Het betrekken van vermogen in de armoedebepaling

2. Hoogte vermogensgrens

2.1 Indicaties

Een aantal indicaties voor de te kiezen vermogensgrens:

  1. BufferBerekenaar van het Nibud14). De buffer is primair bedoeld om bepaalde onvoorziene uitgaven te kunnen betalen en wordt berekend aan de hand van het huishoudtype, netto huishoudensinkomen, eigenwoningbezit en autobezit. Voor een huishouden rond het bestaansminimum is deze buffer tussen de 3000 en 8500 euro. De buffer voorziet niet in het (langdurig) opvangen van een inkomenstekort.
  2. Het minimale spaarbedrag waaruit een gezin dat onder het bestaansminimum leeft zou moeten putten om rond te komen. Naar dit bedrag is gevraagd in het CBS-steekproefonderzoek “Wat is genoeg om van te leven” (CBS, 2024b). Van de mensen die stelden dat zulke gezinnen om rond te komen hun spaargeld moeten aanspreken, gaf ruim 60 procent aan dat het spaargeld dan tussen 2000 en 5000 euro zou moeten liggen. Dit bedrag kan worden geïnterpreteerd als een ondergrens voor de te bepalen vermogensgrens (die geldt als het gehele inkomen zou wegvallen). Ten eerste omdat respondenten het spaarbedrag geïnterpreteerd kunnen hebben als aanvulling bovenop een laag inkomen, waardoor het spaarbedrag afhangt van het veronderstelde inkomenstekort. De vermogensgrens veronderstelt dat er geen inkomen is, en dus relatief veel vermogen nodig is om armoede te voorkomen. Ten tweede kunnen respondenten het spaarvermogen geïnterpreteerd hebben als dekking voor reserveringsuitgaven, dus als de BufferBerekenaar van Nibud. Ten derde is bij de uitvraag geen onderscheid gemaakt naar huishoudenstype, waardoor de inschatting van de respondenten buiten gezinnen minder nauwkeurig zou kunnen zijn.
  3. De vermogensvrijlatingsgrens in de Participatiewet (2024: 7575 euro voor een alleenstaande15)) geeft weer vanaf welk vermogen er geen wettelijk recht is op inkomensondersteuning vanuit de gemeente, omdat het vermogen volgens de huidige wetgeving toereikend zou moeten zijn. Verschillende vermogenssoorten zijn daarbij vrijgesteld, zoals smartengeld. Deze vermogensgrens is beleidsafhankelijk.
  4. Vermogensgrenzen voor toeslagen. In 2024 zijn deze grenzen zonder partner 36.952 euro (huurtoeslag) en 140.213 euro (zorgtoeslag en kindgebonden budget). Met partner zijn deze bedragen resp. 73.904 euro en 177.301 euro. Ook daarbij zijn verschillende vermogenssoorten vrijgesteld, zoals smartengeld. Omdat toeslagen zijn bedoeld als een tegemoetkoming in bepaalde kosten (‘gebonden overdracht’) is niet het hoofddoel om armoede tegen te gaan. Daarnaast zijn ook deze vermogensgrenzen beleidsafhankelijk.

2.2 Vaststelling hoogte

In de internationale literatuur is de vermogensgrens gebaseerd op het vermogen dat nodig is om bij wegvallen van inkomen gedurende d periodes het bedrag g per periode te kunnen uitgeven (Brandolini et al., 2010, p.271; OESO, 2013; Balestra & Tonkin, 2018)16). Deze vermogensgrens houdt echter geen rekening met een buffer V0 voor bijvoorbeeld reserveringskosten voor terugkerende onverwachte noodzakelijke uitgaven of vermogen waar een schuld tegenover staat. Daarom hanteren we voor de vermogensgrens een bedrag – onafhankelijk van beleid en wetgeving – gebaseerd op

vermogensgrens = d × g + V0,

waarbij d = duur, g = grondslag, en V0 = wenselijke voorziening voor toekomstige uitgaven. Hieronder gaan we nader in op deze drie componenten.

2.2.1 Grondslag

De grondslag g geeft weer waarmee de vermogensgrens meebeweegt. Drie mogelijke keuzes:

  1. Inkomensgrens voor inkomensarmoede. Dit is de standaardgrondslag in de academische literatuur17). De duur geeft dan aan hoeveel periodes iemand minimaal uit de armoede moet kunnen blijven door opsouperen van vermogen als het gehele inkomen wegvalt. Aanname daarbij is dat het gehele inkomen wegvalt, wat zich minder goed verhoudt tot het ruimere sociale vangnet in Nederland vergeleken met de VS.
  2. Inkomenstekort op bijstandsniveau (in euro18)). Hier valt niet het gehele inkomen weg, maar valt het besteedbaar inkomen terug naar bijstandsniveau, zoals te verwachten bij wegvallen van andere inkomensbronnen19). Het vermogen wordt aangewend om het resterende inkomenstekort te compenseren en daarmee inkomens-armoede te voorkomen.
  3. Mediane inkomenstekort van inkomensarmen (in euro). Het besteedbaar inkomen valt hierbij terug tot het mediane inkomen van inkomensarmen. Ook hier vult het vermogen vervolgens aan tot de inkomens-armoedegrens. Dit mediane inkomenstekort is gebruikt als onderbouwing van de duur van zes maanden in CBS (2019). Dikwijls zal het mediane inkomenstekort samenvallen met het tekort voor een bijstandsontvanger, en is dit mediane inkomenstekort dus beleidsafhankelijk.

Bovenstaande mogelijke grondslagen zijn per definitie gekoppeld aan de inkomensarmoedegrens en dus de minimaal noodzakelijke uitgaven. Er is gekozen voor grondslag 1, want deze is beleidsneutraal en standaard in de academische literatuur. We houden rekening met prijsontwikkelingen gedurende een jaar door het gemiddelde nominale maandbedrag te gebruiken.

2.2.2 Duur

Gedurende een te bepalen minimale duur d wordt het vermogen aangewend om te voorzien in het levensonderhoud van het huishouden. Bij de keuze van deze duur is enige willekeur onvermijdelijk. Niettemin is er wel een aantal indicaties:

  1. De gehanteerde duur in eerdere CBS-rapporten is zes maanden20). Deze keuze was mede gebaseerd op het mediane inkomenstekort, waarbij dus wel een inkomen wordt ontvangen, wat niet consistent zou zijn met de keuze voor de inkomensgrens als grondslag.
  2. De internationale literatuur hanteert drie maanden21). De oorspronkelijke onderbouwing daarbij was dat de gemiddelde werkloosheidsduur in de Verenigde Staten (VS) circa drie maanden bedraagt (Caner & Wolff 2004, Kuypers & Marx 2018). In Nederland is – in vergelijking met de VS – de gemiddelde werkloosheidsduur langer en het sociaal vangnet ruimhartiger. Vergeleken met de VS wordt in Nederland het vermogen dus doorgaans minder snel uitgegeven gedurende een werkloosheidsperiode, maar duurt de werkloosheidsperiode wel langer.
  3. Werkloosheidsduur. De internationale literatuur suggereert dat de gemiddelde werkloosheidsduur in Nederland een geschikte maatstaf kan zijn voor de duur (punt 2). Het CBS publiceert cijfers over het aantal werklozen gegroepeerd naar de lopende werkloosheidsduur23).  Hieruit volgt dat de mediane werkloosheidsduur van huidige werklozen is gedaald van ca. zes maanden in 2013 naar minder dan drie maanden in 2023. Mogelijke verklaringen zijn de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt en de stapsgewijze inkorting van de maximale WW-duur. Deze cijfers geven de lopende werkloosheidsduur vanaf instroom in werkloosheid weer, en dus niet de uiteindelijke duur tussen in- en uitstroom waarop de internationale literatuur is gebaseerd.

Er is een periode van zes maanden gekozen om een geheel weggevallen inkomen te kunnen compenseren.

2.2.3 Wenselijke vermogensbuffer voor toekomstige uitgaven

Bovenop de vermogensbuffer om het wegvallen van inkomen op te vangen wordt een extra vermogensbuffer V0 wenselijk geacht voor de volgende doeleinden:

  1. Reservering voor terugkerende onverwachte noodzakelijke uitgaven24), zoals kleding, inboedel, onderhoud huis en tuin (i.h.b. voor woningen zonder vereniging van eigenaren), zelfzorgmiddelen, eigen risico van de zorgverzekering, en vrijetijdsbesteding. Deze reserveringsuitgaven zijn ook onderdeel van de minimumvoorbeeldbegrotingen.
  2. Voorzieningen die in specifieke situaties wenselijk zijn. Bijvoorbeeld een vrij beschikbare pensioenvoorziening (evt. als ondernemingsvermogen) bij een onvolledige AOW of voor zelfstandigen met een zwaar beroep en zonder arbeidsongeschiktheidsverzekering.
  3. Vrijgelaten vermogen overeenkomstig Art. 34 Participatiewet, zoals smartengeld.
  4. Als tegenpost bij openstaande schulden. Schulden zijn niet in mindering gebracht op het vermogen.

Voor de omvang van de buffer V0 is enige willekeur onvermijdelijk. Er is gekozen voor V0 = d0 × g = 6 × g, zodat de vermogensgrens V gelijk is aan de inkomensarmoedegrens per jaar:

V = d × g + V0 = (d + d0) × g = 12 maanden × (inkomens)armoedegrens per maand.

De argumenten daarbij zijn:

  1. Uniformiteit in de vermogensgrens is wenselijk. Met V0 = d0 × g geldt dezelfde vermogensgrens V = (d + d0) × g voor alle huishoudens van een bepaald huishoudenstype, net als de inkomensarmoedegrens. Er is bijvoorbeeld geen onderscheid naar belangrijkste inkomensbron.
  2. Omdat armoedecijfers op basis van jaarinkomens zijn, kan het eenvoudiger uitlegbaar zijn als de vermogensgrens gelijk is aan de inkomensgrens voor een jaarinkomen (d + d0 = 12). Het armoedecijfer is daarbij niet heel gevoelig voor de keuze van d0. Het armoedepercentage van 2021 verschilt ongeveer een half procentpunt (tien procent meer armen) met d0 = 0 in plaats van d0 = 6 maanden. Mogelijk speelt bij deze ongevoeligheid een rol dat aangifte in box 3 kan ontbreken bij een vermogen onder het heffingsvrije vermogen.
  3. Belastingaangifte in box 3 kan ontbreken bij huishoudens met een vermogen onder het heffingsvrije vermogen. Daardoor kan het geregistreerde vermogen van deze huishoudens lager uitvallen dan in werkelijkheid het geval. Huishoudens kunnen daardoor ten onterechte als arm worden aangemerkt met (i) een (geregistreerd) vermogen tussen de vermogensgrens voor armoede en het heffingsvrije vermogen en (ii) inkomen onder de (inkomens)armoedegrens. Een hogere vermogensgrens voor armoede verkleint deze groep huishoudens die mogelijk ten onrechte als vermogensarm worden aangemerkt, wat het beeld van vermogensarmoede dus nauwkeuriger maakt.
  4. Het is wenselijk als V0 zodanig is gekozen dat een huishouden met vermogen exact gelijk aan de vermogensgrens V = d × g + V0 na wegvallen van het gehele inkomen hoogstwaarschijnlijk over voldoende vermogen beschikt om d maanden te kunnen rondkomen:
    a. Beleidsmatig heeft het de voorkeur om een niet-arm huishouden als arm aan te
    merken (type 1-fout) boven – andersom – een arm huishouden als niet-arm
    (type 2-fout). In laatstgenoemde geval kunnen schrijnende situaties ontstaan.
    b. Mogelijk is op peildatum 1 januari extra vermogen aanwezig, omdat
    arbeidsinkomen en toeslagen doorgaans in de tweede helft van de maand
    worden uitbetaald, terwijl periodieke maandelijkse uitgaven veelal in de eerste
    helft van de maand worden afgeschreven. Aan de andere kant zijn consumptieve
    bestedingen gemiddeld hoger tijdens feestdagen25), waardoor het vermogen
    juist lager zou kunnen uitvallen op 1 januari.
    c. In de standaard-armoedecijfers van CBS en SCP werd voorheen geen
    vermogensgrens toegepast. Een gevolg was dat personen met weinig inkomen
    maar veel vermogen toch als arm werden aangemerkt. Met een relatief hoge
    vermogensgrens vallen in ieder geval voortaan buiten de armoedepopulatie de
    vermogenden waarvan zeer aannemelijk is dat zij in werkelijkheid niet in
    armoede leven.

2.2.4 Bedrag vermogensgrens

Voor 2023 geeft dit voor een alleenstaande een vermogensgrens van 12 maanden × 1512 euro per maand = 18.141 euro26). Deze vermogensgrens ligt ruim boven de Nibudbuffer, de grens die volgt uit het steekproefonderzoek, en de beleidsmatige vermogensgrens in de Participatiewet. Bij deze grenzen is echter niet verondersteld dat het gehele inkomen wegvalt.

14) https://bufferberekenaar.nibud.nl/introductie.
15) Art. 34 Participatiewet. Bij een meerpersoonshuishouden verdubbelt de vermogensvrijlatingsgrens (net als de vrijstellingsgrens in box 3). Dit schaalvoordeel is dus anders dan met de CBS-equivalentiefactor en de inkomensgrens per huishoudenstype.
16) Het veronderstelde rendement op het vermogen is daarbij gelijk aan de inflatie op de minimaal benodigde uitgaven, zodat rendement en inflatie buiten beschouwing blijven.
17) Kanttekening is dat in de internationale literatuur de inkomens-armoedegrens doorgaans een vast percentage van het mediane inkomen is. Zie bijlage A voor een overzicht.
18) In internationale literatuur worden inkomenstekorten (‘poverty gaps’) doorgaans weergegeven als een percentage van de inkomensarmoedegrens (‘poverty line’).
19) Het betreft hier een ‘what if’-scenario waarbij het inkomen terugvalt naar bijstandsniveau én – indien van toepassing – de beleidsafhankelijke vermogensvrijlatingsgrens buiten beschouwing wordt gelaten.
20) CBS (2019, par.4) en CBS (2023).
21) In bijlage A is een overzicht.
22) https://stats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=DUR_D.
23) https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/85312NED/table?dl=6D204.
24) Deze posten zijn opgenomen in de Nibud-buffer voor verschillende doelgroepen. Voor een huishouden rond het bestaansminimum is deze buffer tussen de 3000 en 8500 euro.
25) https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82608NED/table?dl=2BD6D.
26) Ter vergelijking: Begin 2022 was voor huishoudens met een laag inkomen in dat jaar het mediane vermogen 1200 euro, en het derde kwartiel 10.000 euro, CBS (2023).