2. Methode
2.1 Afbakenen van een echtscheiding
Bij het vaststellen van een echtscheiding en de financiële situatie voor en na de scheiding zijn in dit onderzoek de gegevens van drie opeenvolgende jaren t-1, t en t+1 als uitgangspunt genomen. De burgerlijke staat en huishoudenssituatie zijn op 1 januari vastgesteld, de inkomensindicatoren (zoals koopkracht, armoede en economische zelfstandigheid) op basis van de jaarinkomsten van het desbetreffende jaar, en het vermogen betreft de stand op 1 januari. Iemand wordt als gescheiden beschouwd wanneer hij of zij:
- op 1 januari van jaar t deel uitmaakt van een paar dat de kern (hoofdkostwinner met partner) van het huishouden vormt;
- op 1 januari t gehuwd is met of geregistreerd partner is van het andere kernlid;
- op 1 januari van jaar t+1 alleenstaande hoofdkostwinner is of deel uitmaakt van een kernpaar maar een andere partner heeft dan een jaar eerder;
- niet verweduwd is gedurende jaar t en niet alleen is komen te staan doordat de huwelijkspartner naar een instelling, inrichting of tehuis (bijvoorbeeld een verpleeghuis) ging.
Deze afbakening zorgt ervoor dat mensen die in jaar t uit elkaar gaan maar van wie de scheiding pas in t+1 geregistreerd wordt ook tot de onderzoekspopulatie behoren. Aandachtspunt is dat het in geval van een nieuwe partner gaat om de fiscale partner. Dit kan ook iemand uit de familie-, vrienden- of kennissenkring zijn; nieuwe samenwoonrelaties zijn op basis van de beschikbare gegevens niet vast te stellen. Vooronderzoek naar de financiële gevolgen van een echtscheiding is het echter vooral van belang of iemand na de scheiding een partner heeft die ook bijdraagt aan het inkomen en vermogen of juist alleen woont (eventueel met kinderen).
Volgens bovenstaande afbakening leven de ex-partners in ieder geval een deel van jaar t gescheiden en daarmee is het inkomen van dat jaar niet representatief voor de financiële positie voorafgaand aan de scheiding. Daarom is het inkomen in jaar t-1 als uitgangspunt hiervoor genomen. Bij vermogens speelt dit niet want daar gaat het om de stand op 1 januari. Voor het inkomen en vermogen na de scheiding is jaar t+1 het uitgangspunt.
In het onderzoek is geen rekening gehouden met andere demografische veranderingen (bijvoorbeeld kinderen die het huis uitgaan) of wijzigingen in de sociaaleconomische positie die het inkomen kunnen beïnvloeden (bijvoorbeeld een baan vinden of verliezen,of met pensioen gaan). Scheidingen onder de institutionele bevolking en scheidingen in huishoudens waarvan het inkomen niet vastgesteld kon worden uit de brongegevens vallen buiten dit onderzoek.
Alleenstaand na scheiding (% personen) | Alleenstaande ouder na scheiding (% personen) | Lid paar na scheiding (% personen) | Anders (% personen) | ||
---|---|---|---|---|---|
Geen kinderen voor de scheiding | Man | 6200 | 700 | ||
Geen kinderen voor de scheiding | Vrouw | 5900 | 200 | 800 | |
Wel kinderen voor de scheiding | Man | 11200 | 5700 | 1600 | 300 |
Wel kinderen voor de scheiding | Vrouw | 2800 | 15700 | 1200 | 200 |
2.2 Inkomens- en vermogensbegrippen
Economische zelfstandigheid
Iemand is economisch zelfstandig als het individuele netto inkomen uit arbeid en eigen onderneming minimaal gelijk is aan 70 procent van het netto minimum loon, oftewel de netto bijstand van een alleenstaande. In 2018 bedroeg de grens voor economische zelfstandigheid 960 euro per maand. Economische zelfstandigheid wordt alleen bepaald van mensen van 15 jaar tot AOW-leeftijd.
Persoonlijk inkomen
Het persoonlijk inkomen omvat loon, winst, uitkeringen 2) inkomensverzekeringen (zoals AOW en werkloosheid- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen) en sociale voorzieningen (zoals bijstandsuitkeringen en studiefinanciering), en de ontvangen partneralimentatie. Premies voor inkomensverzekeringen zijn in mindering gebracht. Inkomenscomponenten die niet aan een afzonderlijke persoon toegeschreven kunnen worden, blijven buiten beschouwing. Dit zijn inkomsten uit vermogen, huurtoeslag, rijksbijdrage eigen woning, betaalde partneralimentatie, tegemoetkoming studiekosten en kinderbijslag. Inkomstenbelasting blijft eveneens buiten schot, omdat die ook afhankelijk is van het inkomen van eventuele andere gezinsleden.
Koopkracht en koopkrachtmutatie
De koopkracht van een persoon wordt uitgedrukt aan de hand van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen, aangepast voor prijsontwikkeling. In het besteedbaar huishoudensinkomen is het inkomen uit loon, winst, vermogen en uit ontvangen uitkeringen en andere toelagen van alle huishoudensleden opgeteld, en verminderd met de betaalde premies en belastingen. Anders dan partneralimentatie is kinderalimentatie belastingvrij en ontbreekt daarom in het besteedbaar inkomen (zie verder paragraaf 3.2). Om de besteedbare inkomens van verschillende typen huishoudens onderling vergelijkbaar te maken, wordt het besteedbaar huishoudensinkomen gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden (CBS, 2019b).
De koopkrachtmutatie van een persoon is de procentuele verandering in koopkracht tussen twee jaren. Voor de koopkrachtmutatie van een groep wordt niet uitgegaan van het gemiddelde maar van de mediaan (de middelste van de naar grootte gerangschikte koopkrachtmutaties van personen uit deze groep). Positieve en negatieve uitschieters hebben dan nauwelijks invloed op de uitkomst.
Vermogen
Het vermogen van een huishouden bestaat uit het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen omvatten bank- en spaartegoeden, effecten, eigen woning en ander onroerend goed, ondernemingsvermogen, aanmerkelijke belang en overige bezittingen. De schulden betreffen de hypotheekschuld eigen woning, studieschulden en overige schulden. De hypotheekschuld is de stand van de schuld waarover rente is verschuldigd. Het CBS beschikt niet over opgebouwde tegoeden voor aflossing van de hypotheek via spaar- en beleggingshypotheken en deze zijn daarom niet in mindering gebracht op de hypotheekschuld. Verder worden pensioenaanspraken niet tot het vermogen gerekend.
Relatieve inkomens- of vermogenspositie
De relatieve inkomens- of vermogenspositie is bepaald door de bevolking te ordenen op basis van respectievelijk het persoonlijk inkomen en het vermogen. Vervolgens worden de personen in 100 groepen van gelijke omvang verdeeld. De relatieve positie van een bevolkingsgroep komt neer op de gemiddelde percentielgroep van de personen binnen die groep. De gemiddelde percentielgroep van de gehele bevolking zou 50,5 zijn (personen zijn immers ingedeeld in even grote groepen, variërend van 1 tot 100). Dit gemiddelde is met behulp van een factor gecorrigeerd tot 50. Deze factor wordt vervolgens ook toegepast op de gemiddelde percentielgroep van bevolkingsgroepen.
Risico op armoede
Personen lopen risico op armoede als hun koopkracht minder is dan de lage-inkomensgrens. De lage-inkomensgrens is een vast bedrag dat voor alle typen huishoudens een gelijke koopkracht vertegenwoordigt. De hoogte ervan is geënt op de bijstandsuitkering van een alleenstaande in 1979. Sindsdien is de lage-inkomensgrens jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex.