De Nederlandse productiviteitspuzzel

5. Sommige verklaringen getoetst met Nederlandse data

In de literatuur wordt een aantal mogelijke oorzaken voor de vertraging van de productiviteitsgroei gegeven, waarvan de meest gangbare worden beschreven in sectie 4. Hieronder wordt aan de hand van Nederlandse data van een aantal van deze genoemde oorzaken (het effect van de Grote Recessie, de verdienstelijking van de economie en de verschillen in productiviteitsgroei tussen bedrijven) onderzocht in hoeverre deze de vertraging kunnen verklaren.

5.1 Vertraging door de Grote Recessie

In het begin van een economische recessie zal doorgaans de groei van de productiviteit vertragen. Bedrijven zijn nog bezig zich aan te passen aan de teruglopende vraag naar hun producten door te snijden in hun personeelsbestand, de kapitaalgoederenvoorraad of andere kosten. Op macroniveau verhevigt dit aanvankelijk de recessie. In een goedwerkende markt blijven na verloop van tijd die bedrijven voortbestaan die het best met de gewijzigde economische situatie om kunnen gaan en zal de productiviteitsgroei weer toenemen.

De crisis die eind 2008 uitbrak wordt wel getypeerd als de Grote Recessie, inclusief een financiële crisis. Is de teruggang in productiviteitsgroei vooral te wijten aan deze Grote Recessie en komt die derhalve weer terug op het (hogere) langjarige gemiddelde?

De Grote Recessie lijkt deels effect te hebben gehad op de productiviteit. De tijdreeks voor Nederland in figuur 5.1.1 laat een vertraging van de productiviteitsgroei zien in de jaren direct na het begin van de crisis, gevolgd door een stijging van de productiviteitsgroei tijdens het herstel na de crisis. Hiertegenover staat dat de vertraging van de productiviteitsgroei reeds was ingezet vóór 2008 en dat de groei zelfs in recente jaren niet teruggekeerd is op het niveau van bijvoorbeeld de jaren negentig, laat staan op het niveau van de jaren vijftig, zestig en begin zeventig. Het beeld op lange termijn lijkt te zijn dat er sprake is van een aanzienlijke vertraging van de productiviteitsgroei sinds het eind van jaren zeventig, met een tijdelijke door ICT gedreven opleving in de tweede helft van de jaren negentig en een tijdelijke versterking van de vertraging door de Grote Recessie.

In het geval van Nederland kan daarom gezegd worden dat de Grote Recessie de vertraging van de productiviteitsgroei wellicht heeft versterkt in de periode 2008-2013, maar niet de hoofdoorzaak ervan is. Het betekent ook dat het economische herstel van de aflopen jaren tijdelijk enkele symptomen van de vertraging heeft opgeheven, maar niet de langjarige trend sinds het einde van de jaren zeventig heeft doorbroken.

5.1.1 Arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per gewerkt uur)
Jaar%-verandering (%-volumeverandering)
19706,6
19715,4
19724,2
19736,3
19746,7
19753,2
19764,5
19772,6
19783,2
19791,5
19800,3
19810,3
19821,1
19834
19843,1
19851,8
19860,7
19871,5
19881,5
19891,8
19901,2
19911,2
1992-0,4
19931,5
19941,5
19950
19960,1
19972,3
19982,4
19991,9
20003,4
20011
20020,7
20031,3
20041,8
20052,4
20061,4
20071
20080,9
2009-1,9
20102,2
20111
20120,1
20131,2
20140,8
20150,7
2016-0,4
20170,6
2018-0,3
2019-0,5

5.2 Verdienstelijking van de Nederlandse economie

Een veel genoemde verklaring in de literatuur voor de vertraagde productiviteitsgroei is de verdienstelijking van de economie. Het belang van de dienstverlening in de economie is de laatste decennia toegenomen, terwijl in het verleden de grootste productiviteitsstijgingen zijn behaald in de industrie.

Om het effect van deze structuurverandering in de economie te onderzoeken voor Nederland is met CBS-data een zogenoemde shift-share analyse uitgevoerd. Deze analyse splitst de totale mfp-groei in de commerciële sector in het effect van de productiviteitsontwikkeling en de verandering in omvang per branche. Dit worden ook wel respectievelijk het “within” en “between” effect genoemd 12. In principe kan deze analyse voor zowel arbeidsproductiviteit als mfp worden gedaan, maar zal hier worden beperkt tot mfp. De onderzochte periode is 1996 tot en met 2016 en de commerciële sector is opgesplitst in 33 verschillende branches (zie Elbourne en Grabska, 2016, voor een soortgelijke analyse voor de periode 2000-2014).

Uit grafiek 5.2.1 blijkt dat in de periode 1996-2016 voor de totale commerciële sector de mfp-groei binnen bedrijfstakken groter was dan de totale mfp-groei. Dit is het gevolg van een negatief herverdelingseffect. De groei van de mfp in de commerciële sector in de periode 1996-2016 kwam uit op 14,9 procent met een autonome groei van 17,5 procent en een herverdelingseffect van -2,7 procent. Met het oog op de mfp-groei zijn, gegeven het negatieve herverdelingseffect, activiteiten verschoven naar branches die minder gunstige productiviteitsontwikkelingen hebben. Dat is in dit geval vooral toe te schrijven aan de zorg. Mede door de vergrijzing van de samenleving is de zorgsector in de afgelopen twintig jaar enorm gegroeid. Deze groei in de vorm van meer inzet van middelen ging samen met een beneden gemiddeld mfp-niveau. Hoewel enige voorzichtigheid is geboden bij het interpreteren van de productiviteitsgroei van de zorgsector, omdat bijvoorbeeld kwaliteitsverbeteringen niet altijd terecht komen in het outputvolume, is duidelijk dat deze sector minder goed presteerde dan andere sectoren van de economie wat betreft de vastgestelde mfp.

Vanwege die grote invloed van de zorgsector is ook een analyse gedaan voor de commerciële sector zonder de zorg. De totale groei van de mfp is dan ruim 4 procentpunt hoger, namelijk 19,2 procent. De groei binnen de commerciële sector was 20,4 procent en het herverdelingseffect kwam uit op -1,1 procent. Dat negatieve, maar relatief kleine, shift-effect is vooral toe te schrijven aan de verdienstelijking van de economie, en dan vooral aan het groeiend aandeel van de zakelijke diensten. De zakelijke dienstverlening had in deze periode een lagere mfp dan gemiddeld en daarom heeft een groeiend aandeel in de economie een negatief effect op het totaal gehad.

De belangrijkste conclusie uit het bovenstaande is echter dat de verschuiving richting de zorg en de zakelijke dienstverlening weliswaar een negatief effect had op de productiviteitsgroei, maar dat de omvang van deze verschuiving richting de dienstensector niet genoeg gewicht heeft om de productiviteitsvertraging echt te verklaren.

5.2.1 Shift-share analyse commerciële sector: productiviteitsgroei, 2016 t.o.v. 1995
sectorMfp (%)Binnen (%)Tussen (%)
Commerciële sector14,917,5-2,7
Commerciële sector exclusief zorg19,220,4-1,1

Uit figuur 3.2.1 werd duidelijk dat er sprake is van een afnemende groei van mfp sinds 1996, met name in de periode 2009-2016. Het herverdelingseffect in die periode was zeer beperkt, zie figuur 5.2.2. Vooral de telecomsector en de financiële, de specialistische en overige zakelijke dienstverlening leverden een negatieve bijdrage aan het herverdelingseffect.

Maar het negatieve herverdelingseffect van de dienstensector werd in die periode vrijwel helemaal gecompenseerd door het positieve herverdelingseffect van de delfstoffenwinning. Doordat de delfstoffenwinning in termen van inputs is gekrompen ten opzichte van andere, meer productieve branches, was dit effect positief.

5.2.2 Shift-share analyse mfp-groei commerciële sector (excl. zorg)
periodeMfp-ontwikkeling (%)Binnen (%)Tussen (%)
2001 t.o.v. 19958,68,00,6
2008 t.o.v. 20018,910,3-1,4
2016 t.o.v. 20080,80,9-0,1

Geconcludeerd kan worden dat verreweg het grootste deel van de productiviteitsgroei plaatsvindt binnen branches. Het negatieve herverdelingseffect door de verdienstelijking speelt slechts een kleine rol. Daarmee is de verdienstelijking van de Nederlandse economie niet een verklaring voor de productiviteitsvertraging in de bekeken periode.

5.3 Toenemend verschil tussen hoog- en laagproductieve bedrijven

In de recente literatuur is ook wel te lezen dat het verschil in productiviteit tussen koplopers (hoogproductieve bedrijven) en volgers (laagproductieve bedrijven) toeneemt. Dit zou bijvoorbeeld samen kunnen hangen met een verminderde verspreiding van kennis (ook wel diffusie genoemd) van de hoogproductieve bedrijven naar de minder productieve bedrijven (OECD, 2015; Andrews e.a. 2016). Ook deze lagere diffusie van kennis kan een verklaring bieden voor de vertraging van de productiviteitsgroei, vooral als de hoogproductieve bedrijven niet hard genoeg in omvang groeien om de lagere productiviteit van andere bedrijven te compenseren 13.

Onderzoek naar productiviteit op bedrijfsniveau, dat al minstens drie decennia plaatsvindt, heeft duidelijk een spreiding in productiviteitsprestaties tussen bedrijven aangetoond, niet alleen tussen bedrijven in dezelfde branche, maar zelfs tussen bedrijven die dezelfde zeer soortgelijke activiteiten ontplooien (Bartelsman en Doms, 2000; Syverson, 2011). Statistische bureaus zijn pas zeer recentelijk begonnen met deze inzichten te gebruiken om hun eigen statistieken over productiviteit mee aan te vullen (Cunningham e.a., 2018; Ardanaz-Badia e.a., 2017).

Niet alleen is er een substantiële heterogeniteit tussen bedrijven voor wat betreft het niveau van productiviteit, maar het gat tussen hoog- en laagproductieve bedrijven lijkt zoals gezegd ook nog eens te groeien. De OECD constateert een toenemend verschil tussen internationale grensverleggende bedrijven (koplopers) en volgers. Dit uit zich in een afname van de totale productiviteitsgroei. Volgens de OECD neemt de productiviteit van de koplopers gestaag toe, terwijl de groei van de volgers slechts bescheiden is. Ook als koplopers en volgers binnen een bepaald land worden bekeken, wordt dit beeld bevestigd (Berlingieri e.a., 2017a). Recent onderzoek voor Nederland (Heuvelen e.a., 2018) heeft deze vaststelling niet kunnen bevestigen, hoewel de gebruikte onderzoeksperiode korter en meer recent was.

In deze paragraaf wordt een aantal beschrijvende statistieken gepresenteerd over de mate van heterogeniteit in Nederland, de toename ervan en de verandering in de efficiënte verdeling van middelen over de tijd 14. Wat betreft de heterogeniteit zijn in tabel 5.3.1 per bedrijfstak de verschillen tussen hoog- en laagproductieve bedrijven berekend, door middel van de interkwartielafstand (75e/25e percentiel ratio) en de top-bottomafstand (90e/10e percentiel ratio) voor de arbeidsproductiviteit (gebaseerd op de reële toegevoegde waarde als output) weergegeven. In het kader wordt meer uitleg gegeven over de verdelingsmaten.  

Tabel 5.3.1 laat de spreiding van arbeidsproductiviteit per branche zien in 2015. Het doorsnee hoogproductieve bedrijf was ongeveer 2,4 keer productiever dan het doorsnee laagproductieve bedrijf (oftewel: de interkwartielafstand in de dertig branches was gemiddeld 2,4). De meest productieve bedrijven (de koplopers) zijn gemiddeld 6,8 keer productiever dan de minst productieve bedrijven (volgers; oftewel, de top-bottomafstand is gemiddeld 6,8.) In sommige branches zijn deze verschillen veel kleiner, maar in andere ook nog groter.

Ondanks dat deze bevindingen duidelijk wijzen op verschillen in de efficiëntie tussen bedrijven is er een aantal kanttekeningen te maken. Voor een deel hebben deze verschillen te maken met verschillen in bedrijfsgrootte: grote bedrijven zijn over het algemeen productiever. Vergelijken van bedrijven vanaf een bepaald aantal werknemers vermindert de spreiding, maar er blijft altijd nog een substantieel deel van het verschil over. Een andere verklaring voor de waargenomen heterogeniteit is dat bedrijven binnen een bedrijfsklasse in feite ook weer onder te verdelen zijn in onderliggende groepen die mogelijk verschillen in productiviteit. Bijvoorbeeld de subklassen voeding, dranken en tabak vallen in de bedrijfsklasse voedings- en genotmiddelen, maar kunnen onderling wezenlijk andere productiviteitsniveaus hebben.

Ten slotte kunnen ook meetfouten van invloed zijn op de waargenomen spreiding. Branches met een grote spreiding zijn juist branches waar het meten van de productiviteit moeilijk is door problemen met het meten van de output, de input en/of prijzen.

Door te corrigeren voor de verschillen in grootte en soort activiteit en rekening te houden met meetfouten, heeft het productiviteitsonderzoek vastgesteld dat er zelfs dan nog veel variatie zit tussen bedrijven (Syverson, 2011). Het verdere doel van veel onderzoek naar productiviteit is dan ook geweest, om te bepalen waar deze overgebleven verschillen tussen bedrijven vandaan komen.

5.3.1 Spreiding in arbeidsproductiviteit van branches in de commerciële sector, 2015
Interkwartielafstand (p75/p25)Top-bottom afstand (p90/p10)
Voeding, dranken en tabak2,66,0
Textiel, kleding, leer, lederwaren, schoenen2,15,5
Hout en papier, drukwerk1,93,8
Chemie2,36,0
Farmaceutische grondstoffen en producten2,26,8
Rubber en kunststof2,04,6
Basismetaal en metaalproducten1,73,6
Computers, elektronische en optische apparatuur2,15,7
Elektische apparaten1,94,4
Machines en apparaten1,83,7
Transportmiddelen2,14,8
Meubels, overige industrie, reparatie1,94,3
Elektriciteit, aardgas, stoom en gekoelde lucht3,718,1
Water en afval2,45,4
Bouw1,94,8
Handel2,46,4
Transport en opslag2,16,2
Horeca2,15,8
Uitgeverijen, audiovisueel en uitzenden2,78,1
Telecommunicatie3,311,7
IT en andere informatiediensten2,46,2
Rechtskundige dienstverlening, accountancy, etc.2,67,5
Research en development2,59,1
Reclame en marktonderzoek2,57,3
Administratie en ondersteunende diensten2,913,5
Kunst, entertainment en recreatie2,78,2
Overige dienstverlening2,77,4
Bron: CBS.

Neemt het verschil tussen de meest productieve bedrijven en de rest in Nederland toe? In tabel 5.3.2 wordt de verandering weergegeven van de spreiding, in de totale periode 2000-2015 en de perioden 2000-2005, 2006-2009 en 2010-2015. Bijvoorbeeld: als de interkwartielafstand (p75/p25) in 2000 op 2,5 uitkomt en op 3 in 2015 dan is de toename van de spreiding 20 procent. (NB. De gebruikte tijdvakken zijn onderscheiden doordat grote veranderingen in het bedrijvenregister een directe vergelijking over de hele periode 2000-2015 eigenlijk niet mogelijk maken).

5.3.2 Toename van de spreiding van de productiviteit (in %)1
ArbeidsproductiviteitMultifactorproductiviteit3
IndustrieDiensten4IndustrieDiensten4
Interkwartielafstand2000-2015211,64,916,15,4
(p75/p25)2000-20055,12,39,74,2
2006-20093,80,83,1-0,8
2010-20152,31,72,61,9
Top-bottomafstand2000-2015227,212,244,711,3
(p90/p10)2000-200513,43,822,35,7
2006-20098,03,28,51,1
2010-20153,94,79,04,1
Bron: CBS.
1) De veranderingen tussen 2005/2006 en 2009/2010 zijn niet meegenomen vanwege een
      aantal veranderingen in het bedrijvenregister
2) Trendbreuken 2005/2006 en 2009/2010 genegeerd.
3) Multifactorproductiviteit is bepaald volgens de Wooldridge (2009) methode.
4) Het betreft hier niet-financiële diensten.

Als de trendbreuken tussen 2005/2006 en 2009/2010 voor het gemak toch worden genegeerd, is te zien dat de relatieve spreiding in de periode 2000-2015 inderdaad is toegenomen. Dat geldt vooral voor de top-bottomafstand in de industrie, voor zowel de arbeidsproductiviteit als de mfp. Het grootste deel van deze toename trad op in de eerste periode, 2000-2005. Over het algemeen is er een veel sterkere toename van de spreiding te zien in de industrie dan in de dienstensector, waar het verschil tussen het doorsnee hoogproductieve en laagproductieve bedrijf (gemeten naar de interkwartielafstand) relatief beperkt gegroeid is 15. Echter, ook in de dienstensector zien we dat het verschil tussen de meest en minst productieve bedrijven (top en bottom) substantiëler is toegenomen.

Zoals gezegd, is een groeiend verschil tussen bedrijven niet per definitie goed of slecht voor de productiviteit van een bedrijfstak als geheel. Dit hangt af van de ontwikkeling van de omvang van bedrijven. Daarom wordt tot slot gekeken naar de mate waarin de verdeling (of allocatie) van productiemiddelen bijdraagt aan de productiviteit en hoe deze bijdrage verandert over de tijd (zie kader voor technische details). Het komt er kortgezegd op neer dat het voor de totale productiviteit van een branche goed is als de meer productieve bedrijven in de branche ook groter zijn, omdat deze bedrijven dan zwaarder meewegen in het totaal.

Hoe groter de (positieve) correlatie tussen de omvang van bedrijven en hun productiviteit, hoe beter dat is voor de totale productiviteit. Er wordt in dit kader wel gesproken van de mate van efficiënte allocatie. Een maatstaf hiervoor is het verschil tussen de werkelijk gemeten productiviteit van een bedrijfsklasse en de productiviteit zoals die zou zijn geweest als de bedrijven allemaal even groot waren geweest. Hieronder gebruiken we deze maatstaf in relatieve zin: welk deel van productiviteit in een bepaald jaar is toe te schrijven aan de allocatie?

Per branche is de procentuele bijdrage aan de arbeidsproductiviteit uitgerekend voor 2000 en 2015. Figuur 5.3.3 toont de verandering in de bijdragen tussen die twee jaren: is de efficiëntie van de allocatie gegroeid of afgenomen? Bijvoorbeeld, in de metaalindustrie was in 2015 ruim 24 procent van de productiviteit toe te wijzen aan de allocatie. De werkelijk gemeten productiviteit was dus ruim 24 procent groter dan wanneer alle bedrijven in de metaalindustrie even groot waren geweest. In 2000 was dit nog bijna 11 procent. Per saldo is de bijdrage van de allocatie in die branche met 13,5 procentpunt toegenomen.

Bij de resultaten valt vooral de computerindustrie op. Daar is de bijdrage van de allocatie aan de productiviteit met bijna 48 procentpunt toegenomen. Daarentegen was er bij de mediasector een afname van de efficiëntie van de arbeidsverdeling van 49 procentpunt.

Over de hele linie lijkt het beeld te zijn dat er ongeveer evenveel branches zijn waar de allocatie minder of meer efficiënt is geworden. Hoewel de uitslagen naar de negatieve kant wat groter zijn, zijn de bedrijfstakken met een positieve uitkomst groter in omvang, zodat de totale impact op de productiviteitsgroei licht positief is. Hoewel niet alle branches in deze analyse meedoen (de landbouw-, overheids- en financiële sector ontbreken), zou men op basis van deze beschrijvende analyse voorzichtig kunnen concluderen dat de ontwikkeling van de arbeidsverdeling binnen branches daarom geen goede verklaring kan geven van de vertraagde productiviteitsgroei op macro-niveau 17.

5.3.3 Verandering van bijdrage van verdeling van arbeid aan arbeidsproductiviteit naar bedrijfstak, 2015 t.o.v. 2000
BedrijfklasseVerandering in bijdrage
Computers, elektronische en optische
apparatuur
47,8
Horeca19,3
Reclame en marktonderzoek17,7
Rechtskundige dienstverlening,
accountancy, etc.
17,3
Hout en papier, drukwerk16,5
Basismetaal en metaalproducten13,5
IT en andere informatiediensten10,5
Transport en opslag8,2
Handel6,6
Verpleging, verzorging en sociaal werk4,5
Water en afval2,4
Machines en apparaten2
Administratie en ondersteunende diensten0,7
Kunst, entertainment en recreatie-0,6
Textiel, kleding, leer, lederwaren, schoenen-0,8
Onderwijs-1,3
Rubber en kunststof-3,1
Bouw-4,4
Chemie-10,6
Meubels, overige industrie, reparatie-11,5
Elektriciteit, aardgas, stoom en
gekoelde lucht
-11,9
Farmaceutische grondstoffen en producten-12,4
Overige dienstverlening-21,6
Elektische apparaten-21,7
Telecommunicatie-29,3
Transportmiddelen-33,1
Voeding, dranken en tabak-33,9
Uitgeverijen, audiovisueel en uitzenden-49

[12] Het between-effect wordt ook wel het shift-effect of herverdelings- of verschuivingseffect genoemd.
[13] 
Als er werkgelegenheid verschuift van een laag arbeidsproductief bedrijf naar een hoog arbeidsproductief bedrijf is dat goed voor de totale arbeidsproductiviteit omdat het hoog productief bedrijf hierdoor meer gewicht krijgt in het totaalcijfer.
[14] De berekeningen zijn gebaseerd op de Statistiek Financiën van Niet-Financiële Ondernemingen (SFO), zie https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/korte-onderzoeksbeschrijvingen/statistiek-financien-van-ondernemingen en maakt gebruik van de door de OECD binnen het MultiProd-project ontwikkelde programmatuur (Berlingieri e.a., 2017b). Het betreft hier microdata over in Nederland gevestigde ondernemingsgroepen die vennootschapsbelastingplichtig zijn (niet-natuurlijke personen). Uit de SFO wordt de toegevoegde waarde van een bedrijf benaderd als de omzet minus de kosten van de productie. De werkgelegenheid is benaderd met schattingen van voltijdsequivalenten werkzame personen uit het Algemeen Bedrijvenregister.
[15] Ook in een andere CBS-studie specifiek voor de industrie komt naar voren dat de productiviteitsverschillen in die sector over een lange periode gestaag zijn toegenomen (Polder en Prenen, 2020). In die studie wordt gebruikt gemaakt van een andere databron (Productiestatistieken) vanaf 1978.
[16] De covariantie is een maatstaf voor de samenhang tussen twee factoren.
[17] In een meer geavanceerde studie, laten Bun en De Winter (2019) echter zien dat met name de misallocatie van kapitaal wel een significante bijdrage kan hebben gehad op de productiviteitsvertraging.