2. Resultaten
2.1 Resultaten totale populatie kinderen in armoede
Samenvatting
Voor alle minderjarige arme kinderen in 2020 is de geschatte kans om in 2021 uit armoede te komen 38 procent. Van de 252 onderzochte kenmerken is de top-10 van kenmerken die het sterkst bijdragen aan de geschatte kans om uit armoede te komen te zien in figuur 2.1.1.
Vooral de eerste vier kenmerken, leeftijd kind, inkomensarm in eerdere jaar (2019), verandering van partnerschap ouder, en leeftijd moeder bij geboorte, zijn belangrijk voor deze kans. Met name een hogere leeftijd (ouder dan 10 jaar), in 2019 niet arm zijn, iedere verandering in partnerschap van de ouder(s) en een moeder die bij geboorte 29 jaar of ouder was dragen bij aan een hogere kans om uit armoede te komen.
feature | Bijdrage |
---|---|
Leeftijd kind | 0,44 |
Huishouden inkomensarm vorig jaar | 0,35 |
Partnerwijziging | 0,24 |
Leeftijd moeder bij geboorte | 0,24 |
Bijstand moeder | 0,18 |
Deeltijdfactor moeder | 0,17 |
Deeltijdfactor vader | 0,16 |
Huishouden inkomensarm twee jaar terug | 0,14 |
Maanden sinds moeder werknemer was | 0,14 |
Inkomen externe ouder | 0,14 |
1) Hoe hoger de waarde, hoe meer een kenmerk bijdraagt. Zie paragraaf B6 voor uitleg |
Na de eerste vier belangrijkste kenmerken uit de top 10 volgen nog tientallen kenmerken die nog steeds bijdragen aan de kans om uit armoede te komen, maar de bijdrage is lager. Voor een volledig overzicht van alle kenmerken en hun bijdrage aan de kans om uit armoede te komen, zie bijlage C1. Over het algemeen is te zien dat kenmerken die in het jaar voor het kind uit armoede komt worden gemeten vaak een hogere bijdrage hebben aan de kans om uit armoede te komen dan kenmerken die langer geleden zijn gemeten. Verder zijn kenmerken van de moeder meestal belangrijker dan kenmerken van de vader, waarschijnlijk doordat veel arme kinderen in eenouderhuishoudens met hun moeder wonen (CBS, 2023a). Kenmerken die weinig bijdragen aan de kans zijn kenmerken van het kind (behalve leeftijd) en van de partner van ouder, het hebben van een overleden ouder en medicijngebruik van de ouders. Ook de huishoudsamenstelling en herkomst buiten Europa dragen relatief weinig bij.
Eenouderhuishoudens en herkomst buiten Europa zijn kenmerken die volgens eerder onderzoek samenhangen met een hoog risico op armoede (CBS, 2023a). Beide kenmerken komen in de arme populatie kinderen in het huidige onderzoek ook relatief veel voor (zie hoofdstuk 2.2), maar zijn niet één van de belangrijkste kenmerken voor de kans om uit armoede te komen.
De belangrijkste kenmerken om uit armoede te komen worden hieronder verder toegelicht. De bijbehorende figuren tonen de resultaten steeds op dezelfde manier. In figuur a is de verdeling van het kenmerk in de populatie te zien (bij welk percentage van de totale populatie kinderen in armoede komt een kenmerk voor). In figuur b is de bijdrage van het kenmerk aan de kans om uit armoede te komen te zien. Hierbij wordt de gemiddelde bijdrage per kenmerk weergegeven en het bijbehorende interval (het interval bevat de waardes van 80% van de groep, het 10e t/m 90e percentiel). De afwijking van nul en de breedte van het interval zijn beide indicatief voor de bijdrage van het kenmerk.
Oudere kinderen hebben de hoogste kans om uit armoede te komen
De leeftijd van het kind is het belangrijkste kenmerk voor de kans om uit armoede te komen. Kinderen van 11 jaar of ouder hebben hierbij een hogere kans om uit armoede te komen in vergelijking met kinderen jonger dan 11 jaar (figuur 2.1.2a/b). Kinderen tussen de 13 en 16 jaar hebben de hoogste kans om uit armoede te komen. Deze bevindingen zijn in lijn met bevindingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, 2019). Uit eerder onderzoek (Perez e.a., 2018) blijkt dat wanneer kinderen naar de middelbare school gaan, de arbeidsparticipatie van met name de moeder stijgt en hierdoor het armoederisico mogelijk afneemt. Ouders van oudere kinderen zijn over het algemeen zelf ook ouder en hebben dan meestal een hoger salaris dan toen ze jong waren (CBS, 2022). Daarnaast is het mogelijk dat een bijbaan van oudere kinderen het besteedbare inkomen van het huishouden aanvult.
Wat verder opvalt in figuur 2.1.2b is dat de gemiddelde kans om uit armoede te komen bij 17-jarigen weer wat omlaag gaat. Dit komt waarschijnlijk doordat de 17-jarigen in 2021 meerderjarig worden en een deel van de jongeren dan uit huis gaat om te werken en/of studeren. Zij kunnen hierdoor een lager huishoudinkomen en vermogen krijgen dan toen ze nog thuis woonden.
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) |
---|---|
0 | 5,8 |
1 | 6,1 |
2 | 6,1 |
3 | 6,4 |
4 | 6,6 |
5 | 6,8 |
6 | 6,6 |
7 | 6,7 |
8 | 6,5 |
9 | 6,5 |
10 | 6,2 |
11 | 5,8 |
12 | 5,1 |
13 | 4,8 |
14 | 4,5 |
15 | 3,7 |
16 | 3,1 |
17 | 2,5 |
Leeftijd | Kinderen in arme huishoudens ( jaar) | Gemiddeld ( jaar) |
---|---|---|
0 | -0,73 – -0,15 | -0,44 |
1 | -0,74 – -0,17 | -0,45 |
2 | -0,74 – -0,17 | -0,45 |
3 | -0,73 – -0,18 | -0,46 |
4 | -0,73 – -0,19 | -0,46 |
5 | -0,55 – -0,12 | -0,33 |
6 | -0,54 – -0,14 | -0,34 |
7 | -0,44 – -0,09 | -0,26 |
8 | -0,34 – -0,04 | -0,18 |
9 | -0,24 – 0,07 | -0,08 |
10 | -0,17 – 0,13 | -0,02 |
11 | 0,1 – 0,68 | 0,38 |
12 | 0,11 – 0,65 | 0,37 |
13 | 0,24 – 0,91 | 0,57 |
14 | 0,46 – 1,34 | 0,9 |
15 | 0,64 – 1,69 | 1,16 |
16 | 0,76 – 2,02 | 1,38 |
17 | -0,1 – 1,54 | 0,71 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Kinderen die eerder in armoede leefden, hebben een lagere kans om uit armoede te komen
Van de kinderen in armoede in 2020 was 73 procent het jaar ervoor ook al inkomensarm. Deze kinderen hebben een lagere kans om uit armoede te komen (zie figuur 2.1.3). Ditzelfde geldt voor kinderen die twee jaar eerder in armoede leefden. Mogelijk betreft het hier een kwetsbare groep die lastig uit armoede komt. In een eerder onderzoek onder volwassenen (CBS, 2023a) was een vergelijkbaar effect zichtbaar.
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) |
---|---|
Niet inkomensarm | 24,8 |
Wel inkomensarm | 73,0 |
Onbekend | 2,2 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Gemiddeld |
---|---|---|
Niet inkomensarm | 0,18 – 1,12 | 0,64 |
Wel inkomensarm | -0,36 – -0,13 | -0,25 |
Onbekend | -0,15 – 0,46 | 0,15 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Hogere kans om uit armoede te komen bij een verandering van partnerschap
Uit figuur 2.1.4 blijkt dat een verandering van partnerschap in 2020 bijdraagt aan een hogere kans om uit armoede te komen. Het gaat hier om zowel veranderingen waarbij er een partner bijkomt in het huishouden, maar ook veranderingen waarbij een partner vertrekt, bijvoorbeeld door een scheiding. Wanneer er in een huishouden een partner bijkomt, kan deze nieuwe partner mogelijk voor extra inkomsten zorgen en kunnen financiële lasten worden gedeeld. Dit kan ervoor zorgen dat een gezin uit armoede raakt. Uit eerder onderzoek (CBS, 2020) blijkt dat het vertrek van een partner uit het huishouden onder vrouwen over het algemeen koopkrachtverlies veroorzaakt. In het huidige onderzoek, waarbij specifiek naar arme huishoudens wordt gekeken, lijkt het vertrek van een partner juist een positief effect te hebben; het draagt bij aan een hogere kans om uit armoede te komen. Waarom dit het geval is vergt verder onderzoek. Opvallend is dat het vertrek van een partner in 2018 en 2019 wel bijdraagt aan een lagere kans om uit armoede te komen in 2021. Wanneer het kind uit een eenouderhuishouden in 2020 bij de andere ouder gaat wonen, heeft dit ook een positieve invloed op de kans om uit armoede te komen: mogelijk is de financiële situatie van deze andere ouder beter.
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) |
---|---|
Geen verandering | 94,7 |
Naar andere ouder | 0,6 |
Overig | 0,4 |
Partner gevonden | 1,6 |
Samenwoning | 1,2 |
Scheiding | 1,0 |
Scheiding, partner gevonden | 0 |
Vertrek partner | 0,4 |
Vertrek partner, samenwoning | 0,1 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Gemiddeld |
---|---|---|
Geen verandering | -0,13 – -0,05 | -0,09 |
Naar andere ouder | 2,07 – 5,87 | 4,11 |
Overig | 3,39 – 5,61 | 4,49 |
Partner gevonden | 1,44 – 4,36 | 3,11 |
Samenwoning | 0,72 – 5,32 | 3,07 |
Scheiding | 0,84 – 3,39 | 2,14 |
Scheiding, partner gevonden | 2,05 – 3,88 | 2,88 |
Vertrek partner | 0 – 2,73 | 1,43 |
Vertrek partner, samenwoning | 1,05 – 4,64 | 3,21 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Kinderen van oudere moeders hebben een hogere kans om uit armoede te komen
Hoe ouder de moeder bij de geboorte van het kind, hoe hoger de kans om uit armoede te komen, zo blijkt uit figuur 2.1.5. Hierbij geldt dat kinderen van moeders van 29 jaar en ouder een hogere kans hebben om uit armoede te komen in vergelijking met moeders jonger dan 29 jaar bij de geboorte van het kind (zie figuur 2.1.5). Moeders die bij de geboorte van het kind jonger zijn dan 20, hebben de laagste kans om uit armoede te komen. Deze bevinding sluit aan bij bevindingen uit eerder onderzoek dat tienermoeders een hogere kans hebben om in armoede te leven (Sociaal Planbureau Groningen, 2022). Wat ook kan meespelen is dat oudere moeders over het algemeen meer verdienen dan jonge moeders. Ook zijn oudere moeders vaker hoog opgeleid, dit kan helpen om makkelijker een (goed betaalde) baan te vinden om uit de armoede te komen.
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) |
---|---|
19 of jonger | 4,4 |
20 | 3,1 |
21 | 3,9 |
22 | 4,6 |
23 | 5,3 |
24 | 5,7 |
25 | 6,2 |
26 | 6,4 |
27 | 6,5 |
28 | 6,3 |
29 | 6 |
30 | 5,9 |
31 | 5,4 |
32 | 4,9 |
33 | 4,4 |
34 | 3,9 |
35 | 3,4 |
36 | 3 |
37 | 2,6 |
38 | 2,1 |
39 | 1,6 |
40 of ouder | 3,7 |
Onbekend | 0,6 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Gemiddeld |
---|---|---|
19 of jonger | -0,95 – -0,14 | -0,5 |
20 | -0,83 – -0,12 | -0,44 |
21 | -0,76 – -0,11 | -0,4 |
22 | -0,6 – -0,1 | -0,33 |
23 | -0,55 – -0,09 | -0,3 |
24 | -0,49 – -0,08 | -0,26 |
25 | -0,34 – -0,04 | -0,18 |
26 | -0,27 – -0,01 | -0,13 |
27 | -0,17 – 0,04 | -0,06 |
28 | -0,14 – 0,06 | -0,04 |
29 | -0,09 – 0,11 | 0,01 |
30 | -0,02 – 0,2 | 0,08 |
31 | 0 – 0,25 | 0,11 |
32 | 0,03 – 0,38 | 0,19 |
33 | 0,05 – 0,41 | 0,21 |
34 | 0,06 – 0,49 | 0,26 |
35 | 0,08 – 0,6 | 0,31 |
36 | 0,08 – 0,69 | 0,36 |
37 | 0,09 – 0,72 | 0,37 |
38 | 0,1 – 0,8 | 0,42 |
39 | 0,1 – 0,83 | 0,43 |
40 of ouder | 0,1 – 0,87 | 0,44 |
Onbekend | -0,11 – 0,35 | 0,11 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Langere duur bijstandsuitkering van moeder zorgt voor lagere kans om uit armoede te komen
Kinderen met een moeder die in 2020 tien maanden of langer een bijstandsuitkering ontving, hebben een lagere kans om uit armoede te komen dan kinderen met een moeder die korter dan tien maanden een bijstandsuitkering ontving. Mogelijk gaan moeders die een kortere periode een bijstandsuitkering ontvangen weer werken of meer werken, wat voor een toename van het inkomen zorgt. Bijstand van de vader draagt veel minder bij aan de kans om uit armoede te komen dan bijstand van de moeder (zie bijlage C1), waarschijnlijk omdat de meeste kinderen bij de moeder wonen.
Kinderen van ouders die recent meer uren werken, hebben een hogere kans om uit armoede te komen
Over het algemeen neemt de kans van het kind om uit armoede toe wanneer de deeltijdfactor van de ouder(s) in 2020 hoger is, dus wanneer de ouder meer uren gewerkt heeft is de kans hoger. Bij moeders heeft een deeltijdfactor van 0,4 of hoger in de laatste maand van 2020 (ongeveer 15 uur werk per week of meer) een positief effect op de kans. Voor vaders geldt dat een deeltijdfactor van 0,4 of hoger in heel 2020 (ongeveer 15 uur werk per week of meer) een positief effect heeft op de kans. Mogelijk gaan de ouders van het kind in 2020 weer en/of meer werken, met meer inkomen als gevolg. Dit hogere inkomen kan er dan voor zorgen dat het huishouden uit armoede komt. Daarnaast blijkt ook dat kinderen met een moeder die aan het einde van 2020 in dienst was als werknemer een relatief hoge kans hebben om uit armoede te komen. Kinderen met een moeder die de afgelopen drie jaar geen werknemer was hebben een relatief lage kans om uit armoede te komen. Of de vader wel of geen werknemer was, of dat de vader of moeder zelfstandige was draagt relatief weinig bij aan de kans om uit armoede te komen (zie bijlage C1).
De hoogte van het inkomen van een ouder buiten het huishouden heeft weinig invloed op de kans om uit armoede te komen
Wanneer het kind in 2020 een ouder heeft die buiten het huishouden van het kind woont, is de kans om uit armoede te komen altijd lager dan wanneer er geen ouder buiten het huishouden van het kind woont. Het maakt voor de kans weinig verschil of de ouder buiten het huishouden van het kind een relatief laag of relatief hoog persoonlijk inkomen uit arbeid en/of eigen onderneming heeft. Er is helaas uit de beschikbare data niet bekend of en hoeveel alimentatie een ouder die niet bij het kind woont betaalt. Alimentatie kon daarom ook niet meegenomen worden als kenmerk in het model of bij het bepalen of een kind arm is. Een kind kan maar op één adres ingeschreven staan. In het geval van co-ouderschap is niet in de data te zien of een kind deels bij de andere ouder woont.
2.2 Inhoudelijke subgroepen
Samenvatting
Inhoudelijk experts vanuit gemeenten hebben verschillende subgroepen aangedragen die zij interessant vinden bij kinderarmoede onderzoek. Voor deze inhoudelijke subgroepen is de kans om uit armoede te komen bepaald en de bijdrage van de belangrijkste kenmerken vergeleken met heel Nederland. Figuur 2.2.1 laat een overzicht van alle dertien inhoudelijke subgroepen zien.
Subgroep | Omschrijving ¹⁾ | Omvang (% van totale populatie) | Geschatte kans (%) ²⁾ | Kans in verhouding tot het gemiddelde van Nederland |
---|---|---|---|---|
Totaal | Kinderen in heel Nederland | 100 | 37 | |
1 | Voorschoolse kinderen (0 t/m 3 jaar) zonder kinderopvangtoeslag | 19 | 28 | Fors lagere kans |
2 | Voorschoolse kinderen (0 t/m 3 jaar) met kinderopvangtoeslag | 6 | 46 | Fors hogere kans |
3 | Pubers (12 t/m 17 jaar) | 24 | 51 | Fors hogere kans |
4 | Kinderen in huishoudens waarbij jongste kind minimaal 12 jaar is | 8 | 53 | Fors hogere kans |
5 | Kinderen in huishoudens met bijstandsuitkering als belangrijkste inkomensbron | 55 | 27 | Fors lagere kans |
6 | Kinderen in huishoudens met loon werknemer als belangrijkste inkomensbron | 19 | 55 | Fors hogere kans |
7 | Kinderen in huishoudens met winst zelfstandige als belangrijkste inkomensbron | 7 | 59 | Fors hogere kans |
8 | Kinderen in eenouderhuishouden | 42 | 40 | Iets lagere kans |
9 | Kinderen met herkomst buiten Europa | 60 | 33 | Lagere kans |
10 | Kinderen met één laag opgeleide ouder ³⁾ | 38 | 36 | Iets lagere kans |
11 | Kinderen met twee laag opgeleide ouders ³⁾ | 18 | 33 | Lagere kans |
12 | Kinderen in gemeente Amsterdam | 8 | 35 | Lagere kans |
13 | Kinderen in de vier grootste gemeentes (G4) | 24 | 35 | Lagere kans |
1) Voor elke groep gaat het om kinderen in arme huishoudens. 2) De kleurcodering geeft de kans t.o.v. heel Nederland weer; rood is lagere kans, blauw is hogere kans, wit is vergelijkbare kans. 3) Voor een deel van de ouders is het opleidingsniveau onbekend (~25% van de moeders en ~40 procent van de vaders). Kinderen van deze ouders zijn niet meegenomen in deze subgroepen. |
Van deze subgroepen hebben kinderen in huishoudens met bijstandsuitkering als belangrijkste inkomensbron (subgroep 5) en kinderen van 0 tot en met 3 jaar zonder kinderopvangtoeslag (subgroep 1) de laagste kans om uit armoede te komen (27 procent en 28 procent). De kans in deze groepen is een stuk lager dan het landelijk gemiddelde (37 procent). Een groot deel van de arme kinderen in Nederland woont in een huishouden waarbij bijstand de belangrijkste inkomensbron is (55 procent).
Kinderen die in huishoudens wonen waar het inkomen vooral uit werk komt (subgroepen 6 en 7) hebben de hoogste kans om uit armoede te komen (55 procent en 59 procent). Bij pubers en kinderen uit huishoudens zonder jonge kinderen (subgroepen 3 en 4) ligt de kans om uit armoede te komen ook ruim hoger dan het landelijk gemiddelde. Het vorige hoofdstuk liet al zien dat een hogere leeftijd bijdraagt aan een hogere kans om uit armoede te komen. Kinderen van 0 tot en met 3 jaar met kinderopvangtoeslag (subgroep 2) hebben ook een verhoogde kans om uit armoede te komen. De kans is een stuk hoger dan bij jonge kinderen zonder kinderopvangtoeslag (46 procent t.o.v. 28 procent). Kinderen met kinderopvangtoeslag gaan naar de kinderopvang. De ouder(s) van deze kinderen zullen betaald werk hebben en/of een opleiding volgen. Dat zijn kenmerken die de kans om uit armoede te komen over het algemeen verhogen.
Hieronder wordt verder ingegaan op de resultaten van alle inhoudelijke subgroepen. Daarbij wordt ook beschreven in hoeverre de kenmerken die samenhangen met de kans om uit armoede te komen in de subgroepen verschillen van het landelijk beeld. De kenmerken die in de subgroep veel belangrijker of minder belangrijk zijn dan in heel Nederland worden uitgelicht. De bijbehorende figuren tonen de resultaten steeds op dezelfde manier; in figuur a is de verdeling van het kenmerk in de arme subgroep en de arme populatie van Nederland te zien en in figuur b de bijdrage van het kenmerk aan de kans om uit armoede te komen in beide populaties. Hierbij wordt de gemiddelde bijdrage in de groep weergegeven en het bijbehorende interval (waardes van 80% van de groep, het 10e t/m 90e percentiel). De afwijking van nul en de breedte van het interval zijn beide indicatief voor de bijdrage van het kenmerk.
De complete resultaten van de subgroepen zijn te vinden in bijlage C2.
Subgroep 1 – Voorschoolse kinderen zonder kinderopvangtoeslag
Voorschoolse kinderen van 0 tot en met 3 jaar in een arm huishouden zonder kinderopvangtoeslag hebben negen procentpunt minder kans om uit de armoede te komen (28 procent) dan het landelijk gemiddelde (37 procent). Zoals al in hoofdstuk 2.1 te zien was, is de leeftijd van het kind het belangrijkste kenmerk voor de kans om uit armoede te komen. Jonge kinderen hebben een relatief lage kans. Verschillen met het landelijk beeld:
- De leeftijd van de moeder bij geboorte heeft in deze groep minder effect. Jong (jonger dan 28) een kind krijgen heeft een minder negatief effect in deze groep net als in subgroep 2.
Subgroep 2 – Voorschoolse kinderen met kinderopvangtoeslag
Voorschoolse kinderen (0 tot en met 3 jaar) in een arm huishouden met kinderopvangtoeslag hebben negen procentpunt meer kans om uit de armoede te komen (46 procent) dan het landelijk gemiddelde. De gehele groep voorschoolse kinderen heeft juist een lagere kans om uit armoede te komen (zie subgroep 1). Wanneer er kinderopvangtoeslag wordt ontvangen is de kans dus hoger. Verschillen met het landelijk beeld:
- Deeltijdfactor van de moeder en de tijd sinds zij werknemer was, zijn belangrijkere kenmerken. De moeders van kinderen in deze subgroep hebben vaker een baan (54 procent heeft afgelopen jaar gewerkt en 34 procent ook in de laatste maand) dan landelijk (respectievelijk 25 en 15 procent) en dan subgroep 1 (respectievelijk 13 en 7 procent). In de afgelopen 3 jaar waren zij ook vaker werknemer, vergeleken met het landelijk en subgroep 1.
- De leeftijd van de moeder bij geboorte heeft in deze groep minder effect. Jong (jonger dan 28) een kind krijgen heeft een minder negatief effect in deze groep net als in subgroep 1.
Subgroep 3 – Pubers
Pubers (12 t/m 17 jaar) in een arm huishouden hebben veertien procentpunt meer kans om uit armoede te komen (51 procent) dan het landelijk gemiddelde. Zoals in hoofdstuk 2.1 bij de resultaten voor heel Nederland te zien was is de leeftijd van het kind het belangrijkste kenmerk voor de kans om uit armoede te komen. Oudere kinderen hebben een relatief hoge kans. Verschillen met het landelijk beeld:
- Deeltijdfactor van het kind wordt een belangrijker kenmerk, omdat dit alleen voor oudere kinderen van toepassing is.
Subgroep 4 – Kinderen in huishoudens met alleen oudere kinderen
Kinderen in een arm huishouden waarbij het jongste kind minimaal 12 jaar is hebben zestien procentpunt meer kans om uit de armoede te komen (53 procent) dan het landelijk gemiddelde (37 procent). Deze subgroep is een onderdeel van de subgroep pubers in een arm huishouden die wel een zusje of broertje onder de 12 jaar kunnen hebben (subgroep 3). Deze subgroep is apart bekeken omdat de verwachting was dat de aanwezigheid van jonge kinderen in het huishouden de kans om uit armoede te komen mogelijk zou kunnen verlagen. Dit lijkt niet het geval, de verschillen tussen deze twee subgroepen zijn minimaal.
Subgroep 5 – Kinderen in bijstandshuishoudens
Kinderen in een arm huishouden met een bijstandsuitkering als belangrijkste inkomensbron hebben tien procentpunt minder kans om uit de armoede te komen (27 procent) dan het landelijk gemiddelde. Van alle inhoudelijke subpopulaties hebben de kinderen in deze subpopulatie gemiddeld de laagste kans. Verschillen met het landelijk beeld:
- Leeftijd van het kind is een belangrijker kenmerk: het negatieve effect van jonge kinderen en het positieve effect van oude kinderen is allebei sterker (figuur 2.2.2a/b).
- Het positieve effect van samenwonen of een partner vinden is kleiner (figuur 2.2.3a/b).
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) | Kinderen in arme bijstandshuishoudens (%) |
---|---|---|
0 | 5,8 | 5,6 |
1 | 6,1 | 6,1 |
2 | 6,1 | 6 |
3 | 6,4 | 6,3 |
4 | 6,6 | 6,6 |
5 | 6,8 | 6,7 |
6 | 6,6 | 6,6 |
7 | 6,7 | 6,8 |
8 | 6,5 | 6,6 |
9 | 6,5 | 6,6 |
10 | 6,2 | 6,3 |
11 | 5,8 | 5,9 |
12 | 5,1 | 5,1 |
13 | 4,8 | 4,8 |
14 | 4,5 | 4,5 |
15 | 3,7 | 3,8 |
16 | 3,1 | 3,1 |
17 | 2,5 | 2,6 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Gemiddeld | Kinderen in arme bijstandshuishoudens | Kinderen in arme bijstandshuishoudens (gemiddeld) |
---|---|---|---|---|
0 | -0,73 – -0,15 | -0,44 | -0,79 – -0,25 | -0,54 |
1 | -0,74 – -0,17 | -0,45 | -0,79 – -0,26 | -0,55 |
2 | -0,74 – -0,17 | -0,45 | -0,8 – -0,28 | -0,55 |
3 | -0,73 – -0,18 | -0,46 | -0,78 – -0,29 | -0,55 |
4 | -0,73 – -0,19 | -0,46 | -0,78 – -0,3 | -0,55 |
5 | -0,55 – -0,12 | -0,33 | -0,6 – -0,21 | -0,41 |
6 | -0,54 – -0,14 | -0,34 | -0,58 – -0,23 | -0,41 |
7 | -0,44 – -0,09 | -0,26 | -0,48 – -0,15 | -0,32 |
8 | -0,34 – -0,04 | -0,18 | -0,37 – -0,06 | -0,22 |
9 | -0,24 – 0,07 | -0,08 | -0,27 – 0,07 | -0,1 |
10 | -0,17 – 0,13 | -0,02 | -0,2 – 0,15 | -0,03 |
11 | 0,1 – 0,68 | 0,38 | 0,16 – 0,75 | 0,46 |
12 | 0,11 – 0,65 | 0,37 | 0,16 – 0,71 | 0,44 |
13 | 0,24 – 0,91 | 0,57 | 0,36 – 0,99 | 0,68 |
14 | 0,46 – 1,34 | 0,9 | 0,67 – 1,44 | 1,06 |
15 | 0,64 – 1,69 | 1,16 | 0,92 – 1,8 | 1,36 |
16 | 0,76 – 2,02 | 1,38 | 1,09 – 2,16 | 1,62 |
17 | -0,1 – 1,54 | 0,71 | -0,14 – 1,72 | 0,87 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) | Kinderen in arme bijstandshuishoudens (%) |
---|---|---|
Geen verandering | 94,7 | 96,4 |
Naar andere ouder | 0,6 | 0,5 |
Overig | 0,4 | 0,4 |
Partner gevonden | 1,6 | 0,7 |
Samenwoning | 1,2 | 0,7 |
Scheiding | 1,0 | 0,8 |
Scheiding, partner gevonden | 0,0 | 0,0 |
Vertrek partner | 0,4 | 0,3 |
Vertrek partner, samenwoning | 0,1 | 0,0 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Kinderen in arme huishoudens (gemiddeld) | Kinderen in arme bijstandshuishoudens | Kinderen in arme bijstandshuishoudens (gemiddeld) |
---|---|---|---|---|
Geen verandering | -0,13 – -0,05 | -0,09 | -0,1 – -0,04 | -0,07 |
Naar andere ouder | 2,07 – 5,87 | 4,11 | 1,81 – 5,94 | 4,01 |
Overig | 3,39 – 5,61 | 4,49 | 3,39 – 5,68 | 4,54 |
Partner gevonden | 1,44 – 4,36 | 3,11 | 0,7 – 3,51 | 2,11 |
Samenwoning | 0,72 – 5,32 | 3,07 | 0,3 – 3,75 | 1,69 |
Scheiding | 0,84 – 3,39 | 2,14 | 0,75 – 3,19 | 1,89 |
Scheiding, partner gevonden | 2,05 – 3,88 | 2,88 | 2,18 – 2,97 | 2,55 |
Vertrek partner | 0 – 2,73 | 1,43 | 0,05 – 2,73 | 1,38 |
Vertrek partner, samenwoning | 1,05 – 4,64 | 3,21 | 0,45 – 2,38 | 1,27 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Subgroep 6 – Kinderen in huishoudens met werknemer
Kinderen in een arm huishouden met loon werknemer als belangrijkste inkomensbron hebben achttien procentpunt meer kans om uit de armoede te komen (55 procent) dan het landelijk gemiddelde. Verschillen met het landelijk beeld:
- De kinderen in deze subgroep wonen vaker in huishoudens waarbij de partnersituatie van de ouder veranderd is (wat een positief effect heeft). Dit kan deels de hogere kans verklaren.
- Omdat loon de belangrijkste inkomensbron is worden ook de deeltijdfactor van zowel vader als moeder en de tijd sinds moeder werknemer is, belangrijkere kenmerken.
- De effecten van de leeftijd van het kind en van de leeftijd van de moeder bij geboorte van het kind zijn minder belangrijk in deze subgroep (figuur 2.2.4a/b).
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) | Kinderen van arme werknemers (%) |
---|---|---|
19 of jonger | 4,4 | 4 |
20 | 3,1 | 2,7 |
21 | 3,9 | 3,7 |
22 | 4,6 | 4,7 |
23 | 5,3 | 5,3 |
24 | 5,7 | 5,7 |
25 | 6,2 | 6,6 |
26 | 6,4 | 6,8 |
27 | 6,5 | 7,1 |
28 | 6,3 | 6,7 |
29 | 6 | 6,6 |
30 | 5,9 | 6,2 |
31 | 5,4 | 5,6 |
32 | 4,9 | 5,1 |
33 | 4,4 | 4,6 |
34 | 3,9 | 3,9 |
35 | 3,4 | 3,3 |
36 | 3 | 2,8 |
37 | 2,6 | 2,3 |
38 | 2,1 | 1,8 |
39 | 1,6 | 1,4 |
40 of ouder | 3,7 | 2,6 |
Onbekend | 0,6 | 0,4 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Kinderen in arme huishoudens (gemiddeld) | Kinderen van arme werknemers | Kinderen van arme werknemers (gemiddeld) |
---|---|---|---|---|
19 of jonger | -0,95 – -0,14 | -0,5 | -0,6 – -0,09 | -0,33 |
20 | -0,83 – -0,12 | -0,44 | -0,52 – -0,08 | -0,29 |
21 | -0,76 – -0,11 | -0,4 | -0,47 – -0,07 | -0,27 |
22 | -0,6 – -0,1 | -0,33 | -0,39 – -0,07 | -0,22 |
23 | -0,55 – -0,09 | -0,3 | -0,35 – -0,06 | -0,2 |
24 | -0,49 – -0,08 | -0,26 | -0,31 – -0,06 | -0,18 |
25 | -0,34 – -0,04 | -0,18 | -0,23 – -0,03 | -0,13 |
26 | -0,27 – -0,01 | -0,13 | -0,19 – -0,01 | -0,1 |
27 | -0,17 – 0,04 | -0,06 | -0,13 – 0,02 | -0,05 |
28 | -0,14 – 0,06 | -0,04 | -0,11 – 0,04 | -0,03 |
29 | -0,09 – 0,11 | 0,01 | -0,07 – 0,08 | 0,01 |
30 | -0,02 – 0,2 | 0,08 | -0,02 – 0,14 | 0,06 |
31 | 0 – 0,25 | 0,11 | -0,01 – 0,15 | 0,07 |
32 | 0,03 – 0,38 | 0,19 | 0,03 – 0,26 | 0,14 |
33 | 0,05 – 0,41 | 0,21 | 0,04 – 0,28 | 0,15 |
34 | 0,06 – 0,49 | 0,26 | 0,04 – 0,32 | 0,18 |
35 | 0,08 – 0,6 | 0,31 | 0,06 – 0,39 | 0,22 |
36 | 0,08 – 0,69 | 0,36 | 0,05 – 0,47 | 0,25 |
37 | 0,09 – 0,72 | 0,37 | 0,05 – 0,48 | 0,26 |
38 | 0,1 – 0,8 | 0,42 | 0,06 – 0,5 | 0,29 |
39 | 0,1 – 0,83 | 0,43 | 0,06 – 0,58 | 0,3 |
40 of ouder | 0,1 – 0,87 | 0,44 | 0,05 – 0,56 | 0,3 |
Onbekend | -0,11 – 0,35 | 0,11 | -0,11 – 0,23 | 0,07 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Subgroep 7 – Kinderen in huishoudens met zelfstandige
Kinderen in een arm huishouden met inkomen als zelfstandige als belangrijkste inkomensbron hebben 22 procentpunt meer kans om uit de armoede te komen (59 procent) dan het landelijk gemiddelde (37 procent). Van alle inhoudelijke subgroepen hebben de kinderen in deze subgroep gemiddeld de hoogste kans. Verschillen met het landelijk beeld:
- Kinderen in deze subgroep waren één of twee jaar geleden (in 2019 of 2018) minder vaak inkomensarm.
- Ook hier zijn de effecten van de leeftijd van het kind en de leeftijd van de moeder bij geboorte van het kind zwakker dan in de landelijke populatie.
- De moeder van deze kinderen zit minder vaak in de bijstand.
- Deze kinderen hebben per definitie vaker een vader of moeder die zelfstandige is. Een kind met een zelfstandige vader (met of zonder personeel of meewerkend gezinslid) heeft een grotere kans om uit de armoede te komen dan een kind met een vader in een andere sociaaleconomische categorie (figuur 2.2.5a/b). Een kind met een moeder die zelfstandige zonder personeel (ZZP’er) is heeft echter een vergelijkbare of zelfs iets kleinere kans om uit de armoede te komen dan kinderen met een moeder in een andere sociaaleconomische categorie.
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) | Kinderen van arme zelfstandigen (%) |
---|---|---|
geen zelfstandige | 72,5 | 24,6 |
zelfstandige | 12,5 | 68,3 |
onbekend | 14,9 | 7,1 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Kinderen in arme huishoudens (gemiddeld) | Kinderen van arme zelfstandigen | Kinderen van arme zelfstandigen (gemiddelde) |
---|---|---|---|---|
Geen zelfstandige | -0,06 – -0,01 | -0,03 | -0,04 – -0,01 | -0,02 |
Zelfstandige | 0,05 – 0,32 | 0,17 | 0,06 – 0,32 | 0,17 |
Onbekend | 0,01 – 0,08 | 0,04 | 0 – 0,08 | 0,04 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Subgroep 8 – Kinderen in eenouderhuishoudens
Een groot deel van de arme kinderen (40 procent) woont in een eenouderhuishouden, meestal bij de moeder. Omdat kinderen maar op één adres ingeschreven kunnen staan is op basis van de data niet bekend of deze kinderen ook deels bij de andere ouder wonen. Eerder onderzoek liet zien dat kinderen uit eenouderhuishouden een verhoogd risico hebben op armoede (CBS, 2023a). De kans om uit armoede te komen voor kinderen in eenouderhuishoudens (40 procent) is echter vrij vergelijkbaar met het landelijk beeld (37 procent). Er zijn wel enkele verschillen in de kenmerken die belangrijk zijn voor de kans om uit armoede te komen.
Verschillen met het landelijk beeld:
- Verandering in partnerschap is een belangrijker kenmerk. Dit komt vooral doordat in deze groep het vaker voorkomt dat er een partner bijkomt in het gezin. Deze kan een extra inkomen meebrengen. Ook komt het vaker voor dat kinderen naar hun andere ouder verhuizen (die mogelijk meer financiële middelen heeft). Het effect dat deze veranderingen heeft op de kans om uit de armoede te komen is gelijk aan dat in de hele populatie (figuur 2.2.6a/b).
- Het inkomen van de externe ouder is een belangrijker kenmerk. Bij eenoudergezinnen zal er meestal een ‘externe ouder’ zijn, oftewel een ouder die niet bij het kind woont. Hierdoor kan dit kenmerk een belangrijkere rol spelen.
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) | Kinderen in arme eenoudergezinnen (%) |
---|---|---|
Geen verandering | 94,7 | 91,3 |
Naar andere ouder | 0,6 | 1,4 |
Overig | 0,4 | 0,6 |
Partner gevonden | 1,6 | 3,7 |
Samenwoning | 1,2 | 2,6 |
Scheiding | 1 | |
Scheiding, partner gevonden | 0 | |
Vertrek partner | 0,4 | 0,2 |
Vertrek partner, samenwoning | 0,1 | 0,2 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Kinderen in arme huishoudens (gemiddeld) | Kinderen in arme eenoudergezinnen | Kinderen in arme eenoudergezinnen (gemiddeld) |
---|---|---|---|---|
Geen verandering | -0,13 – -0,05 | -0,09 | -0,15 – -0,05 | -0,09 |
Naar andere ouder | 2,07 – 5,87 | 4,11 | 2,05 – 5,89 | 4,14 |
Overig | 3,39 – 5,61 | 4,49 | 3,51 – 5,71 | 4,58 |
Partner gevonden | 1,44 – 4,36 | 3,11 | 1,47 – 4,38 | 3,13 |
Samenwoning | 0,72 – 5,32 | 3,07 | 0,7 – 5,31 | 3,05 |
Scheiding | 0,84 – 3,39 | 2,14 | NA – NA | |
Scheiding, partner gevonden | 2,05 – 3,88 | 2,88 | NA – NA | |
Vertrek partner | 0 – 2,73 | 1,43 | -0,89 – 1,85 | 0,69 |
Vertrek partner, samenwoning | 1,05 – 4,64 | 3,21 | 0,94 – 4,53 | 3,17 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Subgroep 9 – Kinderen met herkomst buiten Europa
Zo’n 60 procent van de arme kinderen heeft een herkomst buiten Europa. Dit betekent dat voor een groot deel van de arme kinderen het kind zelf of diens ouder(s) buiten Europa geboren zijn. Kinderen met een herkomst buiten Europa hebben een iets lagere kans om uit armoede te komen dan het landelijk gemiddelde (33 versus 37 procent). De resultaten voor heel Nederland (hoofdstuk 2.1) laten zien dat het kenmerk ‘herkomst buiten Europa’ niet één van de belangrijkste kenmerken is voor de kans om uit armoede te komen. De bijdrage van dit kenmerk aan de kans ligt dichtbij nul (figuur 2.2.7a/b). Dat de kans om uit armoede te komen voor kinderen met een herkomst buiten Europa toch iets lager ligt dan in heel Nederland komt waarschijnlijk door (kleine) verschillen in onderliggende kenmerken van deze subgroep.
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) | Kinderen in arme huishoudens met herkomst buiten Europa (%) |
---|---|---|
Buiten Europa | 60,1 | 100 |
Europa (excl NL) | 6,9 | |
Nederland | 33 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Kinderen in arme huishoudens (gemiddeld) | Kinderen in arme huishoudens met herkomst buiten Europa | Kinderen in arme huishoudens met herkomst buiten Europa (gemiddeld) |
---|---|---|---|---|
Buiten Europa | 0 – 0,04 | 0,02 | 0 – 0,04 | 0,02 |
Europa (excl NL) | -0,11 – 0,01 | -0,04 | NA – NA | |
Nederland | -0,07 – 0 | -0,03 | NA – NA | |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Verschillen met het landelijk beeld:
- Verandering in partnerschap van de ouder is minder belangrijk. Met name scheidingen/uit elkaar gaan, wanneer de ouder een nieuwe partner vindt of het kind naar de andere ouder gaat (bij gescheiden ouders) kunnen een positieve invloed hebben op de kans om uit armoede te komen. Bij de subgroep met herkomst buiten Europa komen deze gebeurtenissen minder vaak voor. Wanneer er wel een verandering optreedt heeft dit ook een minder positief effect op de kans om uit armoede te komen.
- Leeftijd van het kind is een belangrijker kenmerk: het negatieve effect van jonge kinderen en het positieve effect van oude kinderen worden allebei sterker.
Subgroepen 10 en 11 – Laagopgeleide ouder(s)
Kinderen met twee laagopgeleide ouders hebben vier procentpunt minder kans om uit de armoede te komen (33 procent) dan het landelijk gemiddelde (37 procent). Bij kinderen met één laagopgeleide ouder is dit kleine verschil niet te zien en is de kans vergelijkbaar met het landelijk gemiddelde.
Een kanttekening bij deze resultaten is dat niet voor alle ouders het opleidingsniveau bekend is. Voor ongeveer een kwart van de moeders en bijna 40 procent van de vaders is het opleidingsniveau onbekend. Dit zullen meestal ouders zijn die buiten Nederland een opleiding hebben gevolgd of al wat ouder zijn en daardoor niet in de onderwijsregistraties voorkomen. Kinderen van deze ouders zijn niet meegenomen bij het bepalen van de subgroepen 10 en 11.
Verschillen met het landelijk beeld:
- Leeftijd kind is een belangrijker kenmerk bij kinderen met twee laagopgeleide ouders. Het negatieve effect van jonge kinderen en het positieve effect van oude kinderen worden allebei sterker. Er zijn minder jongere kinderen en meer oudere kinderen in deze groep.
Subgroepen 12 en 13 – Kinderen uit Amsterdam en de G4
Omdat gemeente Amsterdam heeft meegedacht over het huidige onderzoek is ook specifiek naar de populatie van Amsterdam gekeken. De kans om uit armoede te komen is zowel voor Amsterdam als de vier grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht (G4) 35 procent. Dit is vergelijkbaar het landelijk beeld (37%). De belangrijkste kenmerken om uit armoede te komen, komen ook grotendeels overeen tussen de G4, Amsterdam en heel Nederland. In totaal 24 procent van alle arme kinderen woont in de G4 en 8 procent in Amsterdam. In Amsterdam en de G4 komen de belangrijkste kenmerken om uit armoede te komen ook in grote mate overeen met heel Nederland.
2.3 Datagedreven subgroepen
Samenvatting
Een versimpeld machinelearningmodel (zie toelichting in bijlage B7) is gebruikt om de totale populatie van arme kinderen in een aantal subgroepen te verdelen. De zeven datagedreven subgroepen die uit deze analyse komen zijn door het model zo gekozen dat de kinderen binnen een groep zoveel mogelijk op elkaar lijken wat betreft hun geschatte kans om uit de armoede te komen. De belangrijkste kenmerken om de subgroepen te onderscheiden zijn:
- Voornaamste inkomensbron. Als de voornaamste inkomensbron van het huishouden loon, inkomen uit onderneming, werkloosheidsuitkering (WW) of pensioenuitkering is, dan is de kans om uit de armoede te komen 26 procentpunten hoger (30 procent versus 56 procent) dan wanneer het huishoudinkomen voornamelijk uit een andere vorm van uitkering komt (figuur 2.3.1a/b).
- Veranderingen in het partnerschap van de in het huishouden wonende ouder(s). Als de in het huishouden wonende ouder(s) een andere partner krijgt of het kind is verhuisd naar de andere ouder dan is de kans om uit de armoede te komen hoger dan als dat niet zo is (bijvoorbeeld als er niets verandert). Zie ook figuur 2.1.4a/b.
- Leeftijd van het kind. Kinderen van 14 jaar of ouder hebben een hogere kans om uit de armoede te komen dan kinderen jonger dan 14 (figuur 2.1.2a/b).
- Een jaar eerder inkomensarm zijn. Een kind in een huishouden dat in 2019 niet inkomensarm was heeft een hogere kans om uit de armoede te komen in 2021 (figuur 2.1.3a/b).
Categorie | Kinderen in arme huishoudens (%) |
---|---|
Bijstandsuitkering | 54,6 |
Inkomen overige zelfstandige | 0,7 |
Inkomen uit vermogen | 0,1 |
Loon | 19,4 |
Loon directeur-grootaandeelhouder | 0,2 |
Pensioenuitkering | 1,1 |
Studiefinanciering | 0,1 |
Uitkering sociale voorziening overig | 7,4 |
Uitkering ziekte/arbeidsongeschiktheid | 8,6 |
Werkloosheidsuitkering | 2 |
Winst zelfstandig ondernemer | 5,7 |
Categorie | Kinderen in arme huishoudens | Gemiddeld |
---|---|---|
Bijstandsuitkering | -0,15 – -0,02 | -0,08 |
Inkomen overige zelfstandige | -0,01 – 0,18 | 0,08 |
Inkomen uit vermogen | 0,01 – 0,19 | 0,09 |
Loon | 0,04 – 0,27 | 0,15 |
Loon directeu- grootaandeelhouder | 0,1 – 0,51 | 0,3 |
Pensioenuitkering | 0 – 0,2 | 0,09 |
Studiefinanciering | 0,03 – 0,29 | 0,16 |
Uitkering sociale voorziening overig | -0,03 – 0,16 | 0,06 |
Uitkering ziekte/ arbeidsongeschiktheid | -0,14 – 0,09 | -0,03 |
Werkloosheids- uitkering | 0,14 – 1,45 | 0,78 |
Winst zelfstandig ondernemer | -0,06 – 0,15 | 0,04 |
1) Lagere waarden onder 0 betekenen een lage kans, hogere waarden boven 0 betekenen een hoge kans. |
Figuur 2.3.2 geeft een overzicht van de datagedreven subgroepen en de onderliggende regressieboom. De nummers van de zeven verschillende subgroepen zijn in de figuur aangegeven.
Voornaamste inkomensbron huishouden | Leeftijd kind | Verandering ouder/partner in huishouden | Inkomensarm voorgaande jaar | Subgroep | Omvang (% van populatie) | Geschatte kans (%) | Kans t.o.v. heel Nederland (gemiddelde is 37%) |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Uitkering (excl. WW en pensioen) | < 14 | Geen verandering, vertrek ouder of partner | Inkomensarm of onbekend inkomen | 14 | 48 | 21 | Lagere kans |
Niet inkomensarm | 15 | 10 | 39 | Enigzins hogere kans | |||
Andere veranderingen of onbekend | 19 | 2 | 72 | Beduidend hogere kans | |||
≥ 14 | 17 | 10 | 53 | Enigzins hogere kans | |||
Loon, onderneming, WW of pensioen | Geen verandering, vertrek ouder of partner | Inkomensarm | 16 | 17 | 45 | Enigzins hogere kans | |
Niet inkomensarm of onbekend inkomen | 18 | 11 | 67 | Beduidend hogere kans | |||
Andere veranderingen of onbekend | 20 | 2 | 94 | Veel hogere kans | |||
1) Voor elke groep gaat het om kinderen in arme huishoudens. |
De zeven subgroepen (subgroep 14-20) zijn gemaakt door de populatie herhaaldelijk in twee groepen te splitsen aan de hand van een kenmerk, zie ook de splitsingen in figuur 2.3.2. De selectie van de kenmerken wordt door het model bepaald zodat ieder van de uiteindelijke groepen in de boom zoveel mogelijk bestaat uit kinderen die of allemaal arm blijven of allemaal uit de armoede komen. Zie ook bijlage B voor een verdere uitleg van de gebruikte methoden. De subgroepen uit het versimpelde model beschrijven niet alle nuances die het volledige machinelearningmodel heeft, het versimpelde model kan de kans om uit armoede te komen veel minder goed schatten (zie ook bijlage B7). Maar de concrete subgroepen met relatief hoge of lage kans bieden mogelijk wel aanknopingspunten voor armoedebeleid. De subgroepen worden in de volgende paragrafen verder besproken.
De bijbehorende figuren tonen de resultaten steeds op dezelfde manier; in figuur a is de verdeling van het kenmerk in de arme subpopulatie en de arme populatie van Nederland te zien en in figuur b de bijdrage van het kenmerk aan de kans om uit armoede te komen in beide populaties. Hierbij wordt de gemiddelde bijdrage per kenmerk weergegeven en het bijbehorende interval (het interval bevat waardes van 80% van de groep, het 10e t/m 90e percentiel). De afwijking van nul en de breedte van het interval zijn beide indicatief voor de bijdrage van het kenmerk. De complete resultaten van de subgroepen zijn te vinden in bijlage C2.
Subgroep 14 en subgroep 15
In deze subgroepen zitten kinderen met de volgende kenmerken:
- Voornaamste inkomensbron huishouden is een uitkering (excl. WW- of pensioenuitkering)
- Leeftijd van kind is onder de 14 jaar
- Van de in het huishouden wonende ouder(s) is de partner vertrokken (kan de andere ouder van het kind zijn) of is er niets veranderd in partnerschap. Kinderen waarvan de ouder een nieuwe partner heeft gekregen, waarbij de verandering in partner onbekend is, of waarbij een andere verandering optreedt (kind gaat bij de andere ouder wonen, of partner ouder is vertrokken maar ouder heeft een nieuwe partner gevonden) zijn geen onderdeel van deze subgroepen.
Bijna 60 procent van de kinderen in armoede zit in één van deze twee subgroepen. In beide groepen geldt dat met name het hebben van een bijstandsuitkering (heeft 80 procent van de kinderen in deze twee subgroepen) of uitkering voor ziekte of arbeidsongeschiktheid (11 procent) verlaagt de kans om uit de armoede te komen. Zie ook figuur 2.3.1a/b voor de verdeling en bijdrage van het type inkomensbron aan de kans om uit armoede te komen (in heel Nederland). WW-uitkering als voornaamste inkomensbron ontbreekt in deze groep. Kinderen in huishoudens met een WW-uitkering vallen in subgroepen 18 en 19 en hebben een veel grotere kans om uit de armoede te komen. Het hebben van een WW-uitkering betekent dat redelijk recent personen een baan gehad hebben.
Ook is de kans lager voor jongere kinderen. Een verandering in partnerschap van de ouder waar het kind bij woont kan een trigger zijn om uit de armoede te komen. Echter, voor het merendeel (99 procent) van de kinderen in deze groepen verandert er niets in het partnerschap van de ouder(s).
Het verschil tussen deze twee subgroepen is dat in subgroep 14 het huishouden een jaar eerder (2019) ook al inkomensarm was, terwijl dit in subgroep 15 niet het geval is.
Subgroep 14 is de grootste groep. Bijna 50 procent van de arme kinderen zit in deze groep. Deze groep heeft van alle datagedreven groepen de laagste kans om uit de armoede te komen. Slechts 21 procent van de kinderen komt het jaar erop uit de armoede. De huishoudens in deze groep zijn meestal al een jaar of langer afhankelijk van bijstand. 72,3 procent zit een volledig jaar in bijstand (landelijk is dit 50 procent).
Subgroep 15 is een veel kleinere groep. 10 procent van de kinderen in armoede valt in deze groep. Deze groep heeft van alle datagedreven groepen de op een na laagste kans om uit de armoede te komen. 39 procent van de kinderen is het jaar erop uit de armoede. Dit is ongeveer gelijk aan het landelijk gemiddelde van 37 procent. Kinderen van 0 jaar komen in deze groep relatief vaak voor (10 procent van de kinderen). Ook is er in 49 procent van de gevallen de afgelopen twee jaar een kind erbij gekomen (36 procent in de gehele populatie).
Subgroep 16 en 18
In deze subgroepen zitten kinderen met volgende kenmerken:
- Voornaamste inkomensbron huishouden komt uit loon, onderneming, WW- of pensioenuitkering.
- Van de in het huishouden wonende ouder(s) is de partner vertrokken (kan de andere ouder van het kind zijn) of is er niets veranderd in partnerschap. Kinderen waarvan de ouder een nieuwe partner heeft gekregen, waarbij de verandering in partner onbekend is, of waarbij een andere verandering optreedt (kind gaat bij de andere ouder wonen, of partner ouder is vertrokken maar ouder heeft een nieuwe partner gevonden) zijn geen onderdeel van deze subgroepen.
Kinderen in deze subgroepen hebben een bovengemiddelde kans om uit de armoede te komen. 54 procent van de kinderen is het jaar erop uit de armoede. Dit is 18 procentpunt hoger dan het landelijk gemiddelde. Subgroepen 16 en 18 zijn samen ook een grote groep: 28 procent van de kinderen in armoede valt hieronder. Voor het merendeel (98 procent) van de kinderen in deze subgroepen verandert er niets in het partnerschap van de ouder(s) in het huishouden. Zowel de moeder als de vader van het kind werken vaak of hebben recent gewerkt (en krijgen daardoor een WW-uitkering). Met name het wel of niet werken van de moeder heeft een groot effect op de kans om uit de armoede te komen. Van de moeders werkte 48 procent in december 2020. Dit heeft een positief effect op de kans om uit de armoede te komen als de deeltijdfactor groter is dan 0,4 (ongeveer 16 uur werk per week). Ook heeft 55 procent van de moeders in 2020 gewerkt. Dit heeft een positief effect als de deeltijdfactor groter is dan 0,12 (ongeveer 5 uur werk per week). Van de vaders heeft 69 procent gewerkt in december 2020. Dit heeft een positief effect bij een deeltijdfactor groter dan 0,7 (ongeveer 28 werkuren per week).
Het verschil tussen deze twee subgroepen is dat in subgroep 16 het huishouden een jaar eerder (2019) ook al inkomensarm was, terwijl dit in subgroep 18 niet het geval is. Het wel of niet inkomensarm zijn in 2019 heeft een groot effect op de kans om uit de armoede te komen. In subgroep 16 komt 45 procent uit de armoede. In subgroep 18 komt 67 procent uit de armoede. Beide groepen zijn ongeveer even groot (respectievelijk 17 en 11 procent van de populatie).
Subgroep 17
In deze subgroep zitten kinderen met de volgende kenmerken:
- Voornaamste inkomensbron huishouden komt uit een uitkering (excl. WW of pensioen)
- Leeftijd van kind is 14 jaar of ouder.
Kinderen in deze groep hebben een bovengemiddelde kans om uit de armoede te komen. 53 procent van de kinderen is het jaar erop uit de armoede. In de gehele populatie van kinderen in de armoede is dit 37 procent. Het is ook een redelijk grote groep: 10 procent van de kinderen in armoede valt in deze groep.
In figuur 2.3.2 is te zien dat in soortgelijke huishoudens met kinderen jonger dan 14 jaar, de kans om uit de armoede te komen gelijk is aan 26 procent. Het effect van de leeftijd van het kind is dus behoorlijk groot. Dit wordt gedeeltelijk verklaard doordat in deze groep 43 procent van de kinderen werkt in 2020. Dit percentage is ongeveer gelijk aan dat voor kinderen van 14 jaar of ouder uit een huishouden met loon, onderneming, WW of pensioen als voornaamste inkomensbron (50 procent werkt daar). Kinderen werken dus niet vaker als het huishouden afhankelijk is van een uitkering.
Subgroep 19
In deze subgroep zitten kinderen met de volgende kenmerken:
- Voornaamste inkomensbron huishouden komt uit een uitkering (excl. WW- of pensioenuitkering)
- Leeftijd van kind is onder de 14 jaar
- De in het huishouden wonende ouder(s) hebben een nieuwe partner (kan de andere ouder van het kind zijn) of het kind is verhuisd naar de andere ouder.
Kinderen in deze groep hebben een relatief grote kans om uit de armoede te komen: 72 procent van de kinderen is het jaar erop uit de armoede. Het is wel een relatief kleine groep: 2 procent van de kinderen in armoede valt in deze groep. De grotere kans om uit de armoede te komen lijkt grotendeels te komen doordat de ouders van het kind zijn gaan samenwonen (36 procent), doordat de ouder in het huishouden van het kind is gaan samenwonen met een (nieuwe) partner (37 procent) of doordat het kind bij de andere ouder is gaan wonen (20 procent). Zo’n nieuwe partner kan een inkomen inbrengen waardoor de kans om uit de armoede te komen toeneemt.
Subgroep 20
In deze subgroep zitten kinderen met volgende kenmerken:
- Voornaamste inkomensbron huishouden komt uit loon, onderneming, WW- of pensioenuitkering.
- De in het huishouden wonende ouder(s) hebben een nieuwe partner (kan de andere ouder van het kind zijn) of het kind is verhuisd naar de andere ouder.
Deze kinderen hebben van alle groepen de grootste kans om het jaar erop uit de armoede te komen: 94 procent van de kinderen is het jaar erop uit de armoede. Het is wel een relatief kleine groep: 2 procent van de kinderen in armoede valt in deze groep. Het huishouden waar het kind woont heeft in deze groep werk of recent werk gehad. In meer dan 80 procent van de gevallen werkt de moeder. Dus in het algemeen is er een inkomen uit werk. Verder is de ouder waarbij het kind woont gaan samenwonen met een nieuwe partner. Aangezien er een redelijke kans is dat deze partner een inkomen heeft verhoogt dit vaak het inkomen van het huishouden en dus de kans om uit armoede te komen.