Het betrekken van vermogen in de armoedebepaling

1. Vermogen in armoedemethode

Een groot vermogen verkleint de kans op armoede, onder meer vanwege het inkomen uit dit vermogen dat onderdeel is van het besteedbaar inkomen. Een logisch gevolg is daarom dat bij de bepaling van de beschikbare financiële middelen ook rekening kan worden gehouden met het vrij opneembare vermogen, zoals contant geld, spaarrekeningen, obligaties en aandelen. Vermogen is echter een voorraadvariabele (het wordt op een specifiek moment gemeten), terwijl inkomen een stroomvariabele is (het wordt over een specifieke periode gemeten). Daarom is het geen eenvoudige afweging of en op welke wijze het vrij opneembare vermogen wordt meegenomen in een armoedemeting.

Een keuze kan zijn om het vermogen buiten beschouwing te laten, behalve waar het gaat om het inkomen uit vermogen. Dit heeft als voordeel dat de stroomvariabele inkomen niet hoeft te worden gecombineerd met de voorraadvariabele vermogen. Het nadeel is dat in voorkomende gevallen mensen als arm worden aangemerkt, terwijl zij op basis van hun vermogen niet in armoede leven. Dit kan de geloofwaardigheid van de armoedemaatstaf en -cijfers ondermijnen. In de nieuwe armoedemethode wordt vermogen daarom meegenomen.

1.1 Vermogensgrens

Bij de armoedemeting kan het vrij besteedbare vermogen op verschillende manieren worden meegenomen. Het vermogen kan bijvoorbeeld worden vertaald in een annuïteit en de waarde hiervan wordt dan opgeteld bij het besteedbaar inkomen (Citro en Michael, 1995). Deze annuïteitenmethode heeft als voordeel dat rekening wordt gehouden met het inkomenstekort ten opzichte van de armoedegrens, en dat variatie in het vrij besteedbare vermogen niet wordt gereduceerd tot de indicatie of dit vermogen onder een vermogensgrens is. De annuïteitenmethode heeft als nadeel dat het voor sommigen (zoals arme jongeren) een minder realistisch beeld geeft, omdat het onwaarschijnlijk is dat het vermogen door hen geheel wordt gespreid over hun nog lange verwachte resterende leven. Een ander nadeel is dat de hoogte van de annuïteit niet eenvoudig is te bepalen omdat deze afhangt van iemands resterende levensverwachting en verwachte (reële) rendement.

Er is gekozen voor de veelgebruikte pragmatische methode waarbij vermogen wordt vergeleken met een vermogensgrens (zie bijv. Tabel 1 in Kuypers & Marx 2021). Iemand wordt als niet-arm aangemerkt als het huishouden een vrij besteedbaar vermogen heeft dat boven deze grens ligt, ongeacht het inkomen. Voordelen van deze methode zijn dat het inkomensbegrip niet hoeft te worden aangepast en minder aannames nodig zijn dan bij de annuïteitenmethode. Het heeft als nadeel dat de hoogte van de vermogensgrens een enigszins willekeurige keuze is. Een ander nadeel is dat de hoogte van inkomenstekorten er niet toe doen, terwijl personen met een klein inkomenstekort ook met weinig vermogen lange tijd in hun behoeften kunnen voorzien. Het hanteren van één uniforme vermogensgrens negeert dit. Laatstgenoemde nadelen van het hanteren van een vermogensgrens zijn minder zwaar gewogen dan de genoemde voordelen.

Er zijn conceptuele verbanden tussen inkomensarmoede en vermogensarmoede. Vermogen wordt op huishoudensniveau gemeten, waardoor de vermogensarmoedestatus van een persoon – net als de inkomensarmoedestatus – is gebaseerd op het huishouden waartoe deze persoon op 1 januari behoorde. De vermogensarmoedegrens is – net als de inkomensarmoedegrens – hoger voor grotere huishoudens.

1.2 Inkomen uit vermogen

Er is enige afhankelijkheid tussen inkomens- en vermogensarmoede, omdat zoals gebruikelijk inkomen uit vermogen onderdeel is van het besteedbaar inkomen. Meer vermogen verkleint de kans op inkomensarmoede (via ‘inkomen uit vermogen’) en vermogensarmoede. Andersom kan een daling van vermogen (bijvoorbeeld door opsouperen van vermogen) ertoe leiden dat iemand onder de inkomensgrens komt.

1.3 Vermogenscomponenten

Vermogen bestaat uit verschillende vermogenscomponenten. De gehanteerde indeling van vermogen naar vermogenscomponenten is te vinden in CBS (2024a)1). Een aandachtspunt daarbij is dat belastingaangifte in box 3 kan ontbreken als het box 3-vermogen lager is dan het heffingsvrije vermogen2). Bij een ontbrekende box 3-aangifte bepaalt het CBS het vermogen op basis van rente-, dividend- en leengegevens die financiële instellingen verstrekken aan de Belastingdienst3). Voor enkele vermogenscomponenten, zoals overig onroerend goed en overige bezittingen, zijn geen alternatieve bronnen beschikbaar. Het geregistreerde vermogen is dus mogelijk incompleet voor personen met vermogen onder het heffingsvrije vermogen (die bijvoorbeeld voor alleenstaanden circa driemaal groter is dan de vermogensgrens voor armoede)4).

Bij het vermogen van een huishouden wordt hier uitgegaan van de zogenoemde ‘betaalreserve’5). De betaalreserve is de waarde van alle bezittingen exclusief woningwaarde, negatief gewaardeerde vermogensbestanddelen en pensioenvermogen. Onderdeel van de betaalreserve zijn dus onder andere:6)

  1. Ondernemingsvermogen en aanmerkelijk belang. Bijvoorbeeld worden hierdoor zelfstandigen met een jaarverlies maar veel vermogen in hun onderneming als niet-arm gekwalificeerd. Een pensioenvoorziening kan onderdeel zijn van het ondernemingsvermogen7), want een eventuele pensioenvoorziening is niet identificeerbaar in de beschikbare gegevens8). Dit pensioenvermogen is normaliter bedoeld als aanvullende uitkering naast de AOW, en niet om armoede na AOW-datum tegen te gaan. Deze pensioenvoorziening van zelfstandigen is – in tegenstelling tot pensioenopbouw in tweede en derde pijler – vrijelijk beschikbaar, en kan daarom direct ingezet worden om armoede tegen te gaan.
  2. Overig onroerend goed, zoals een tweede woning. Dit vermogen kan liquide gemaakt worden zonder dat een huishouden dakloos wordt.

Geen onderdeel van de betaalreserve:

  1. Eigenwoningbezit waaronder eventuele overwaarde9). Ook de eventuele overwaarde is niet eenvoudig te gelde te maken met een inkomen onder de (inkomens)armoedegrens, vanwege leennormen en omdat een hypotheek voor consumptieve doeleinden niet in aanmerking komt voor hypotheekrenteaftrek.
  2. Pensioenvermogen (in de tweede en derde pijler). Dit pensioenvermogen is geen onderdeel van de betaalreserve, want het is niet vrijelijk beschikbaar en overdraagbaar. Ook in de reguliere CBS-statistieken telt dit niet mee als vermogen10).
  3. Alle drie schuldtypen die het CBS registreert:11)
    a. Hypotheekschuld: Omdat eigenwoningbezit buiten beschouwing blijft, geldt
    hetzelfde voor de hypotheekschuld. 
    b. Studieschuld: In de aflossingsvoorwaarden wordt rekening gehouden met een
    draagkrachtbeginsel waardoor er op minimumniveau in beginsel geen sprake is
    van terugbetaling.
    c. Overige schulden:12) De beschikbaarheid van overige schulden is te beperkt om
    een goed beeld te krijgen. Dit kunnen bijvoorbeeld omvangrijke schulden van
    zelfstandigen en directeur-grootaandeelhouders zijn. Niet altijd is voldoende
    duidelijk in hoeverre deze schulden voortkomen uit fiscale voordelen of gunstige
    groeivooruitzichten representeren. Overigens kunnen ook de geregistreerde
    bezittingen incompleet zijn.

Het CBS registreert of een huishouden een problematische schuld heeft bij instanties zoals het BKR of de Belastingdienst13). De gegevens over problematische schulden zijn echter (nog) niet volledig beschikbaar en de afbakening varieerde in de afgelopen jaren. In de toekomst is te overwegen om iemand met problematische schulden aan te duiden als vermogensarm, ongeacht de omvang van de betaalreserve.

1) Zie ook https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2023/26/vermogensverschil-tussen-huishoudens-kleiner-bij-meetellen-pensioenopbouw/vermogen.
2) In 2024 is het heffingsvrije vermogen 57.000 euro en 114.000 euro met een fiscale partner. https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/box-3/content/heffingsvrij-vermogen Een substantieel deel van de huishoudens bezit minder vermogen dan het heffingsvrije vermogen: CBS (2024a).
3) Par 3.4 in https://www.cbs.nl/nl-nl/longread/diversen/2021/aanvullende-onderzoeksbeschrijving-vermogensstatistiek-van-huishoudens--vanaf-2006--/3-onderzoeksopzet.
4) Uiteraard kan iedere box 3-aangifte ook incompleet zijn vanwege andere redenen.
5) https://www.cbs.nl/nl-nl/longread/aanvullende-statistische-diensten/2023/aantallen-en-kenmerken-van-verenigingen-van-eigenaren-2022/begrippen.
6) Indien de waardering van de vermogenscomponent positief is.
7) In het verleden waren hier fiscale voorzieningen voor, zoals pensioen in eigen beheer (tot 1 juli 2017) en de fiscale oudedagsreserve (tot 1 januari 2023). De waarde van deze pensioenvoorzieningen kan nog in enige vorm op de balans staan en is dan onderdeel van het ondernemingsvermogen.
8) Wel is bekend hoeveel een zelfstandige (zmp’er en zzp’er) in een bepaald jaar fiscaal heeft afgetrokken aan arbeidsongeschiktheidspremies (aov) en pensioenpremies (lijfrente, zgn. derde pijler), zie CBS (2024a; par. 6.2). Het CBS beschikt echter niet over gegevens over de opgebouwde pensioenaanspraken in de derde pijler. Deze zouden bijv. bij arbeidsongeschiktheid eerder kunnen worden ingezet om armoede te voorkomen. Overigens zijn de premies voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen evenmin meegenomen in de armoedebepaling.
9) Eigenwoningbezit kan wel effect hebben op inkomensarmoede, want de toegerekende netto huurwaarde van een eigen woning telt mee als inkomen uit vermogen.
10) Lopende pensioenuitkeringen die met dit pensioenvermogen worden gefinancierd kunnen uiteraard wel effect hebben op inkomensarmoede. 
11) De drie schuldtypen kunnen wel effect hebben op inkomensarmoede, want rente op deze schulden verlaagt het besteedbaar inkomen. https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/84493NED/table?dl=ACB99.
12) Overige schulden zijn schulden voor consumptieve doeleinden, de financiering van aandelen, obligaties of rechten op periodieke uitkeringen en de financiering van schulden voor de tweede woning of ander onroerend goed, negatief saldo op een bankrekening, zorgschulden, belasting- en toeslagschulden.
13)  https://dashboards.cbs.nl/v5/SchuldenproblematiekInBeeld/.