Onderwijsniveau partners en stabiliteit relaties

Technische toelichting

De data zijn afkomstig uit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB) (Bakker, Van Rooijen en Van Toor, 2014). Op basis van een nieuwe methode zijn alle stellen bestaande uit een man en een vrouw van 18 tot 52 jaar die in 2003 ongehuwd of gehuwd gingen samenwonen afgebakend (zie kader ’Gegevens over samenwoners’). De bovengrens van 51 jaar is gekozen zodat de partners ook aan het einde van de waarnemingsperiode nog vallen binnen de leeftijdsgroep waarin veel mensen werken. Stellen van wie ten minste één van beide partners in het buitenland is geboren, zijn niet meegenomen in dit onderzoek omdat hun onderwijsniveau minder goed kan worden vastgesteld. Stellen die gezamenlijk zijn geïmmigreerd, zijn eveneens niet meegenomen omdat de start van hun relatie niet exact te bepalen is. De uiteindelijke onderzoekspopulatie bestaat uit 86 846 stellen. Kenmerken van beide partners, hun woonlocatie en hun woning zijn uit het SSB gehaald en aan de gegevens over stellen toegevoegd. Deze stellen zijn gevolgd van 31 december 2003 tot en met 31 december 2016, met jaarlijkse peilmomenten op 31 december. Op basis van adres bewoning is van elke samenwoon relatie bepaald of deze s ontbonden. Bij samenwoon relaties gaat het zowel om ontbinding van huwelijken(inclusief geregistreerd partnerschap), als om stellen die uit elkaar gaan na ongehuwd samenwonen. Bij echtscheidingen kan er veel tijd zitten tussen het moment dat men apart gaat wonen en het moment waarop de echtscheiding officieel is uitgesproken. Daarom is een scheiding in deze studie als volgt bepaald: een stel is uit elkaar in jaar t indien de partners op 31 december van jaar t-1 op hetzelfde adres staan ingeschreven, op 31 december van jaar t niet allebei op hetzelfde adres staan ingeschreven en op 31 december van jaar t+1 nog steeds niet allebei op hetzelfde adres staan ingeschreven.


Door middel van discrete-time event history analysis wordt voor een stel het risico op een scheiding in jaar t geschat, mits een stel nog bij elkaar is bij aanvang van dat jaar en dus tot de risicopopulatie behoort (Yamaguchi, 1991). De waarnemingsperiode begint voor alle stellen op hetzelfde moment, namelijk bij aanvang van de samenwoon relatie in 2003.Stellen kunnen maximaal twaalf jaar tot de risicopopulatie behoren. De waarnemingsperiode is ononderbroken: zodra een stel niet langer samenwoont, behoort het niet meer tot de onderzoekspopulatie. Een stel verdwijnt eveneens uit de risicopopulatie als minstens een van beide partners emigreert of komt te overlijden. Gemiddeld woonden stellen in de onderzoekspopulatie iets minder dan tien jaar onafgebroken samen. In totaal vonden er 22 560 scheidingen plaats, wat inhoudt dat iets meer dan een kwart van de stellen uit elkaar ging voor het einde van de waarnemingsperiode.

Met uitzondering van het onderwijsniveau zijn alle onafhankelijke variabelen gemeten aan het begin van de waarnemingsperiode, op t-1. Het hoogst behaalde onderwijsniveau is vastgesteld bij de laatste waarneming en wordt als constant over de tijd beschouwd. Er wordt in de analyses een variabele opgenomen die aangeeft of partners nog onderwijs volgend zijn. Het hoogst behaalde onderwijsniveau van beide partners is verdeeld in drie categorieën: wo-gediplomeerden, hbo-gediplomeerden en personen met een onderwijsniveau lager dan hbo. Personen met een onderwijsniveau lager dan hbo worden in deze studie niet-hoogopgeleid genoemd. Voor deze grove indeling is gekozen omdat hbo- en wo-diploma’s vrijwel integraal worden waargenomen. Dit geldt minder voor onderwijsniveaus lager dan hbo.

Verschillen in scheidingsrisico’s tussen stellen kunnen het gevolg zijn van andere kenmerken van de stellen dan de sociaaleconomische positie van de partners. Daarom wordt in de modellen een ruime set controlevariabelen opgenomen waarvan bekend is dat ze de kans op een scheiding beïnvloeden (Lyngstad en Jalovaara, 2010). De frequentieverdelingen en gemiddelde waarden van deze controlevariabelen zijn weergegeven in tabel B1. De variabelen die constant zijn over de tijd zijn de leeftijd van de vrouwelijke partner bij aanvang van de relatie, het leeftijdsverschil tussen beide partners, of er kinderen uit vorige relaties aanwezig zijn in het huishouden, de herkomstgroepering van beide partners en het al dan niet hebben meegemaakt van een scheiding van de eigen ouders. De controlevariabelen die over de tijd kunnen variëren zijn ongehuwd of gehuwd samenwonen, de aanwezigheid van kinderen uit de huidige relatie, het type eigendom van de woning (huur of koop), de stedelijkheid van de woongemeente en het percentagestemmen in de woongemeente op de ChristenUnie (CU) en de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2017. Deze laatste variabele is in de modellen opgenomen als proxy voor de ideeën en waarden van mensen ten aanzien van het gezinsleven en genderrollen. In veel studies naar determinanten van scheiding die gebaseerd zijn op enquêtes worden variabelen opgenomen die een indicatie geven van de ideeën en waarden van mensen ten aanzien van het gezinsleven en genderrollen. Hierbij wordt vaak onderscheid gemaakt tussen traditionele waarden en moderne waarden gericht op gendergelijkheid en onafhankelijkheid van de vrouw. Meestal wordt dit gemeten aan de hand van de godsdienstigheid van de partners. Deze informatie kan niet uit registers worden gehaald.

Tot slot worden er zowel modellen geschat waarin niet voor het huishoudensinkomen wordt gecontroleerd als modellen waarbij dat wel gebeurt. Uit de literatuur is bekend dat een laag huishoudensinkomen de kans op een scheiding vergroot (Lyngstad en Jalovaara, 2010). Aangezien het onderwijsniveau positief samenhangt met het inkomen is het mogelijk dat het verband tussen het onderwijsniveau van de partners en de kans op scheiding gedeeltelijk of volledig via het huishoudensinkomen loopt. Verwacht wordt dat het verband tussen het onderwijsniveau van de partners en de stabiliteit van relaties niet volledig wordt verklaard door het huishoudensinkomen. Bovendien geeft het huishoudensinkomen een indicatie voor het huidige welvaartpeil terwijl het onderwijsniveau ook een indicatie geeft voor de verdiencapaciteit van een persoon op langere termijn. Dit argument geldt vooral voor partners die aan het begin van hun loopbaan staan. Daarnaast behelst het onderwijsniveau naast een economische component ook een sociaal-cultureel aspect (Bourdieu, 1984).