Kinderen in complexe gezinsverbanden

2. Resultaten

2.1 Ouders samenwonend

Kinderen wonen in 2017 minder vaak in intacte gezinnen dan 20 jaar eerder

In 2017 woonden van 2,6 miljoen minderjarige kinderen (78 procent van alle 3,4 miljoen minderjarige kinderen) de ouders samen. In 1997 waren dat nog 2,9 miljoen kinderen (86 procent). Kinderen uit intacte gezinnen kunnen verbonden zijn met kinderen van wie de ouders niet (meer) bij elkaar zijn: een ouder uit een intact gezin kan eerder met een vorige partner een kind hebben gekregen dat al dan niet in een ander gezin woont. Het hebben van een of meer halfbroers of -zussen bij kinderen in een intact gezin komt in 2017 met bijna 7 procent (180 duizend) meer voor dan twintig jaar daarvoor toen dat ruim 4 procent was (126 duizend).

Het vaakst komt het hebben van een halfbroer of –zus in een intact gezin voor bij kinderen met een laagopgeleide moeder: 5 procent van deze kinderen in 1997 en 12 procent in 2017, waar dat in beide jaren op 4 procent lag bij kinderen met een hoogopgeleide moeder. Wanneer de moeder een Surinaamse of Antilliaanse migratieachtergrond had, hadden de kinderen (met samenwonende ouders) relatief vaak een halfbroer of -zus: 13 procent in 1997 en 15 procent in 2017. Maar ook de kinderen in een intact gezin met een moeder met een Marokkaanse achtergrond hadden vaker dan gemiddeld een halfbroer of –zus (10 procent).

2.2 Ouders niet samenwonend

Aandeel niet-intacte gezinnen sterkst toegenomen bij kinderen van laag- en middelbaaropgeleide moeders

Kinderen van laag- of middelbaaropgeleide moeders hebben in toenemende mate te maken met ouders die niet samenwonen. In 2017 woonden van 727 duizend minderjarige kinderen (22 procent) de ouders niet samen. In 1997 betrof het 487 duizend kinderen (14 procent).

De stijging is veel groter bij kinderen met een moeder met een lager of middelbaar opleidingsniveau (een stijging van respectievelijk 14 en 11 procentpunten) dan bij kinderen met een hoogopgeleide moeder (een stijging van slechts 3 procentpunten).

Uitgesplitst naar de migratieachtergrond van de moeder, is het aandeel kinderen in niet-intacte gezinnen tussen 1997 en 2017 gestegen bij kinderen van moeders zonder migratieachtergrond (7 procentpunten), kinderen van moeders met een Marokkaanse achtergrond (9 procentpunten) en kinderen van moeders met een Turkse achtergrond (6 procentpunten). Van 2 op de 10 kinderen in deze drie groepen zijn de ouders in 2017 niet bij elkaar. Kinderen van Surinaamse, maar vooral van Antilliaanse en Arubaanse ouders groeien het vaakst op in een situatie waarbij hun eigen ouders niet samen zijn (in 2017 van respectievelijk 5 en 6 op de 10 kinderen). Daarin is gemiddeld genomen geen grote verandering te zien in de afgelopen 20 jaar.

2.2.1 Kinderen in niet-intacte gezinnen, per opleidingsniveau moeder
Opleiding1997 (%)2017 (%)
Laag16,931,1
Middelbaar11,021,7
Hoog10,513,3

Percentage kinderen in niet-intacte gezinnen én één of twee stiefouders stabiel

Tussen 1997 en 2017 is het aantal kinderen met één of twee stiefouders toegenomen van 170 duizend naar 254 duizend (van 5,0 naar 7,5 procent van alle minderjarige kinderen). Echter, het aantal (echt)scheidingen is in die periode ook gestegen, en het percentage kinderen met één of twee stiefouders, binnen de groep met ouders die niet bij elkaar wonen, is daarmee niet gestegen. Zowel in 1997 als in 2017 had 28 procent van de kinderen van wie de ouders uit elkaar waren, één stiefouder, waarbij dus één van beide ouders met een nieuwe partner samenleefde, en van 7 procent van de kinderen hadden beide ouders een nieuwe partner (en de kinderen dus twee stiefouders).

2.2.2 Kinderen in niet-intacte gezinnen, naar aantal stiefouders
JaarTwee alleenstaande ouders (x 1 000)Alleen stiefmoeder (x 1 000)Alleen stiefvader (x 1 000)Twee stiefouders (x 1 000)
1997317,01968,21967,62434,050
2017472,654108,81293,86951,382


Of kinderen van wie de ouders niet (meer) samenwonen te maken krijgen met nieuwe partners van hun ouders, hangt onder andere samen met het opleidingsniveau van de ouders (hier de moeder). In 1997 hadden kinderen van laag- én hoogopgeleide gescheiden moeders minder vaak een of twee stiefouders dan kinderen van middelbaaropgeleide gescheiden moeders. In 2017 was het aandeel kinderen van hoogopgeleide gescheiden moeders met een of twee stiefouders licht gestegen en ongeveer gelijk aan het aandeel kinderen van middelbaaropgeleide gescheiden moeders met een of twee stiefouders. Het aandeel kinderen van laagopgeleide gescheiden moeders die met een of twee stiefouders te maken kregen, was juist licht gedaald. 

2.2.3 Kinderen in niet-intacte gezinnen met stiefouder(s), per opleidingsniveau moeder
Opleiding1997 (%)2017 (%)
Laag34,731,2
Middelbaar38,637,2
Hoog34,136,6

Kinderen van gescheiden moeders zonder migratieachtergrond hebben het vaakst een of twee stiefouders

Zowel in 1997 als in 2017 hadden kinderen met een moeder zonder migratieachtergrond van wie de ouders niet samenwoonden vaker een of twee stiefouders dan kinderen met een moeder die behoorde tot een van de vier grote niet-westerse groepen. Voor kinderen met een Nederlandse, Turkse of Surinaamse gescheiden moeder geldt dat het aandeel van hen met stiefouders in 1997 nauwelijks afweek van dat aandeel in 2017. Voor kinderen van Marokkaanse gescheiden moeders is het aandeel echter gedaald met 7 procentpunten en voor kinderen van Antilliaanse gescheiden moeders is het aandeel juist met 5 procentpunten gestegen.

2.2.4 Kinderen in niet-intacte gezinnen met stiefouder(s), naar migratieachtergrond moeder
Migratieachtergrond1997 (%)2017 (%)
Geen migratieachtergrond40,241,9
Marokko21,314,1
Turkije15,916,8
Suriname17,417,0
(Voorm) Nederlandse Antillen, Aruba12,818,0

In 2017 meer kinderen met half- en/of stiefbroers of –zussen dan in 1997

Er zijn in 2017 absoluut gezien meer kinderen die half- en/of stiefbroers of -zussen hebben dan twintig jaar eerder (175 versus 291 duizend), simpelweg omdat ouders vaker uit elkaar gaan. Echter, alleen het aantal kinderen met, naast eventuele volle broers of zussen, enkel stiefbroers of –zussen is ook relatief gezien gestegen. Het aandeel kinderen in niet-intacte gezinnen met, naast eventuele volle broers of zussen, enkel een of meer halfbroers of –zussen is stabiel gebleven (twee op de tien).

2.2.5 Aanwezigheid half- en/of stiefbroers/-zussen
jaartalAlleen halfbroer(s)/ halfzus(sen) (% van minderjarige kinderen in niet-intacte gezinnen)Alleen stiefbroer(s)/ stiefzus(sen) (% van minderjarige kinderen in niet-intacte gezinnen)Half- én stiefbroer(s)/ -zus(sen) (% van minderjarige kinderen in niet-intacte gezinnen)Geen van beiden (% van minderjarige kinderen in niet-intacte gezinnen)
1997 (N=486 912)22,08,55,664,0
2017 (N=726 717)23,110,56,460,0


Het aandeel kinderen met stiefouders en alleen een of meer halfbroers- of zussen is gedaald (figuur 2.2.6). Blijkbaar krijgen ouders in 2017, relatief gezien, na het stuklopen van hun relatie met de andere ouder van hun kind(eren), iets vaker een nieuwe partner die al een of meer kinderen heeft dan in 1997. Daarnaast hebben zij minder vaak een of meer kinderen met die nieuwe samenwoonpartner of een eerdere partner.

2.2.6 Aanwezigheid half- en/of stiefbroer(s)/
–zus(sen)
JaarAlleen halfbroer(s)/ halfzus(sen) (% van minderjarige kinderen met stiefouders)Alleen stiefbroer(s)/ stiefzus(sen) (% van minderjarige kinderen met stiefouders)Half- én stiefbroer(s)/ -zus(sen) (% van minderjarige kinderen met stiefouders)Geen van beiden (% van minderjarige kinderen met stiefouders)
1997 (N=169 893)31,724,216,127,9
2017 (N=254 063)29,330,118,422,2


Er is ook hier een ontwikkeling te zien in de samenhang met het opleidingsniveau van de moeder. Tussen 1997 en 2017 is het aandeel van de kinderen met een of twee stiefouders dat naast eventuele volle broers of zussen, alleen één of meer stiefbroers/-zussen heeft het meest gestegen wanneer de moeder hoogopgeleid is. Kinderen met een laagopgeleide moeder hadden in beide jaren het minst vaak een stiefbroer of -zus. Deze kinderen hebben juist vaker alleen half-, ofwel half- én stiefbroers of -zussen dan kinderen met een middelbaar- of hoogopgeleide moeder.

2.2.7 Aanwezigheid half- en/of stiefbroer(s)/-zus(sen), naar opleidingsniveau moeder
opleidingsniveauJaarAlleen halfbroer(s)/ halfzus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s) )Alleen stiefbroer(s)/ stiefzus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s) )Half- én stiefbroer(s)/ -zus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s) )Geen van beiden (% van kinderen met stiefouder(s) )
Laag199733,222,018,925,9
Laag201733,822,222,221,8
Middelbaar199727,928,114,529,5
Middelbaar201728,132,018,421,5
Hoog199725,826,414,433,4
Hoog201725,435,615,623,4


Wanneer gekeken wordt naar de migratieachtergrond van de moeder, hebben zowel in 1997 als in 2017 kinderen van wie de moeder geen migratieachtergrond heeft, met een of twee stiefouders, relatief het vaakst minstens één stiefbroer of  -zus. Ook hebben zij het vaakst zowel een of meer stiefbroers of -zussen als een of meer halfbroers of -zussen. Het hebben van alleen halfbroers of -zussen komt juist vaker voor bij kinderen van moeders die behoren tot een van de vier grote niet-westerse groepen, waarvan bij kinderen van Marokkaanse moeders het meest.

Er is bij nagenoeg alle groepen een stijgende trend in het aandeel minderjarigen met minstens één stiefbroer of -zus of met stief- én halfbroers of -zussen tussen 1997 en 2017. 

2.2.8 Aanwezigheid half- en/of stiefbroer(s)/-zus(sen), naar migratie-
achtergrond moeder
Migratieachtergrond  Alleen halfbroer(s)/ halfzus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s))Alleen stiefbroer(s)/ stiefzus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s))Half- én stiefbroer(s)/ -zus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s))Geen van beiden (% van kinderen met stiefouder(s))
Geen'9728,726,717,127,5
Geen'1726,834,219,719,3
Marokko'9759,56,08,426,1
Marokko'1755,88,410,525,3
Turkije'9742,714,011,731,6
Turkije'1744,014,614,926,5
Suriname'9740,716,517,425,4
Suriname'1739,315,618,426,7
(Voorm)
Ned.
Antillen,
Aruba
'9739,111,411,038,5
(Voorm)
Ned.
Antillen,
Aruba
'1734,414,915,934,8

In 2017 meer gezinnen met complexe verbanden dan in 1997

Tot slot is onderzocht hoeveel gezinnen er in Nederland waren (in 1997 en 2017) waarbinnen minderjarigen vanwege stief- en/of halfrelaties te maken (konden) hebben met enige vorm van gezinscomplexiteit.

In 1997 had bij bijna 9 van de 10 gezinnen waar minimaal één juridische ouder van een minderjarige kind deel van uitmaakte geen enkel kind een bijzondere (stief- of half)verwantschap. In 2017 was dit gedaald tot 8 op de 10. In 1997 waren er ruim 232 duizend adressen met ouders van minderjarige kinderen van wie er minimaal één een ‘complexe’ relatie had met een ouder, broer of zus (13 procent). Dat waren er in 2017 365 duizend (19 procent).