1889-1971: Ontkerkelijking vanuit het noorden

Tegen het einde van de negentiende eeuw begon ons land een moderne economie te worden. In de industriële centra en de steden begon tegelijkertijd het proces van ontkerkelijking: mensen verlieten de kerk. Rond de eeuwwisseling waren er meer dan 100 duizend mensen zonder kerkelijke gezindte, in 1930 al 1,1 miljoen.
De eerste cijfers over onkerkelijkheid zijn gepubliceerd in de volkstelling van 1879. Ruim twaalfduizend mensen hadden toen op het volkstellingformulier aangegeven dat zij zich niet tot een kerkgenootschap rekenden. De toename van het aantal onkerkelijken ging daarna ongekend snel. Tot de jaren zeventig ging dit vrijwel gelijk op met de uittocht uit de hervormde kerk; het percentage katholieken zou nog oplopen tot 40. De versnelde ontkerkelijking van de jaren daarna zou ook de katholieke kerk en de gereformeerde kerk aangrijpen.

Kerkgebouw te koop. Bord met te koop in de tuin bij de kerkKerkgebouw te koop. Bord met te koop in de tuin bij de kerk

In 1879 was er van onkerkelijkheid nog amper sprake. In dat jaar waren er twaalfduizend mensen zonder kerkelijke gezindte, 0,3 procent van de bevolking. Tien jaar later waren het er al 66 duizend (1,5 procent van de bevolking), in 1930 al meer dan een miljoen (14 procent), in 1971 al meer dan 3 miljoen (23 procent).

Vroege ontkerkelijking in noordelijke arbeidersbolwerken

In de tabellen van de volkstelling van 1889 valt de markante spreiding op van gemeenten met een relatief grote niet-kerkelijke bevolking. In elf gemeenten was dat aantal minstens 10 procent, waarbij een clustering opvalt in de Zaanstreek, Friesland en Groningen. Dit waren stuk voor stuk vroege arbeidersbolwerken: Zaandam ging aan kop met 20,9 procent onkerkelijken, gevolgd door Schoterland (20,5 procent), Opsterland (19,3), Utingeradeel (15,8), ‘t Bildt (15,6), Sneek (13,5), Petten (13,5), Lemsterland (12,3), Weststellingwerf (12,1), Ooststellingwerf (11,3) en Westzaan (10,4).

De grote onkerkelijkheid in Friesland is wel toegeschreven aan de grote sociale nood op het platteland en de aanwezigheid van charismatische leiders die opriepen om de kerk te verlaten. Schoterland (vanaf 1934 Heerenveen) was het district van waaruit Domela Nieuwenhuis, voormalig luthers predikant, in 1888 was verkozen tot Kamerlid namens de Sociaal-Democratische Bond. Opsterland, in het zuidoosten van Friesland, was het werkgebied van Rindert van Zinderen Bakker, een getuigende propagandist voor het socialisme. Hij organiseerde de Friese arbeiders in een afdeling van de Provinciale Friesche Werklieden-Vereniging en trad op als stakingsleider. Hij werd in 1892 een van de arbeiderleden van de in dat jaar opgerichte Centrale Commissie voor de Statistiek, en verantwoordelijk voor de allereerste statistiek van de commissie, de Statistiek der arbeidsvereenigingen (1894), de eerste van de zevendelige serie Bijdragen tot de Statistiek van Nederland.

Kerkelijke gezindte
 Rooms-katholiek (% bevolking 18+)Nederlands hervormd (% bevolking 18+)Gereformeerd (% bevolking 18+)Overige kerkelijke gezindten (% bevolking 18+)Geen kerkelijke gezindte (% bevolking 18+)
18893549862
18993548862
19093544965
19203641968
193036359514
194738319517
196040289418
197140249223

Geen kerkelijke gezindte
 Geen kerkelijke gezindte (% bevolking 18+)
18892
18992
19095
19208
193014
194717
196018
197123

Trage ontkerkelijking in het zuiden

Niet-kerkelijken zaten in 1971 in alle 872 Nederlandse gemeenten, met uitzondering van de drie volledig katholieke gemeenten Bemelen, Noorbeek en Ohé en Laak. Er zijn dan 86 gemeenten waar het aantal onkerkelijken groter was dan het aantal katholieken, hervormden en gereformeerden tezamen. Nog steeds zijn in 1971 de sterke clusters van onkerkelijken te zien in de Zaanstreek, delen van Friesland en Groningen. De Friese en Groningse gemeenten die op onkerkelijkheid hoog scoorden in 1889 staan in 1971 nog steeds bovenaan het lijstje met percentages onkerkelijken die in negentig jaar minstens zijn verdubbeld. 

Verliep de ontkerkelijking ergens minder snel, dan kwam dat door relatief grote concentraties katholieken. Het verklaart de trage ontkerkelijking in Brabant en Limburg – al zijn voor Limburgse begrippen hoge percentages onkerkelijken al vroeg te vinden in de mijnstreek (Brunssum, Heerlen, Hoensbroek), door de overkomst van onkerkelijke arbeiders uit het westen. Pas met de ontzuiling vanaf de jaren zestig komt ook de ontkerkelijking in het zuiden goed op gang, maar de hoge percentages van de andere provincies werden in Brabant en Limburg niet gehaald. Per saldo was de onkerkelijkheid in 1971 het grootst in de drie noordelijke provincies, Noord- en Zuid-Holland en het laagst in het zuiden (Noord-Brabant, Limburg).

‘Inadekwaatheid’

‘Functieverlies’, dat was de verklaring die het CBS voor de ontkerkelijking gaf, in een nabeschouwing over de kerkelijke ontwikkelingen in de Volkstelling van 1971. Het zag een verband met de opkomst van het socialisme en met democratiserings- en emancipatieprocessen die al meer dan een eeuw gaande waren. De modernisering van de samenleving had een grotere institutionele differentiatie en pluralisme gebracht op het gebied van zingeving en levensbeschouwing. Nieuwe instituties namen de rol van kerk en godsdienst over in, bijvoorbeeld, de armenzorg en het verenigingsleven. Kerkelijke en godsdienstige waardenpatronen boetten aan betekenis in. Ontkerkelijking toonde de ‘inadekwaatheid van de institutionele vormen’ aan en liet vooral zien dat het zelfbewustzijn van de kerk als religieus instituut aan het afbrokkelen was.

Bronnen