5. Mogelijke verklaring van de verschillen tussen de methoden van voor en na revisie
Dat de impact van de revisie met name groot is voor de meer recente levensverwachtingscijfers van hoogopgeleiden kan samenhangen met het hoger opgeleid raken van de bevolking gedurende de laatste decennia. Tussen 2003 en 2018 daalde het aandeel laagopgeleiden in de bevolking van 40 naar 31 procent, terwijl het aandeel hoogopgeleiden toenam van 20 naar 30 procent. Dit proces was ook gaande onder ouderen. Het aandeel hoogopgeleiden mannen van 75 jaar of ouder steeg in die periode van 15 naar 21 procent. Bij vrouwen ging het van 5 naar 8. Tegelijkertijd daalde het aandeel laagopgeleiden (CBS, StatLine). Elk nieuwe cohort ouderen zal de afgelopen jaren daarom telkens wat hoger opgeleid zijn geweest dan het voorgaande cohort. Binnen de leeftijdsgroep van 80 jaar of ouder (de hoogste categorie die werd onderscheiden in de methode van voor de revisie) zullen de hoogopgeleiden daarom relatief jong zijn. Als er dan voor een dergelijk brede leeftijdsgroep een sterftekans naar opleidingsniveau wordt geschat, betekent dat dat in feite een vergelijk wordt gemaakt tussen groepen van net verschillende gemiddelde leeftijd. De hoogopgeleide ouderen zijn gemiddeld wat jonger dan de laagopgeleide ouderen. En omdat de sterftekans toeneemt met leeftijd is het vergelijk tussen die groepen daarmee niet helemaal ‘eerlijk’. Na revisie worden veel meer leeftijden apart meegenomen in de berekeningen en is de hoogste leeftijdsgroep zelfs ’95 jaar of ouder’. Deze verfijning geeft waarschijnlijk een realistischer beeld van de verschillen in sterftekansen naar onderwijsniveau onder de oudere bevolking.