1. Inleiding
Verplaatsingsonderzoek kent in Nederland een lange geschiedenis. Van 1978 tot en met 2003 is er het Onderzoek Verplaatsingsgedrag (OVG) dat werd uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). In de periode 2004 tot en met 2009 werd het onderzoek in opdracht van Rijkswaterstaat uitgevoerd door het bureau SocialData onder de naam Mobiliteitsonderzoek Nederland (MON). Van 2010 tot en met 2017 voerde het CBS het Onderzoek Verplaatsingen in Nederland (OViN) uit. Sinds 1 januari 2018 is het verplaatsingsonderzoek sterk gewijzigd en wordt het uitgevoerd onder de naam Onderweg in Nederland (ODiN).
In dit rapport worden de resultaten van ODiN 2021 gepresenteerd en vergeleken met die van de onderzoeksjaren 2019 en 2020 van ODiN. De resultaten zijn niet enkel gebaseerd op de responsen van het landelijke onderzoek, maar ook op die van meerwerkonderzoeken. Al deze responsen worden namelijk geïntegreerd in één bestand en ook gezamenlijk gewogen. De significante verschillen in de uitkomsten tussen de opeenvolgende jaren zijn in de tabellen aangegeven. Ze zijn getoetst op basis van statistische marges. Voor deze rapportage is tevens gekeken naar significante verschillen in 2021 ten opzichte van 2019. Deze laatste significante verschillen zijn niet zichtbaar in de tabellen, maar worden in de tekst beschreven.
Het jaar 2021 was net als 2020 een bijzonder jaar vanwege de ziekte covid-19 veroorzaakt door het coronavirus SARS-CoV-19. Het virus dat eind december 2019 in het Chinese Wuhan werd ontdekt werd op 27 februari 2020 officieel voor het eerst bij een persoon in Nederland vastgesteld. Op 1 maart 2020 volgde het eerste advies in Nederland, namelijk thuisblijven bij milde luchtwegklachten na een bezoek aan een risicogebied (China, Zuid-Korea, Iran, Singapore en Noord-Italië). Op 11 maart 2020 was er volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) officieel sprake van een pandemie. In 2020 en 2021 zouden nog tal van verschillende adviezen en maatregelen volgen om verspreiding van het virus de kop in te drukken. Dit had invloed op het gehele reilen en zeilen van de samenleving en daarmee ook op de mobiliteit daarvan.
De belangrijkste verschillen in de onderzoeksmethode tussen ODiN 2020 en ODiN 2021 staan in onderstaande paragraaf. In paragraaf 1.2 wordt ingegaan op de betekenis van de gebruikte indicatoren. De verdere indeling van deze rapportage volgt in paragraaf 1.3.
1.1 Verschillen tussen ODiN 2020 en ODiN 2021
In deze paragraaf worden de onderzoeksverschillen beschreven van ODiN 2021 ten opzichte van het voorgaande onderzoeksjaar. Daarbij gaat het met name om de verschillen die mogelijk van belang zijn bij het beoordelen van de verschillen tussen de resultaten van beide onderzoeksjaren. Verondersteld mag worden dat de onderzoekswijzigingen in ODiN 2021 ten opzichte van ODiN 2020 in het niet vallen bij de trendwijzigingen tussen beide jaren die direct of indirect veroorzaakt zijn door covid-19.
In 2021 heeft de weging van het onderzoek enkele wijzigingen ondergaan die de vergelijkbaarheid met vorig jaar licht kunnen beïnvloeden. Deze worden hieronder vermeld. Er zijn echter meer wijzigingen geweest in het onderzoeksproces. Voor een volledig overzicht van de verschillen en meer detailinformatie wordt verwezen naar de Onderzoeksbeschrijving van ODiN 2021.
Weging - regionale indelingen
De weegvariabelen met regionale indelingen in het weegmodel van ODiN 2021 hebben een aantal wijzigingen ondergaan. Deze zijn doorgevoerd vanwege het toevoegen van de meerwerkregio Noord-Holland Noord (bestaande uit drie deelregio’s) aan het meerwerk Noordvleugel en het wegvallen van het meerwerk in de stadsregio Parkstad Limburg.
Weging - voorweging
Om de insluit- of startgewichten voor de eindweging van ODiN te benaderen wordt de weging van ODiN gestart met een voorweging. Daarmee wordt gecorrigeerd voor ongelijke insluitkansen en ook deels selectieve respons tussen de verschillende groepen. In de voorweging wordt onder andere rekening gehouden met (wijzigingen in) het steekproefontwerp. De voorweging bestaat bij ODiN uit 3 elementen, namelijk de doelgroepen (strata) uit de steekproef, een regionale component en een eventuele periode-indeling. Deze laatste is de afgelopen jaren ingezet om in te spelen op wijzigingen in de steekproef gedurende het onderzoeksjaar. Zoals hiervoor al aangegeven is de regionale component aangepast vanwege de wijzigingen in het meerwerk. Daarnaast is de ook periode-indeling aangepast om in de voorweging al zoveel mogelijk te zorgen voor een evenwichtige responsvertegenwoordiging. Dit omdat het onderzoek in de eerste vijf maanden van 2021 een iets hoger aantal respondenten kent dan in de zeven maanden erna.
Weging - afwezigheid
In de weging vindt een afwezigheidscorrectie plaats. Daarbij wordt mogelijke extra non-respons onder vakantiegangers in binnen- en buitenland en van zakenreizigers naar het buitenland gecorrigeerd. Dit gebeurt door de in ODiN waargenomen afwezigheidskenmerken te relateren aan bijbehorende populatieschattingen van het aantal vakantiegangers en zakenreizigers uit het Continu Vakantieonderzoek (CVO). Met ingang van 2021 is de doelpopulatie van het CVO echter gewijzigd en wordt daarin de voor ODiN relevante populatie van 6 tot en met 14 jarigen niet meer waargenomen. Onderzocht is hoe de weging van ODiN hiervoor op een praktische en toekomstbestendige manier aangepast zou moeten worden. De uitkomst is dat voor de personen van 6 tot en met 14 jaar voortaan in het CVO gekeken wordt naar de vakantie-afwezigheid van 6 tot en met 14 jarigen in de groep 15+ met een huisgenoot in de leeftijd van 6 tot en met 14 jaar. Daarbij wordt voor vakantie-afwezigheid in het binnenland een 1-op-1 relatie gebruikt. Voor vakantie- en zakenverblijf in het buitenland in de periode juli tot en met september is de verhouding vastgesteld op 95% en voor de overige maanden op 80%. Dat voor de laatste twee geen 1-op-1 relatie geldt, is vooral te verklaren doordat vanwege werk de oudere personen uit huishoudens met kinderen vaker in het buitenland verblijven dan de kinderen. Dat geldt dan weer sterker in de maanden buiten de zomervakantie dan in de zomervakantiemaanden. Toetsing van deze nieuwe werkwijze met terugwerkende kracht op de wegingen van ODiN 2018, 2019 en 2020 liet voor elk van de drie jaren slechts zeer kleine verschillen zien vergeleken met de oorspronkelijke weegresultaten.
1.2 Indicatoren in deze plausibiliteitsrapportage
In de tabellen worden evenals in voorgaande jaren de waarden van verschillende indicatoren per jaar weergegeven. In deze rapportage betreft het de ODiN-jaren 2019 tot en met 20211). Dit laatste jaar was evenals 2020 een bijzonder jaar in verband met covid-19 en de diverse maatregelen die daarom afwisselend van toepassing waren. Daarom is er in deze rapportage voor gekozen zowel de verschilpercentages op te nemen waarmee de waarden in 2021 gewijzigd zijn ten opzichte van 2020 en waarmee de waarden in 2021 gewijzigd zijn ten opzichte van 2019.
Het onderzoek wordt uitgevoerd onder personen van 6 jaar of ouder in particuliere huishoudens in Nederland. Dat wil zeggen dat personen in instellingen, inrichtingen en tehuizen niet tot de doelpopulatie behoren. Alle in deze rapportage opgenomen indicatoren hebben dus betrekking op deze afbakening van de doelpopulatie en daarbij wordt gerekend met de populatie per 1 juli van het betreffende onderzoeksjaar.
Veel van de indicatoren zijn gebaseerd op reguliere verplaatsingen. Daarbij gaat het om:
- Dagelijkse mobiliteit van de Nederlandse bevolking van 6 jaar of ouder exclusief personen in instellingen, inrichtingen en tehuizen
- op Nederlands grondgebied
- inclusief vakantieverplaatsingen
- exclusief (werkgerelateerde) serieverplaatsingen
- exclusief beroepsmatige verplaatsingen met een zwaar vrachtvoertuig
- exclusief ritten met een vliegtuig.
De (werkgerelateerde) serieverplaatsingen van ODiN betreffen: drie of meer opeenvolgende verplaatsingen met een werkgerelateerd doel (werken, zakelijk of beroepsmatig). Een serieverplaatsing wordt vrijwel altijd vooraf gegaan door 1 afzonderlijk uitgevraagde werkgerelateerde verplaatsing2). Wanneer er 2 of 3 opeenvolgende werkgerelateerde verplaatsingen hebben plaatsgevonden, dan is ieder van die verplaatsingen wel afzonderlijk uitgevraagd. Deze afzonderlijk uitgevraagde werkgerelateerde verplaatsingen worden in ODiN beschouwd als reguliere verplaatsingen. Ook bij de resultaten van serieverplaatsingen worden de afgelegde kilometers met een vliegtuig en bij wegvervoer met een zwaar vrachtvoertuig niet meegeteld.
De voornaamste indicator in deze rapportage is de totale vervoersprestatie (reizigerskilometers) van Nederlanders van 6 jaar of ouder in Nederland per jaar per vervoerwijze. Deze bestaat uit de totale afgelegde afstand van reguliere verplaatsingen en de serieverplaatsingen. De totale vervoersprestatie wordt uitgesplitst naar type vervoerwijze. In de analyse wordt bepaald of de reizigerskilometers naar vervoerwijze significant zijn gewijzigd ten opzichte van het voorgaande jaar. Dit geldt ook voor de overige indicatoren in deze rapportage.
De plausibiliteitsrapportage richt zich vooral op het belangrijkste bestandsdeel van de totale vervoersprestatie: de reguliere verplaatsingen. Deze omvatten circa 96 procent van het totale aantal reizigerskilometers van personen van 6 jaar of ouder. De totale reguliere reizigerskilometers kunnen gezien worden als de niet-institutionele bevolking van Nederland van 6 jaar of ouder maal de afstand per verplaatsing maal het gemiddelde aantal reguliere verplaatsingen per persoon per dag maal het aantal dagen in het jaar. De niet-institutionele bevolking van Nederland van 6 jaar of ouder is bekend uit de Basisregistratie Personen (BRP). De gemiddelde afstand per verplaatsing en het gemiddelde aantal reguliere verplaatsingen per persoon van 6 jaar of ouder per dag zijn dus de bepalende variabelen uit ODiN voor het totale aantal reizigerskilometers. De totale reizigerskilometers, de reguliere reizigerskilometers, de gemiddelde afstand per verplaatsing en het gemiddeld aantal reguliere verplaatsingen per persoon per dag worden in de rapportage afzonderlijk gepresenteerd. Zij worden uitgesplitst naar vervoerwijze en/of verplaatsingsmotief.
De verkeersdeelname en de deelname aan het openbaar vervoer zijn eveneens belangrijke indicatoren. Zij worden uitgesplitst naar de persoonskenmerken geslacht en maatschappelijke participatie. Een persoon neemt aan het verkeer deel als deze minimaal één reguliere verplaatsing per dag of minimaal één serieverplaatsing per dag maakt. Ook personen die enkel vakantieverplaatsingen hebben gemaakt, tellen dus mee bij het bepalen van de verkeersdeelnemers. Niet mee tellen personen met uitsluitend (beroepsmatig) wegvervoer met een zwaar vrachtvoertuig en uiteraard tellen niet mee personen met enkel verplaatsingen geheel in het buitenland. Deze laatsten worden daarmee meegeteld bij de ‘thuisblijvers’.
Betrouwbaarheid en significantie
In deze rapportage worden enkel cijfers gepresenteerd die betrouwbaar geacht worden. Mocht dat niet het geval zijn, dan wordt geen waarde gepresenteerd, maar in plaats daarvan een punt. Daarbij hanteren we de vuistregel dat de waarde betrouwbaar wordt geacht indien het aantal unieke respondenten dat bijdraagt aan de schatting minimaal 50 is en de relatieve marge niet groter is dan 50%. De significantie van jaar-op-jaar-verschillen is bepaald met behulp van betrouwbaarheidsintervallen waarvan met 95% zekerheid verwacht wordt dat de werkelijke waarde er binnen ligt. In de tabellen worden significante verschillen ten opzichte van voorgaand jaar met een voetnoot weergegeven.
1.3 Indeling van de rapportage
De opbouw van het rapport is als volgt. In hoofdstuk 2 wordt de ongewogen responsinformatie in ODiN 2021 vergeleken met die van voorgaande jaren. Daarna komen in hoofdstukken 3, 4 en 5 de resultaten over de totale reizigerskilometers, het aantal reguliere verplaatsingen en de afstand per verplaatsing aan bod. In hoofdstuk 6 wordt de verkeersdeelname gepresenteerd. In hoofdstuk 7 worden externe bronnen aangehaald en hoofdstuk 8 ten slotte bevat de samenvatting en conclusie. In bijlage A staan nogmaals de schattingen van 2021 uit de tabellen in de hoofdstukken 3 tot en met 6 vermeld, maar dan samen met de marges.
2) Serieverplaatsingen verminderen de responslast van respondenten die voor de uitoefening van hun werk/beroep veelvuldig adressen (meer dan 3 werklocaties) achter elkaar bezoeken (zoals bijvoorbeeld bij pakketbezorgers en pizzakoeriers). Door een andere wijze van uitvraag van serieverplaatsingen is het niet mogelijk om dezelfde uitsplitsingen te maken als bij reguliere verplaatsingen.