijgen na een relatiebreuk van hun ouders. In 2017 hebben kinderen van laagopgeleide gescheiden moeders wel iets minder vaak te maken met stiefouders dan in 1997. Bij hoogopgeleiden is dat aandeel juist wat toegenomen en in 2017 hoger dan bij kinderen van laagopgeleiden. Zowel in 1997 als in 2017 was het aandeel kinderen in niet-intacte gezinnen dat alleen een of meer stiefbroers of –zussen had het laagst bij kinderen van laagopgeleide moeders. Maar kinderen van laagopgeleide moeders in die situatie hebben wel vaker halfbroers of -zussen of zowel stief- als halfbroers of -zussen dan wanneer de moeder hoogopgeleid is. Dit betekent dat moeders met een lage opleiding vaker dan gemiddeld kinderen hebben met meer dan één partner.
De samenhang tussen de migratieachtergrond van de moeder en de mate van gezinscomplexiteit lijkt iets duidelijker. Zowel in 1997 als in 2017 hadden kinderen met een moeder zonder migratieachtergrond na de relatiebreuk van hun ouders het vaakst te maken met complexe gezinsverbanden. Zij hadden het vaakst een of twee stiefouders, en binnen de groep met stiefouder(s) ook het vaakst stiefbroers of -zussen (plus eventueel ook halfbroers of -zussen). Het hebben van alleen halfbroers of –zussen kwam bij deze groep juist het minst vaak voor.
In 1997 had bij bijna 9 van de 10 gezinnen waar minimaal één juridische ouder van een minderjarige kind deel van uitmaakte geen enkel kind een bijzondere (stief- of half)verwantschap. In 2017 was dit gedaald tot 8 op de 10. In 1997 waren er ruim 232 duizend adressen met ouders van minderjarige kinderen van wie er minimaal één een ‘complexe’ relatie had met een ouder, broer of zus (13 procent). Dat waren er in 2017 365 duizend (19 procent).