3. Conditie van ecosystemen
De conditie, ofwel de milieukwaliteit van ecosystemen, is in belangrijke mate bepalend voor het goed functioneren van ecosystemen. Een hoog-kwalitatief ecosysteem hangt samen met een hoge mate van biodiversiteit en is over het algemeen beter bestand tegen externe druk, bijvoorbeeld een langdurige droogte gerelateerd aan klimaatverandering. Samen met de omvang van het ecosysteem bepaalt de conditie van een ecosysteem niet alleen welke ecosysteemdiensten geleverd kunnen worden, maar ook in welke mate. Een schone ondergrond met een rijk bodemleven, bijvoorbeeld, is essentieel voor de zuivering van water, en schoon oppervlaktewater is van groot belang voor zowel biodiversiteit als waterrecreatie.
De omvang van ecosystemen (hoofdstuk 2) is samen met de conditie bepalend voor de mate waarin ecosysteemdiensten geleverd kunnen worden. Hoewel vaak geldt dat een betere conditie van ecosystemen leidt tot een verhoging van de levering van ecosysteemdiensten, zijn hier een paar belangrijke uitzonderingen. Zo geldt dat een toename van luchtvervuiling met de fijne fractie van fijnstof eveneens leidt tot een toename van de filterende werking van vegetatie; de bestaande vegetatie vangt simpelweg meer fijnstofdeeltjes af bij hogere concentraties, en levert daarmee een grotere ecosysteemdienst. Een vergelijkbare situatie doet zich voor bij een verhoogde atmosferische CO2 concentratie; ook de opname van CO2 in vegetatie en bodem neemt dan (tot een grenswaarde) toe. Daarnaast is de relatie tussen conditie-indicatoren en de door het ecosysteem geleverde diensten vaak complex; een monocultuur van bijvoorbeeld Engels raaigras draagt bij aan de productie van de ecosysteemdienst voedergewassen. Tegelijkertijd is de bijdrage van monoculturen aan de ecosysteemdiensten toerisme en recreatie naar alle waarschijnlijkheid juist veel lager. Bij dit soort relaties is dus voorzichtigheid geboden, met name bij de duiding van de fysieke en monetaire totale waarden geleverd door deze diensten (zie hoofdstuk 5).
3.1 Conditierekening
De ecosysteemconditierekening bevat een overzicht van verschillende indicatoren. Enerzijds conditie-indicatoren die iets zeggen over de milieukwaliteit van een systeem, zoals de chemische kwaliteit van het oppervlaktewater of de hoeveelheid hoge vegetatie in een bepaald ecosysteem. Daarnaast bevat deze rekening een andere categorie indicatoren, de zogenaamde drukfactoren. Drukfactoren zoals bevolkingstoename, versnippering en verzuring hebben op verschillende manieren een negatieve impact op ecosystemen, waarbij de omvang van de impact afhangt van zowel de mate van druk als van de gezondheidsstatus van het ecosysteem voorafgaand aan de druk. De brondata en methodiek van de indicatoren zijn omschreven in de technische toelichting.
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de verschillende ecosysteemconditie variabelen voor de 11 gegroepeerde ecosysteemtypen. De volledige rekening, op basis van de 50 gedetailleerde ecosysteemtypen, is te vinden in de tabellenbijlage. In de paragrafen hierna wordt voor de thema’s vegetatie, biodiversiteit, bodem, water en lucht diverse kwaliteitsindicatoren besproken. Daarna volgen de milieudrukindicatoren.
Een aantal onderwerpen is vanwege een gebrek aan geschikte (ruimtelijk expliciete) data, momenteel nog geen onderdeel van de conditierekening. Zo zijn onderwerpen als versnippering van ecosystemen en de verspreiding van vervuilende stoffen zoals microplastics en pesticiden en herbiciden momenteel niet meegenomen. Met name bij de kwaliteitsindicatoren over bodems is sprake van een lacune; zo zijn geen ruimtelijke, recente data over bijvoorbeeld bodemverdichting, bodemdaling, verzilting en de kwaliteit van bodemleven bekend.
Voor een deel van de conditie-indicatoren is een langere tijdreeks beschikbaar, zoals bij het thema biodiversiteit. Daar waar grote of opvallende veranderingen gemeten zijn, worden deze in de tekst besproken.
3.2 Kwaliteitsindicatoren per thema
3.2.1 Vegetatie
De dichtheid of het percentage bedekking van de vegetatietypen bomen, struiken of lage vegetatie geeft informatie over bijvoorbeeld de afwisseling binnen bepaalde ecosysteemtypen. Zo heeft intensief akker- en grasland doorgaans een laag percentage bomen en struiken, terwijl dit in een oud cultuurlandschap hoger is. Daarnaast heeft bos uiteraard een hoog percentage bomen, maar geeft de aanwezigheid van lage vegetatie aan dat er ofwel natuurlijke open plekken in het bos zijn, ofwel dat er sprake is van doorsnijding door bijvoorbeeld fiets- en wandelpaden (met bermen), of water. De data over vegetatiedekking data zijn beschikbaar gesteld via de Atlas Natuurlijk Kapitaal.
Bomen1) (%) | Struiken1) (%) | Lage vegetatie1) (%) | Heggendichtheid (km/km²) | |
---|---|---|---|---|
2016 | 2016 | 2016 | 2018 | |
Totaal Nederland | 9 | 2 | 44 | 5 |
Bos | 65 | 8 | 22 | 3 |
Open natuur | 7 | 2 | 70 | 6 |
Natte gebieden | 16 | 7 | 56 | 1 |
Duin en strand | 2 | 3 | 51 | 0 |
Akkerbouw | 1 | 0 | 50 | 3 |
Grasland | 1 | 0 | 82 | 4 |
Intensieve tuinbouw | 2 | 1 | 11 | 3 |
Landbouw overig | 3 | 1 | 56 | 17 |
Bebouwd | 11 | 4 | 32 | 13 |
Openbaar groen | 29 | 6 | 50 | 14 |
1) Bron: Atlas Natuurlijk Kapitaal |
De heggendichtheid heeft betrekking op zowel heggen en hagen als op bomenrijen. Deze indicator laat voor veel ecosysteemtypen een toename zien tussen 2013 en 2018. Detailanalyse laat zien dat dit hoofdzakelijk is toe te schrijven aan een toename van bomenrijen op karteringen in 2018, en niet zozeer aan een uitbreiding van heggen en hagen. Deze toename is in ieder geval gedeeltelijk toe te schrijven aan een verbeterde kartering van bomenrijen in de kaarten voor 2018. Het meest opvallend is de zeer hoge heggendichtheid in het Noordelijke Friese Woudengebied (zie figuur 3.2.1.2), een gebied dat bekend staat vanwege het oude cultuurlandschap met vele intacte houtsingels als perceelscheiding. De agrarische natuurvereniging Noardlike Fryske Wâlden helpt de aangesloten boeren om subsidies te verkrijgen voor het natuurlijke beheer van deze singels, en helpt hen om alternatieve verdienmodellen op te zetten.
3.2.1.2 Dichtheid van heggen en andere lijnvormige landschapselementen, 2018
3.2.2 Biodiversiteit
Biodiversiteit is een veelzijdig concept met een veelheid aan indicatoren. Zo kan gekeken worden naar de diversiteit van ecosystemen, naar soortenrijkdom en populatieomvang van dieren en planten, naar het vóórkomen van zeldzame soorten maar ook naar de genetische diversiteit binnen een bepaalde soort. Een belangrijke voorwaarde voor behoud van biodiversiteit in een intensief gebruikt land zoals Nederland, is de bescherming van bestaande natuur. Het Natuur Netwerk Nederland (NNN) heeft als doel de natuur te beschermen en te versterken door middel van uitbreiding en verbinding van bestaande natuur en verbetering van de milieukwaliteit. Als gevolg van uitbreiding met zowel nieuwe natuur als gebieden met agrarisch natuurbeheer (IPO&LNV 2020) neemt het areaal binnen NNN dan ook, conform het beleidsvoornemen, in omvang toe (naar 17 procent van het totale oppervlak in 2018). Onder de NNN vallen naast nieuwe natuur en agrarische natuur ook de (vrijwel gehele) Natura 2000 gebieden. De gedetailleerde conditierekening in de tabellenbijlage laat zien dat het beheerde bos voornamelijk (half-)natuurlijk bos en productiebos (bos met dubbelfunctie: productie én natuurbeheer) is, respectievelijk 91 en 89 procent. Slechts 5 procent van het overige bos en de houtsingels valt binnen het NNN. Meer dan 90 procent van de ruigten, stuifzanden en heide is beschermd, terwijl dit voor 75 procent van de natuurlijke graslanden geldt. Een hoog percentage beschermd areaal is ook kenmerkend voor de kustduinen, natte gebieden en kwelders.
Beheerde natuur NNN (%) | LPI (1990 = 100) | Karakteristieke soorten (intact = 100) | Structuur en functie (% van HRL opp. met goede beoordeling) | |
---|---|---|---|---|
2018 | 2018 | 2016 | 2013-2018 | |
Totaal Nederland | 17 | 104 | 37 | 20 |
Bos | 81 | 105 | 33 | 22 |
Open natuur | 80 | 32 | 31 | 21 |
Natte gebieden | 95 | 140 | 46 | 18 |
Duin en strand | 91 | 35 | 43 | 17 |
Water | 12 | 140 | 40 | 25 |
Akkerbouw | 0 | 45 | . | . |
Grasland | 3 | 45 | . | . |
Intensieve tuinbouw | 0 | 45 | . | . |
Landbouw overig | 3 | 45 | . | . |
Bebouwd | 3 | 47 | . | . |
Openbaar groen | 12 | 47 | . | . |
. : het cijfer is onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim |
Hoewel relatief hoge percentages van de bestaande natuur in Nederland dus onder de bescherming van de NNN valt, garandeert dit geenszins dat de flora en fauna karakteristiek voor deze gebieden onder de huidige omstandigheden behouden zullen blijven. De Living Planet Index (LPI), een maat voor de populatieomvang van kenmerkende fauna, nam in de verschillende typen bos trendmatig toe tussen 2013 en 2018 (figuur 3.2.2.2). Voor veel andere ecosysteemtypen waarvoor de LPI bekend is, is echter een afname zichtbaar in de periode 2013-2018 (agrarisch, heide en urbaan) of is de LPI gelijk gebleven (kustduinen en wetlands). De laagste waarden zijn zichtbaar bij heide en kustduinen; deze ecosystemen zijn onder andere zeer gevoelig voor depositie van stikstof. Opvallend zijn de positieve LPI waarden voor de ecosystemen bos, zoet water en wetlands. Het zoete water in Nederland kende een zeer slechte kwaliteit in het midden van de vorige eeuw en is sindsdien in kwaliteit toegenomen, hetgeen de hoge indexwaarde verklaart ten opzichte van het jaar 1990. Sinds 2010 vlakt deze positieve trend voor zoet water en wetlands af. Bij bossen kan de positieve ontwikkeling waarschijnlijk deels verklaard worden door het ouder worden van bossen, de afname van de totale stikstofdepositie, de omvorming naar andere typen bos en het gewijzigde beleid om dood organisch materiaal niet meer te verwijderen.
3.2.2.2 Living Planet Index per ecosysteemtype, 1990-2018
De punten in deze grafiek geven de waarnemingen weer. De rode lijn geeft de trendlijn aan met de trend-onzekerheidsmarge voor elk ecosysteemtype. De grijze trendlijn is de LPI voor land en zoetwater gezamenlijk.
Als gekeken wordt naar het voorkomen van soorten die karakteristiek zijn voor specifieke ecosysteemtypen, vallen ook de lage waarden én de afname tussen 2013 en 2016 van dit indexcijfer op (natuurlijke situatie=100, waarden in 2016 tussen circa 30 en 45). Tot slot wordt gekeken naar de intactheid van de structuur en functie van ecosystemen op basis van de beoordeling binnen de Habitatrichtlijn (HRL). In 2018 bedroeg het HRL areaal met de beoordeling ‘goed’ (gemiddeld over alle ecosysteemtypen) 20 procent. Minder dan 25 procent van het areaal van de volgende typen krijgt de beoordeling ‘goed’ in de meest recente beoordeling: (half-)natuurlijk bos, heide, halfnatuurlijk gras, moerasbos, hoog- en laagveen, waterlopen, kustduinen en kwelders.
3.2.3 Bodem
Het gehalte organische stof in de bodem is van cruciaal belang voor de bodemkwaliteit. Het is van invloed op bodemvruchtbaarheid en belangrijk voor nutriëntenvoorziening voor bodemleven, waterbinding, de porositeit van de bodem en temperatuurregulatie. Zeer recent zijn actuelere cijfers over organische stof in bodems gepubliceerd, maar deze waren op moment van publicatie echter nog niet beschikbaar voor verdere verwerking. De conditierekening laat de (verouderde) cijfers over de periode 1990-2000 zien. Gezonde bodems zijn een cruciale factor in alle terrestrische ecosystemen, zowel voor het behoud van natuurlijke ecosysteemtypen als voor de productiviteit van landbouwgronden. Het gebrek aan bredere informatie over de toestand van onze bodems is daarom opvallend, temeer omdat problemen zoals verdichting, verzilting, verdroging en degradatie van bodems in toenemende mate voor (kunnen gaan) komen.
% opp. met >3% organische stof | |
---|---|
Totaal Nederland | 94 |
Bos | 74 |
Open natuur | 92 |
Natte gebieden | 92 |
Duin en strand | 61 |
Water | 97 |
Akkerbouw | 97 |
Grasland | 99 |
Intensieve tuinbouw | 97 |
Landbouw overig | 98 |
Bebouwd | 94 |
Openbaar groen | 90 |
3.2.4 Water
Schoon water is van essentieel belang voor een groot aantal maatschappelijke en economische activiteiten. Niet alleen is schoon water makkelijker geschikt te maken voor drinkwaterproductie; ook is de beschikbaarheid van voldoende, schoon water van groot belang voor o.a. recreatie en toerisme, irrigatie van landbouwgrond, en voor organismen die in en rondom het water leven. Binnen de Kaderrichtlijn Water (KRW) wordt in Nederland en andere EU-landen elke 6 jaar aan de EU gerapporteerd over de ecologische, chemische en biologische waterkwaliteit per waterlichaam, en over een aantal andere indicatoren. In Nederland gebeurt dit jaarlijks. In de conditierekening is het aantal waterlichamen (waarover de KRW rapporteert) omgerekend naar het equivalente aandeel in het totale wateroppervlak. Omdat het vaak de kleine waterlichamen zijn die een goede waterkwaliteit hebben (maar slechts een klein aandeel hebben in het totale waterareaal), valt deze indicator daardoor lager uit dan in de KRW-rapportage het geval is.
De ecologische kwaliteit is de meest stringente meting in de KRW; hiervoor moeten zowel de biologische als de chemische indicatoren allemaal in orde zijn om het predicaat ‘in goede conditie’ te krijgen. Dit is in geen van de waterlopen, meren en plassen in Nederland het geval, in geen van de jaren. De chemische kwaliteit is sinds 2013 afgenomen naar 4,3 procent van het areaal van waterlopen en 4,9 procent van meren en plassen die voldoen aan de norm in 2018. In 2018 kreeg de biologische kwaliteit van 7,5 procent van het areaal van waterlopen en 2,3 procent van de meren en plassen de beoordeling ‘goede conditie’. Indicatoren die onvoldoende scoren lijken in zoete wateren met name het stikstofgehalte te zijn en in meren en kanalen daarnaast ook de transparantie en pH. Eutrofiëring van oppervlaktewater kan resulteren in verhoogde algengroei, waardoor de lichtdoorlatendheid en het bufferend vermogen afnemen. Een lage lichtdoorlatendheid (waardoor een gebrek aan mogelijkheden voor fotosynthese ontstaat; waterplanten, algen, etc.) kan ook veroorzaakt worden door omwoeling. Voor de meeste indicatoren geldt dat de waterkwaliteit is verslechterd tussen 2015 en 2018, met uitzondering van de pH, het fosforgehalte en de lichtdoorlatendheid.
Waterloop | Meer, plas | |
---|---|---|
Chemische kwaliteit | 4,3 | 4,9 |
Biologische kwaliteit | 7,5 | 2,3 |
Ecologische kwaliteit | 0,0 | 0,0 |
Zuurgraad (pH) | 87,1 | 14,1 |
Fosfor | 89,0 | 80,6 |
Stifstof | 28,3 | 33,8 |
Zuurstof | 98,4 | 99,5 |
Temperatuur | 99,2 | 99,6 |
Transparantie | 0,3 | 21,1 |
3.2.5 Lucht
Schone lucht is van levensbelang. De nadelige gevolgen van luchtvervuiling zijn algemeen bekend: niet alleen leidt luchtvervuiling tot directe verergering van klachten bij mensen met bestaande luchtwegaandoeningen, ook is bekend dat luchtvervuiling een negatieve impact heeft op de gemiddelde levensverwachting van de gehele bevolking. De WHO heeft daarom richtlijnen opgesteld voor de hoeveelheid vervuiling die aanvaardbaar wordt geacht. Deze normen zijn veelal stringenter dan de EU-normen. Hier is gekeken naar de jaarlijkse gemiddelde concentratie van verschillende stoffen in de lucht. Naar kortstondige uitschieters is niet gekeken.
Voor de grovere fractie van fijnstof (PM10) is een sterke toename zichtbaar tussen 2013 en 2018 van het percentage areaal dat voldoet aan de WHO-normen (zie de tabellenbijlage); van 60 naar 95,6 procent van het totale oppervlak. Voor de (voor de volksgezondheid schadelijkere) fijnere fractie (PM2.5) is dit areaal kleiner; 46 procent in 2018. De vervuiling met NO2 (93 procent) valt in het overgrote deel van het oppervlak onder de WHO-normen voor menselijke gezondheid. De ecosysteemtypen met de slechtste scores op het gebied van luchtvervuiling zijn het stedelijk gebied en infrastructuur en de intensieve tuinbouw. Op vervuiling met PM2.5 na, voldoet de luchtkwaliteit dus in zeer grote delen van Nederland aan de WHO-normen. Hierbij moet opgemerkt worden dat het RIVM vanaf begin 2021 een nieuwe, nauwkeurigere methode voor de analyse van fijnstofuitstoot toepast. Specifiek wordt meer aandacht besteed aan de uitstoot uit houtkachels, die nu 23 procent van de nationale PM2.5 emissies beslaat (meenemen van ‘condensables’). Dit betekent dat ook de analyse van de gebieden waarin fijnstofnormen overschreden worden zal moeten worden herzien. Naar verwachting zal dit leiden tot een toename van het areaal waarin niet aan de WHO-norm voor PM2.5 wordt voldaan.
PM10 | PM10 | PM2.5 | PM2.5 | NO2 | NO2 | SO2 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
µg/m³ | % < WHO richtlijn | µg/m³ | % < WHO richtlijn | µg/m³ | % < WHO richtlijn | µg/m³ | |
Totaal Nederland | 17,2 | 95,6 | 10,1 | 46,0 | 13,7 | 93,2 | 0,5 |
Bos | 17,5 | 97,4 | 10,6 | 27,0 | 14,1 | 95,6 | 0,6 |
Open natuur | 17,2 | 98,8 | 10,3 | 38,8 | 13,8 | 96,1 | 0,5 |
Natte gebieden | 16,7 | 99,1 | 9,9 | 54,4 | 12,6 | 97,4 | 0,5 |
Duin en strand | 16,7 | 99,2 | 9,0 | 73,7 | 10,2 | 99,8 | 0,4 |
Water | 16,0 | 99,0 | 8,9 | 83,8 | 10,9 | 97,4 | 0,3 |
Akkerbouw | 17,2 | 95,8 | 10,2 | 45,9 | 13,6 | 96,9 | 0,6 |
Grasland | 17,3 | 96,9 | 10,2 | 41,6 | 13,5 | 96,3 | 0,5 |
Intensieve tuinbouw | 18,3 | 94,3 | 11,0 | 16,5 | 17,4 | 76,3 | 0,8 |
Landbouw overig | 17,4 | 96,7 | 10,4 | 46,7 | 13,9 | 96,7 | 0,6 |
Bebouwd | 18,2 | 89,1 | 11,0 | 24,1 | 16,4 | 81,1 | 0,7 |
Openbaar groen | 18,0 | 89,8 | 10,9 | 27,9 | 16,8 | 76,2 | 0,7 |
3.2.6 Drukindicatoren
Ecosystemen kunnen door een reeks van natuurlijke en menselijke factoren onder druk komen te staan. Menselijke activiteiten, zoals bouw en wegenaanleg in of in de nabijheid van natuurgebieden, maar ook drukte door recreanten in de natuur, kunnen een ecosysteem sterk onder druk zetten waardoor de populaties van dier- en plantensoorten kunnen afnemen of zelfs geheel verdwijnen.
Een belangrijke drukfactor is eutrofiëring ofwel overbemesting; de depositie van stikstof via de lucht heeft voor veel ecosystemen een nadelig effect. Heide bijvoorbeeld, gedijt onder voedselarme condities en zal ‘weggeconcurreerd’ worden door bijvoorbeeld grassen en brandnetels als de stikstofbelasting te hoog wordt, tenzij hier specifiek heidebeheer toegepast wordt. Daarmee verdwijnen dan ook de specifiek aan heide gelieerde diersoorten. Eutrofiëring is berekend als het areaal met een gemiddelde depositie boven de ondergrens van de kritische grenswaarde. De kritische grenswaarde is bekend voor natuurlijke ecosysteemtypen en daarom is deze indicator alleen voor die ecosysteemtypen berekend. De kritische grenswaarden per ecosysteemtype zijn terug te vinden in de technische toelichting.
3.2.6.1 Eutrofiëring van natuurlijke gebieden ten gevolge van stikstofdepositie, 2018
Figuur 3.2.6.1 toont de kaart met eutrofiëring voor het jaar 2018. In 2018 vond op 98 procent van het heideareaal eutrofiëring plaats; idem voor 98 procent van het moerasbos en de hoogvenen en 80 procent van de kustduinen. Figuur 3.2.6.2 geeft aan in hoeverre eutrofiëring tussen 2013 en 2018 is toe- of afgenomen voor verschillende ecosysteemtypen. Tussen 2013 en 2018 is het totale areaal waarop eutrofiëring plaatsvindt toegenomen voor bijna alle ecosysteemtypen. Met name in productiebos is de situatie verslechterd: er is sprake van een toename van het overbemeste areaal met bijna 20 procent. Maar ook voor kustduinen, (half)natuurlijk bos, moerasbos, heide, kwelders en hoogveen is de situatie verslechterd, variërend van een toename met 5 tot 11 procent van het overbemeste areaal. Bij de kwelders is een wisselend beeld zichtbaar: een deel van de kwelders is inmiddels overbemest geraakt terwijl een substantieel deel onder de kritische depositiewaarde is gebleven.
landschap | Verslechterd (%) | Gelijk met eutrofiëring (%) | Verbeterd, eutrofiëring (%) | Verbeterd, geen eutrofiëring (%) | Geen eutrofiëring (%) | Niet gevoelig (%) |
---|---|---|---|---|---|---|
Productiebos | 19,0 | 74,6 | 2,4 | 0,1 | 1,2 | 2,8 |
Kustduinen | 10,6 | 68,9 | 0,5 | 0,5 | 13,5 | 6,0 |
(Half)natuurlijk bos | 9,5 | 76,7 | 0,7 | 0,2 | 5,7 | 7,2 |
Moerasbos | 8,3 | 86,9 | 1,6 | 0,0 | 0,1 | 3,0 |
Heide | 7,6 | 88,5 | 1,6 | 0,0 | 0,1 | 2,2 |
Kwelder | 5,1 | 17,2 | 0,1 | 3,8 | 54,5 | 19,3 |
Hoogveen | 4,9 | 92,3 | 0,6 | 0,0 | 0,0 | 2,3 |
Stuifzand | 0,2 | 99,7 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,1 |
Figuur 3.2.6.2: er worden drie klassen onderscheiden (zie ook technische toelichting): geen eutrofiëring (depositiewaarden liggen onder de ondergrens van de kritische depositiewaarde voor het betreffende ecosysteem; met eutrofiëring (depositiewaarden liggen boven bovengrens) en mogelijk eutrofiëring (depositiewaarden liggen tussen de onder- en bovengrens). Verslechterd: in 2013 geen eutrofiëring, maar in 2018 (mogelijke) eutrofiëring; gelijk met eutrofiëring: in zowel 2013 als in 2018 (mogelijke) eutrofiëring; verbeterd, eutrofiëring: in 2013 eutrofiëring en in 2018 mogelijke eutrofiëring; verbeterd, geen eutrofiëring: in 2013 (mogelijke) eutrofiëring, in 2018 geen eutrofiëring; geen eutrofiëring: in zowel 2013 als in 2018 geen eutrofiëring; niet gevoelig: areaal dat niet gevoelig is voor eutrofiëring.
Een belangrijke nuancering die hierbij gemaakt moet worden is de langetermijnontwikkeling van de totale stikstofdepositie. Figuur 3.2.6.3 laat zien dat de hoogste categorie van overschrijding (> 15 kg N per ha) sinds het begin van de meting in 1994 sterk is afgenomen. Vanaf 2010 is deze depositie ongeveer stabiel. Het totale areaal waarop overschrijding plaatsvindt is vanaf 2013 echter toegenomen omdat de depositie op veel locaties nog steeds hoger is dan de kritische grenswaarden.
Jaar | Niet gevoelig (% areaal met overschrijding kritische depositie waarden) | Geen overschrijding (% areaal met overschrijding kritische depositie waarden) | Matige overschrijding (% areaal met overschrijding kritische depositie waarden) | Hoge overschrijding (% areaal met overschrijding kritische depositie waarden) | Geen data (% areaal met overschrijding kritische depositie waarden) |
---|---|---|---|---|---|
1994 | 22 | 2 | 15 | 61 | 1 |
1995 | 22 | 3 | 22 | 53 | 0 |
1996 | 22 | 3 | 29 | 46 | 0 |
1997 | 22 | 2 | 24 | 50 | 1 |
1998 | 22 | 3 | 20 | 55 | 1 |
1999 | 22 | 3 | 23 | 51 | 1 |
2000 | 22 | 3 | 28 | 47 | 1 |
2001 | 22 | 3 | 33 | 41 | 1 |
2002 | 22 | 3 | 33 | 41 | 1 |
2003 | 22 | 5 | 43 | 29 | 1 |
2004 | 22 | 4 | 37 | 37 | 1 |
2005 | 22 | 3 | 50 | 24 | 1 |
2006 | 22 | 4 | 54 | 19 | 1 |
2007 | 22 | 6 | 55 | 17 | 1 |
2008 | 22 | 5 | 55 | 17 | 1 |
2009 | 22 | 8 | 57 | 14 | 0 |
2010 | 22 | 10 | 57 | 11 | 0 |
2011 | 22 | 8 | 57 | 13 | 0 |
2012 | 22 | 7 | 58 | 14 | 0 |
2013 | 22 | 10 | 57 | 11 | 0 |
2014 | 22 | 7 | 56 | 16 | 0 |
2015 | 22 | 10 | 58 | 10 | 0 |
2016 | 22 | 7 | 55 | 16 | 0 |
2017 | 22 | 8 | 56 | 14 | 0 |
2018 | 22 | 7 | 54 | 17 | 0 |
Bron: WUR/PBL/RIVM |
Bron: WUR/PBL/RIVM. Deze figuur toont het totale areaal landnatuur waar stikstofoverschrijding plaatsvindt, onderverdeeld naar de mate van overschrijding in kg N per hectare (matige overschrijding 0-15 kg N, hoge overschrijding > 15 kg N).
Een andere drukfactor is verzuring. Verzuring wordt veroorzaakt door met name de uitstoot van stikstof (zoals NOx en NHx) en geoxideerd zwavel (SOx). Verzuring van de bodem leidt tot een afname van de buffercapaciteit en een daling van de pH, en tot het verlies van voedingsstoffen in de bodem zoals kalium, calcium en magnesium. In het geval van een zeer lage pH leidt verzuring tot de mobilisatie van aluminium, een giftige stof voor planten. Hoewel de emissie van met name zwaveloxide sinds 1990 flink gedaald is, komt verzuring, nu met name door stikstof, voor op vrijwel het gehele areaal aan natuurlijke ecosysteemtypen: in bijna 100 procent van de bossen, heide, kustduinen en moerasbossen. Verzuring is, net als eutrofiëring, berekend aan de hand van kritische grenswaarden voor natuurlijke ecosysteemtypen. Deze zijn terug te vinden in de technische toelichting.
Eutrofiëring | Eutrofiëring | Verzuring | Verzuring | Verstedelijking | Hittestress in stad | |
---|---|---|---|---|---|---|
mol N/ha | % met eutrofiëring | mol H+/ha | % met verzuring | % verstedelijking in omgeving | hittegolfgetal in °C | |
Totaal Nederland | 1.564 | 11 | 2.122 | 15 | 16 | 243 |
Bos | 1.978 | 83 | 2.582 | 99 | 17 | 212 |
Open natuur2) | 1.598 | 37 | 2.173 | 93 | 15 | 243 |
Natte gebieden | 1.506 | 64 | 2.069 | 54 | 12 | 219 |
Duin en strand | 977 | 54 | 1.489 | 57 | 8 | 193 |
Water | 836 | 1 | 1.346 | 0 | 7 | 238 |
Akkerbouw | . | . | . | . | 15 | |
Grasland | . | . | . | . | 16 | |
Intensieve tuinbouw | . | . | . | . | 34 | |
Landbouw overig | . | . | . | . | 16 | |
Bebouwd | . | . | . | . | 24 | 246 |
Openbaar groen | 1.964 | 13 | 2.567 | 27 | 28 | 233 |
1) niets (blanco) : het cijfer kan op logische gronden niet voorkomen . : het cijfer is onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim 2) Open natuur omvat ruigte, heide, stuifzand, natuurlijk grasland en natuurlijke akkerbouw. Hiervan heeft natuurlijk grasland de grootste omvang en daarvan is voor een zeer groot deel geen kritieke depositiewaarde bekend. Hierdoor is het gemiddelde oppervlakte met eutrofiëring veel lager dan voor alleen heide (98%) of stuifzand (100%). |
Verstedelijking is in de conditierekening bepaald door te kijken naar het areaal bestraat en bebouwd oppervlak. Buiten het stedelijk gebied duidt verstedelijking op de toename van menselijke activiteiten in dat gebied, zoals bijvoorbeeld door de aanleg van bedrijventerreinen. Dit kan leiden tot een verhoogde druk op ecosystemen door toegenomen verkeer en vervuiling, licht- en geluidsoverlast. Tussen 2013 en 2018 was de mate van verstedelijking min of meer stabiel. De verharding van het oppervlak met asfalt, tegels en bebouwing leidt tot twee additionele problemen. Ten eerste wordt de waterafvoer bemoeilijkt omdat steeds meer regenwater via de riolering verwerkt moet worden. Ten tweede leidt de bestrating en dichte bebouwing tot een toename van temperaturen in de zomer.
Klimaatverandering leidt tot meer en intensievere regenbuien. Daarnaast nemen zowel de frequentie als de duur van hittegolven toe. De indicator hittestress laat zien wat de cumulatieve temperatuurstijging boven de 25 graden is gedurende een hittegolf, uitgedrukt in graad-dagen. Hierbij is gekeken naar de extra opwarming in de stad ten opzichte van ruraal gebied, veroorzaakt door dichte bebouwing en relatief kleine oppervlakken met verkoelend groen. De indicator laat een groot contrast zien tussen 2013 en 2015 aan de ene kant en 2018 aan de andere kant. Dit wordt veroorzaakt door de duur en intensiteit van hittegolven; waar de temperatuur in 2013 en 2015 nog respectievelijk 7 en 6 dagen achter elkaar boven de 25 graden uitkwam, was dit in 2018 in totaal 23 dagen (eerst 13 en vervolgens 10 dagen, met daartussen slechts één dag koeler dan 25 graden). Als gevolg van de langere duur is de temperatuursom ook hoger. Juist in sterk verstedelijkte gebieden kan het verkoelende effect van bomen, andere vegetatie en open terrein een grote positieve invloed hebben. Hier wordt in hoofdstuk 5 over ecosysteemdiensten verder naar gekeken.
3.3 Ontwikkelingen van de conditie-indicatoren
In figuur 3.3.1 is een samenvattend beeld gegeven van de ontwikkeling van een selectie van conditie-indicatoren voor biodiversiteit, luchtkwaliteit, waterkwaliteit en drukfactoren. Hierbij is een ongunstige situatie gedefinieerd als een situatie waarin meer dan 50 procent van het areaal niet voldoet of de grenswaarde overschrijdt; dit betreft de indicatoren voor lucht, water en drukfactoren. Voor de biodiversiteitsindicatoren geldt een ongunstige situatie als de indexwaarde lager dan 50 is. De figuur laat zien dat alleen voor luchtkwaliteit een gedeeltelijk positief beeld gegeven wordt. Kantekening hierbij is echter dat de zeer recente aanpassingen van de meting en modellering van de uitstoot van met name de fijnste fijnstoffractie (PM2.5) door het RIVM nog niet opgenomen zijn in deze data.