Inkomensontwikkeling van startende zelfstandigen
Over deze publicatie
In deze studie staat de inkomensontwikkeling in de beginfase van de zelfstandigenloopbaan centraal: slagen beginnende zelfstandigen erin om met het werk als zelfstandige (op termijn) voldoende inkomen te genereren? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, wordt gebruikgemaakt van de bestanden van het Integrale Inkomens- en Vermogensonderzoek. Als grenswaarde voor het behalen van voldoende inkomen wordt het brutominimumloon gekozen. Ongeveer 1 op de 6 personen die in 2013 zijn gestart als zelfstandige, verdient in 2014 een zelfstandigeninkomen dat aan dit inkomenscriterium voldoet. De kans om als zelfstandige meer te verdienen dan het minimumloon is het grootst direct na de start als zelfstandige. Het zijn vooral mannen, mensen in de leeftijd tot 55 jaar, mensen met een bestendig arbeidsverleden, hoog opgeleiden en mensen die als zelfstandige in de bouwsector beginnen die een grote kans maken om het inkomenscriterium te halen.
1. Inleiding
In de periode 2003–2020 is het aantal zelfstandigen gestaag gestegen van 1 miljoen naar 1,53 miljoen (CBS StatLine, 2020a). Ook de werkzame beroepsbevolking is in die periode toegenomen, maar in een relatief geringer tempo en daarmee vormen de zelfstandigen een steeds groter deel van de werkzame beroepsbevolking. Die groei heeft zijn weerslag op de samenstelling van de werkzame beroepsbevolking naar indicatoren die de financiële situatie, sociale zekerheid en de kwaliteit van werken beschrijven. Belangrijk in dit verband is dat de populatie zelfstandigen met betrekking tot deze indicatoren heterogeen verdeeld is. Uit onderzoek naar de startmotieven van zelfstandigen blijkt bijvoorbeeld dat zelfstandigen die er zelf voor kiezen om zelfstandige te worden, beter scoren op financiële situatie, werkzekerheid en werktevredenheid dan werkenden die zich door de omstandigheden gedwongen voelen als zelfstandige te beginnen (Dirven, Van der Torre en Van den Bossche, 2017). Een ander voorbeeld is de indeling van zzp’ers in clusters met een positieve dan wel negatieve beoordeling van de eigen bedrijfspositie (Van de Ven, Lautenbach, Ramaekers, Hulsegge en Van der Torre, 2021). Hieruit blijkt dat verschillende beroepsklassen heel verschillend scoren op deze beoordeling. Ook verschillen de onderscheiden groepen sterk naar inkomenspositie en de ervaren arbeidsmarktzekerheid (behoud van voldoende opdrachten).
In het bijzonder de inkomenspositie loopt binnen de populatie zelfstandigen sterk uiteen. Deze verschillen hangen samen met persoonskenmerken en met het soort onderneming dat de zelfstandige uitoefent (CBS StatLine, 2019). Deze grote mate van heterogeniteit blijkt ook uit een vergelijking van de inkomensverdeling tussen werknemers en zelfstandigen (CBS, 2020a). Dynamiek speelt bovendien een grote rol in de populatie zelfstandigen (zie kader). Jaarlijks bestaat de groep voor ongeveer 10 tot 15 procent uit nieuwkomers (inclusief de werkenden met de zelfstandigenbaan als bijbaan). Over de loopbaan van deze startende ondernemers is een scala aan gegevens beschikbaar (CBS StatLine, 2017a, b, c), maar over hun inkomenssituatie is nog weinig bekend. Daarom wordt in dit artikel gekeken naar de inkomensontwikkeling van startende zelfstandigen en meer specifiek naar kenmerken van zelfstandigen die erin slagen om met hun werk als zelfstandige voldoende inkomen te verdienen om zelfredzaam te zijn. De onderzoekspopulatie is het cohort van de in 2013 gestarte zelfstandigen.
De hoofdvraag in deze studie is hoe groot de kans is om met het eigen bedrijf op termijn voldoende inkomen te genereren en welke kenmerken daarmee samenhangen. Daarnaast wordt ook gekeken naar de uitstroom naar andere posities op de arbeidsmarkt, zoals een positie als werknemer of als niet-werkende (studerenden, uitkeringsontvangers, ontvangers van een pensioenuitkering en personen zonder inkomen). Het einde van de loopbaan als zelfstandige betekent niet altijd het verlies van werk, maar kan ook een overstap zijn naar een ander type arbeidsrelatie.Onderzoeksvragen
Dit artikel gaat over personen die in 2013 de overstap hebben gemaakt naar een positie als zelfstandige. Van deze starters is de ontwikkeling van het zelfstandigeninkomen in de vijf jaar volgend op het startjaar waargenomen. Om meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de (inkomens)positie van de startende zelfstandigen is een aantal onderzoeksvragen geformuleerd:
- Welk deel van de startende zelfstandigen genereert (uiteindelijk) voldoende inkomen uit de eigen onderneming? Voldoende betekent in dit artikel dat het inkomen minstens het brutominimumloon bedraagt.
- Welke groepen starters slagen er relatief vaker in om aan het genoemde inkomenscriterium te voldoen?
- Welke persoons- en werkkenmerken hebben in samenhang bekeken een voorspellende waarde op de kans om op termijn een voldoende zelfstandigeninkomen te verdienen? En welke kenmerken spelen een rol in de kans op uitstroom naar werk in loondienst? En naar overige posities?
- In hoeverre hangt het genereren van voldoende inkomen samen met de duur van de zelfstandigenbaan? In principe kan de zelfstandigenbaan ook als neveninkomen of tweede huishoudensinkomen lang worden volgehouden, zonder dat er minstens het minimumloon mee verdiend wordt.
De indeling van het artikel is als volgt: de afbakening van de onderzoekspopulatie van startende zelfstandigen en de invulling van het begrip 'voldoende inkomen' komen in hoofdstuk 2 aan bod. In hoofdstuk 3 worden de resultaten getoond van beschrijvende analyses die de relatie leggen tussen enerzijds de inkomensontwikkeling van starters en anderzijds kenmerken van starters en hun type activiteit als zelfstandige. Dit hoofdstuk gaat ook in op de relatie tussen de duur van de zelfstandigenactiviteit en de hoogte van het zelfstandigeninkomen. Verder wordt een duuranalyse uitgevoerd om de samenhang van meerdere achtergrondkenmerken met de kans op een voldoende inkomen (en andere posities) te verduidelijken. Hoofdstuk 4 ten slotte presenteert de belangrijkste bevindingen en conclusies.
2. Data en methode
2.1 Populatie en begrippen
De onderzoekspopulatie is afgebakend op basis van de gegevens in het Integrale Inkomens- en Vermogensonderzoek (CBS, 2021). De populatie bestaat uit alle startende zelfstandigen in particuliere huishoudens met een inkomen per 1 januari 2013. Starters zijn personen die in het verslagjaar inkomen hebben uit activiteiten als zelfstandige, maar in het direct eraan voorafgaande jaar niet.
Zelfstandigen zijn personen die voor eigen rekening of risico arbeid verrichten:
- in een eigen praktijk of bedrijf (zelfstandig ondernemer),
- of als directeur-grootaandeelhouder (dga),
- of in het bedrijf of de praktijk van een gezinslid (meewerkend gezinslid),
- of als overige zelfstandige (bijvoorbeeld in een zelfstandig uitgeoefend beroep).
Wanneer de zelfstandig ondernemer of directeur-grootaandeelhouder geen personeel in dienst heeft, dan zijn zij zelfstandige zonder personeel (zzp’er). Tot deze categorie behoren ook de overige zelfstandigen. Zelfstandig ondernemers en directeuren-grootaandeelhouders met personeel zijn zelfstandigen met personeel (zmp’er). Meewerkende gezinsleden zijn zzp’er noch zmp’er. De indeling van starters naar type zelfstandige gebeurt aan de hand van de score op dit kenmerk in het startjaar. Ook bij andere indelingen van de starterspopulatie die in de tijd kunnen veranderen (leeftijd, sector e.d.) wordt uitgegaan van de waarden in het startjaar.
Het inkomen van een zelfstandige bestaat uit de winst uit onderneming van de zelfstandig ondernemer, het loon dat een directeur-grootaandeelhouder ontvangt en het resultaat uit overige werkzaamheden van de overige zelfstandige. Deze inkomens zijn bruto.
Om na te gaan of startende zelfstandigen na de start van de onderneming voldoende inkomen uit hun werkzaamheden als zelfstandige weten te genereren, wordt dit zelfstandigeninkomen jaarlijks vergeleken met het zogenaamde super-bruto minimumloon.2) Het (fulltime) minimumloon is een beleidsmatige ondergrens die werkenden beschermt tegen onderbetaling. De term super-bruto duidt aan dat het gaat om het minimumloon plus de door de werkgever betaalde premies inkomensverzekeringen. In dit artikel duidt een ‘zelfstandige die voldoende inkomen verdient’ er op dat het inkomen uit zelfstandigenactiviteiten ten minste gelijk is aan het super-bruto minimumloon. Deze afbakening is vergelijkbaar met het begrip financiële onafhankelijkheid, dat inhoudt dat het totale netto inkomen uit werk (als werknemer en/of zelfstandige) boven het netto minimumloon ligt (CBS/SCP, 2020).
2.2. Analyse
Transities
Voor het bestuderen van de kans op een voldoende zelfstandigeninkomen na de start als zelfstandige wordt gebruik gemaakt van duuranalyses. In deze analyses wordt het (voor het eerst) behalen van het inkomenscriterium gezien als een transitie naar een volgende fase in de loopbaan. De kans op deze transitie wordt geschat door deze in verband te brengen met kenmerken waarvan verwacht kan worden dat ze een relatie hebben met het inkomen van de zelfstandige en/of de groei daarvan. Voorbeelden van dergelijke variabelen zijn de duur van de werkzaamheid als zelfstandige, persoonskenmerken als geslacht en leeftijd, sociaaleconomische kenmerken als onderwijsniveau en arbeidsverleden, en kenmerken van de zelfstandigenbaan (type zelfstandige, sector e.d.), zie Moonen (2012).
De transitie naar een voldoende zelfstandigeninkomen is niet de enige transitie die recent gestarte zelfstandigen kunnen maken. Zelfstandigen kunnen ook uitstromen naar een andere arbeidsmarktpositie, als werknemer of als niet-werkende met een uitkering of pensioen, als studerende of niet-studerende zonder eigen inkomen. Bij al deze posities is sprake van een tijdelijke onderbreking of het beëindigen van de zelfstandigenloopbaan. De volgende transities worden in dit artikel onder de loep genomen:
A. Transitie naar een positie als zelfstandige met voldoende inkomen uit zelfstandigenactiviteiten.
B. Transitie naar een positie als werknemer, d.w.z. met loon als belangrijkste inkomensbron.
C. Transitie naar een positie als niet-werkende (geen zelfstandige, én loon is niet de belangrijkste inkomensbron).
De kansen op deze transities en de samenhang van deze kansen met achtergrondkenmerken kunnen worden geschat met een competing risks duuranalyse. De term competing risks heeft betrekking op het gegeven dat er geen sprake is van één mogelijke transitie, maar dat meerdere overgangen mogelijk zijn die met elkaar concurreren. Het kan voorkomen dat er na de start als zelfstandige meerdere transities achter elkaar optreden (bijvoorbeeld transitie van type B na een transitie van type A). In de duuranalyses wordt alleen naar de eerst optredende transitie gekeken.
Discrete duuranalyse met multinomiale logistische regressie
De afhankelijke variabelen zijn de afzonderlijke duren tot de transities. Er zijn zodoende drie afhankelijke variabelen die overeenkomen met de genoemde transities. Vanwege de wijze van dataverzameling worden (alleen) jaargegevens verzameld over inkomen en over de posities van werkenden en niet-werkenden. Dit leidt ertoe dat de duren in termen van jaren worden berekend en zodoende een discreet karakter hebben. De kansverdeling van deze duren wordt geschat door de samenhang tussen de genoemde transities en onderscheidende variabelen te bepalen. Voor het schatten van de kansverdelingen van specifieke transities wordt uitgegaan van een multinomiale logistische regressiebenadering (Allison, 1982, 1984; Lancaster, 1990; Jenkins, 2005). Als verklarende variabelen worden de volgende variabelen meegenomen: 1) duur van de zelfstandigenloopbaan in jaren na het startjaar, 2) demografische kenmerken als geslacht, leeftijd, herkomst en huishoudenssamenstelling, 3) onderwijsniveau, 4) variabelen met betrekking tot het arbeidsverleden (arbeidspositie voorafgaand aan de start als zelfstandige en aantal jaren met werk in de periode 2009-2012) en 5) kenmerken van de zelfstandigenbaan (type zelfstandige en bedrijfssector). Voor meer informatie over de schattingsmethode zie de Technische toelichting.3. Resultaten
3.1 Starters en het inkomenscriterium
In deze paragraaf wordt antwoord gegeven op de eerste twee onderzoeksvragen uit de inleiding: hoeveel startende zelfstandigen genereren voldoende inkomen uit de eigen onderneming, en welke groepen bereiken het vaakst het criterium?
In 2013 zijn er 215,3 duizend personen als zelfstandige gestart (CBS StatLine, 2017b). Veruit de meesten zijn begonnen als zzp’er (199,1 duizend personen). De overige starters betreffen zelfstandigen met personeel (9,1 duizend personen) en meewerkenden (7,1 duizend personen). Voor het merendeel van de zelfstandigen die zijn ingestroomd, is de zelfstandigenbaan in het startjaar een nevenactiviteit (142,8 duizend personen). Er is binnen deze groep geen onderscheid te maken tussen degenen voor wie het werk als zelfstandige een nevenactiviteit is en degenen voor wie het later in het jaar de hoofdactiviteit werd.
Totaal (x 1 000) | Hoofdinkomen (x 1 000) | Neveninkomen (x 1 000) | |
---|---|---|---|
Totaal | 215,3 | 72,5 | 142,8 |
Zelfstandige zonder personeel | 199,1 | 61,8 | 137,4 |
Zelfstandige met personeel | 9,1 | 6,8 | 2,3 |
Meewerkend gezinslid | 7,1 | 4,0 | 3,1 |
Ongeveer 1 op de 6 startende zelfstandigen heeft in 2014 een zelfstandigeninkomen van minstens het super-bruto minimumloon. Na vijf jaar zijn dit er bijna 1 op de 5. Startende directeur-grootaandeelhouders zonder personeel en zelfstandigen met personeel hebben in 2014 het hoogste aandeel starters met een zelfstandigeninkomen dat minimaal het super-bruto minimumloon bedraagt, te weten 56,8 procent en 52,6 procent. Dat percentage is voor directeur-grootaandeelhouders zonder personeel afgenomen naar 44,6 procent in 2018 en voor zelfstandigen met personeel naar 48,6 procent. Deze afname komt vooral doordat een deel van deze zelfstandigen weer is uitgestroomd. Er zijn relatief weinig startende overige zelfstandigen die meer verdienen dan het super-bruto minimumloon, maar dit aandeel is vijf jaar na de start wel verdubbeld.
Na 1 jaar (%) Na 5 jaar (%) Totaal 16 18,3 Zzp zelfstandig ondernemer 27,7 31,6 Zzp dga 56,8 44,6 Zzp overige zelfstandige 3 5,8 Zmp 52,6 48,6 Meewerkend gezinslid 2,9 9
Een op de 4 mannen heeft vijf jaar na de start een zelfstandigeninkomen op of boven het super-bruto minimumloon. Ongeveer evenveel mannen werken vijf jaar na de start nog steeds als zelfstandige, maar genereren hieruit minder dan het minimumloon. Voor vrouwen ziet dit beeld er iets anders uit. Een op 10 vrouwen heeft vijf jaar na de start een inkomen van minstens het minimumloon, en 35 procent een inkomen onder het minimumloon. Dit hangt vooral samen met de arbeidsduur van vrouwen. Vrouwen werken ook als zelfstandige doorgaans minder uren dan mannen, het inkomen uit ondernemerschap blijft dan eveneens achter (CBS StatLine, 2020b; CBS, 2020b). Ook hebben vrouwen andere startmotieven. Zij starten vaker als zelfstandige om familie en werk te kunnen combineren (Conen en Schippers, 2017). Zelfstandigen die gemotiveerd worden door deze motieven, doen het in financieel opzicht minder goed.
Het hoogste aandeel starters dat na vijf jaar minimaal het super-bruto minimumloon verdient, is te zien onder degenen van 25 tot 45 jaar. Startende zelfstandigen van 65 jaar of ouder behalen het minst vaak het inkomenscriterium.
Minstens super-bruto minimumloon (%) | Onder super-bruto minimumloon (%) | Gestopt als zelfstandige (%) | |
---|---|---|---|
Totaal | 18,3 | 30,5 | 51,3 |
Geslacht | |||
Man | 25,8 | 27,1 | 47 |
Vrouw | 10,3 | 34 | 55,7 |
Leeftijd | |||
Tot 25 jaar | 15,3 | 28 | 56,7 |
25-35 jaar | 23,5 | 29,5 | 47 |
35-45 jaar | 23,3 | 31,8 | 44,9 |
45-55 jaar | 17,9 | 33,2 | 48,9 |
55-65 jaar | 9,6 | 31,9 | 58,6 |
65-75 jaar | 2,5 | 26 | 71,5 |
75 jaar of ouder | 1,7 | 15,8 | 82,6 |
Meest succesvol in de bouw, minst in de gezondheidszorg
De bouwsector springt eruit met het hoogste aandeel starters dat vijf jaar na de start een zelfstandigeninkomen op of boven het super-bruto minimumloon heeft (48 procent). Zelfstandigen in deze sector hebben vaak het zelfstandigeninkomen als belangrijkste inkomensbron. In de sectoren onderwijs, gezondheids- en welzijnszorg en de overige dienstverlening zijn er relatief weinig starters die het inkomenscriterium halen. In deze sectoren zijn verhoudingsgewijs veel zelfstandigen als overige zelfstandige begonnen.
In sectoren waar een relatief gering aandeel starters na vijf jaar voldoende inkomen weet te realiseren, is de uitstroom doorgaans relatief groot. De sector gezondheids- en welzijnszorg is hier een voorbeeld van. Ongeveer 63 procent van de starters is vijf jaar na de start weer gestopt. Een uitzondering vormt de sector overige dienstverlening (o.a. kappers en schoonheidssalons). In deze sector haalt een relatief gering aandeel starters het inkomenscriterium, maar vijf jaar na de start van de onderneming is nog twee derde van de starters als zelfstandige actief.
Minstens super-bruto minimumloon (%) Onder super-bruto minimumloon (%) Gestopt als zelfstandige (%) Totaal 18,3 30,5 51,3 Bouwnijverheid 47,8 22,9 29,4 Specialistische zakelijke diensten 31,9 31,1 37,1 Horeca 27,7 31,2 41,2 Informatie en communicatie 26,2 29,2 44,6 Handel 22,2 34,7 43 Verhuur en overige zakelijke diensten 19 29,2 51,9 Cultuur, sport en recreatie 16,7 46,1 37,2 Overige dienstverlening 13,2 52,1 34,7 Onderwijs 12,8 36 51,2 Gezondheidszorg en welzijnszorg 9,9 27,6 62,5 Onbekend 8,2 28,3 63,5
3.2 Ontwikkeling arbeidspositie starters
In de inleiding is de vraag gesteld in hoeverre de duur van de zelfstandigenloopbaan samenhangt met het genereren van een voldoende zelfstandigeninkomen. In figuur 3.2.1 is voor de jaren na het startjaar (2013) aangegeven hoe de zelfstandigenpopulatie zich ontwikkelt voor wat betreft de inkomenspositie als zelfstandige en de uitstroom naar andere posities (hier onderverdeeld in werknemers en niet-werkenden). Uit de figuur blijkt dat het aandeel starters dat zelfstandige blijft en een zelfstandigeninkomen heeft van minstens het super-bruto minimumloon gedurende de periode 2014-2018 toeneemt van 16,0 procent naar 18,3 procent. De groep starters die als zelfstandige minder verdient dan het inkomenscriterium, neemt gedurende diezelfde periode gestaag in omvang af: van 56 procent in 2014 naar 30 procent in 2018. Daarmee neemt het aandeel voldoende verdienende zelfstandigen binnen de deelpopulatie zelfstandigen sterker toe dan binnen de gehele starterspopulatie: van 22 procent in 2014 naar 37 procent in 2018.
Jaar Minstens super-bruto minimumloon (%) Onder super-bruto minimumloon (%) Werknemer (%) Niet werkzaam (%) 2014 16 55,9 16,1 12 2015 16,9 44,6 22,5 16 2016 17,5 38,2 26,3 18,1 2017 18 33,7 29,1 19,2 2018 18,3 30,5 31,3 20
Het aandeel starters dat geen zelfstandige meer is, neemt toe van 28 procent in 2014 naar 51 procent in 2018. Het grootste deel van deze uitstroom betreft mensen die de overgang naar werk in loondienst hebben gemaakt. In 2018 was 31 procent van de in 2013 gestarte zelfstandigen (weer) als werknemer werkzaam.
In de tabellenbijlage zijn cijfers opgenomen over de arbeids- en inkomenspositie van de startende zelfstandigen in de vijf jaren na het startjaar, uitgesplitst naar achtergrondkenmerken.
3.3 Duuranalyse
In deze paragraaf staat de beantwoording van onderzoeksvragen 3 en 4 uit de inleiding centraal, waarbij gebruik gemaakt is van duuranalyses. De resultaten van de duuranalyse zijn weergegeven in tabellen 3.3.1, 3.3.2 en 3.3.3. In deze tabellen gaat het om de uitkomsten uit een en hetzelfde model. Vanwege de overzichtelijkheid zijn deze uitkomsten over drie tabellen verdeeld. In de tabellen zijn voor iedere transitie (bereikt brutominimumloon, wordt werknemer, niet meer werkzaam) twee kolommen opgenomen. De eerste kolom bevat de natuurlijke logaritme van de odds (log-odds), de tweede kolom de bijbehorende standaardfout (zie de Technische toelichting voor een nadere uitleg over de log-odds). Uit tabel 3.3.1 blijkt dat de kans op het bereiken van het super-bruto minimumloon relatief groot is in het eerste jaar na de start van de onderneming. In de jaren daarna is die kans veel kleiner. Als een ondernemer het inkomenscriterium niet haalt in het eerste jaar na de start, dan is de kans relatief gering dat dit in latere jaren wel lukt. In deze latere jaren is de kans op uitstroom naar andere arbeidsposities (werk in loondienst, geen werk) eveneens kleiner dan in het eerste jaar na de start, maar deze kans neemt met de jaren geleidelijk af.
Succesvol als zelfstandige: jong, man en hoog opgeleid
Vrouwelijke starters hebben een relatief geringe kans om met hun werk als zelfstandige minstens het super-bruto minimumloon te verdienen. Anders dan mannen werken zij meestal in deeltijd. Van alle vrouwelijke zelfstandigen werkte in 2020 63 procent in deeltijd, van de mannen 28 procent (CBS StatLine, 2020b). Het relatief geringe succes van vrouwelijke starters in de ontwikkeling van het zelfstandigeninkomen is voor een deel ook toe te schrijven aan de andere verdeling van push- en pullfactoren. Bij vrouwen zijn push-factoren, zoals het combineren van werk en familie, vaker dan bij mannen het motief om als zelfstandige te beginnen, terwijl pull-factoren, zoals meer autonomie en het aangaan van een nieuwe uitdaging bij mannen en vrouwen ongeveer gelijk verdeeld zijn (Conen en Schippers, 2017). Zzp’ers die starten vanuit push-factoren maken vaker deel uit van een huishouden met financiële tekorten en hebben een lagere arbeidstevredenheid (Conen en Schippers, 2017).
Ook leeftijd, huishoudenssamenstelling en onderwijsniveau zijn onderscheidend. De leeftijdsgroepen tot 55 jaar hebben vergelijkbare transitiekansen, voor de oudere leeftijdsgroepen is de kans op het bereiken van het super-bruto minimumloon kleiner. De transitiekansen naar werknemer zijn vanaf 55 jaar ook relatief kleiner, die naar geen werk juist relatief groter.
Starters die deel uitmaken van een paar met kinderen hebben in vergelijking met starters in andere huishoudtypen de grootste kans om meer te gaan verdienen dan het super-bruto minimumloon. Hierbij is wel verschil naar geslacht. Vrouwelijke starters in een paar met kinderen hebben een kleinere kans dan dito mannelijke starters om het inkomenscriterium te halen.3) Ook is deze kans kleiner dan bij alleenstaande vrouwelijke starters. De transitiekansen naar werknemer zijn nauwelijks afhankelijk van huishoudenssamenstelling. Wel stoppen zelfstandigen in een eenpersoonshuishouden relatief sneller met werken dan zelfstandigen in huishoudens met een andere samenstelling.
Starters met een hoog onderwijsniveau ten slotte doen het beter dan lager opgeleide startende zelfstandigen.4) De kans om met de zelfstandigenactiviteit meer te verdienen dan het super-bruto minimumloon is in de groep hoogopgeleiden relatief het hoogst, de kans op uitstroom naar een arbeidspositie zonder werk het kleinst.
Bereikt bruto minimumloon | Bereikt bruto minimumloon | Wordt werknemer | Wordt werknemer | Niet meer werkzaam | Niet meer werkzaam | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Log-odds | Standaardfout | Log-odds | Standaardfout | Log-odds | Standaardfout | ||
Constante | -0,04 | 0,03 | -1,55 | 0,04 | -2,54 | 0,04 | |
Duur | 1 jaar (referentie) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 |
Duur | 2 jaar | -0,99 | 0,01 | -0,31 | 0,01 | -0,38 | 0,01 |
Duur | 3 jaar | -1,11 | 0,02 | -0,60 | 0,01 | -0,67 | 0,02 |
Duur | 4 jaar | -1,18 | 0,02 | -0,73 | 0,02 | -0,93 | 0,02 |
Duur | 5 jaar | -1,27 | 0,02 | -0,90 | 0,02 | -1,09 | 0,02 |
Geslacht | Man (referentie) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 |
Geslacht | Vrouw | -0,52 | 0,03 | -0,04 | 0,02 | -0,01 | 0,02 |
Huishoudenssamenstelling | Eenpersoonshuishouden (referentie) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 |
Huishoudenssamenstelling | Huishouden: paar zonder kinderen en zonder anderen | 0,05 | 0,02 | -0,08 | 0,02 | -0,15 | 0,02 |
Huishoudenssamenstelling | Huishouden: paar met kinderen zonder anderen | 0,20 | 0,02 | -0,01 | 0,02 | -0,32 | 0,02 |
Huishoudenssamenstelling | Huishouden: eenoudergezin zonder anderen | 0,08 | 0,03 | 0,06 | 0,03 | -0,16 | 0,04 |
Huishoudenssamenstelling | Overige meerpersoonshuishoudens | 0,09 | 0,03 | 0,00 | 0,04 | -0,18 | 0,04 |
Interactie geslacht x huishoudenssamenstelling | Vrouw en paar zonder kinderen | -0,20 | 0,04 | -0,02 | 0,03 | -0,08 | 0,03 |
Interactie geslacht x huishoudenssamenstelling | Vrouw en paar met kinderen | -0,37 | 0,03 | -0,13 | 0,02 | -0,03 | 0,03 |
Interactie geslacht x huishoudenssamenstelling | Vrouw en eenouderhuishouden | -0,02 | 0,05 | -0,04 | 0,04 | 0,10 | 0,05 |
Interactie geslacht x huishoudenssamenstelling | Vrouw en overig meerpersoonshuishouden | -0,02 | 0,06 | -0,06 | 0,05 | -0,03 | 0,05 |
Leeftijd | 15-24 jaar (referentie) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 |
Leeftijd | 25-34 jaar | 0,11 | 0,02 | 0,00 | 0,02 | -0,27 | 0,02 |
Leeftijd | 35-44 jaar | 0,10 | 0,02 | -0,15 | 0,02 | -0,19 | 0,02 |
Leeftijd | 45-54 jaar | -0,06 | 0,02 | -0,20 | 0,02 | -0,05 | 0,02 |
Leeftijd | 55-64 jaar | -0,35 | 0,03 | -0,56 | 0,02 | 0,57 | 0,02 |
Leeftijd | 65-plus | -0,81 | 0,05 | -2,48 | 0,09 | 0,77 | 0,03 |
Onderwijsniveau | Laag (referentie) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 |
Onderwijsniveau | Middelbaar | -0,03 | 0,02 | -0,09 | 0,02 | -0,15 | 0,02 |
Onderwijsniveau | Hoog | 0,25 | 0,02 | 0,10 | 0,02 | -0,36 | 0,02 |
Bestendig arbeidsverleden biedt grotere kans op voldoende zelfstandigeninkomen
Afgaande op eerder onderzoek bestaat de verwachting dat de uitgangspositie van startende zelfstandigen een bijdrage kan leveren aan het succes van een zelfstandigencarrière. Zo is bijvoorbeeld eerdere werkervaring van belang voor de productiviteit van zelfstandigen (Dillon en Stanton, 2017; De Vries, Liebregts en Van Stel, 2013). In dit artikel is gekeken naar de arbeidspositie van mensen in het jaar voor de start van de zelfstandigenactiviteit, en naar de mate waarin starters in de vier jaar voorafgaand aan het startjaar werkzaam waren. Zelfstandigen die starten vanuit een werknemersbaan of vanuit een positie zonder inkomen hebben de grootste kans op een zelfstandigeninkomen op of boven het super-bruto minimumloon. Zelfstandigen die starten vanuit een sociale voorziening of een uitkering vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid hebben de kleinste kans om het inkomenscriterium te bereiken. Deze laatsten hebben ook de grootste kans om uit te stromen naar een positie zonder werk. Ook hebben voormalige werknemers de grootste kans om het werk als zelfstandige in te ruilen voor werk in loondienst. Voor een deel gaat het hier om werknemers die het werk als zelfstandige tijdelijk hebben gecombineerd met werken in loondienst.
Vergelijkbare resultaten zijn er voor mensen die in de vier jaar voordat zij begonnen als zelfstandige ten minste drie jaar hebben gewerkt. Zij maken een grotere kans op minimaal het super-bruto minimumloon dan mensen die minder hebben gewerkt. Is er in de vier jaar voorafgaand aan het ondernemerschap niet altijd gewerkt, dan is bovendien de transitiekans naar geen werk relatief hoog. Het hoogst is deze transitiekans voor starters die voorafgaand aan de zelfstandigenbaan minder dan één jaar werkzaam waren.
Bereikt bruto minimumloon | Bereikt bruto minimumloon | Wordt werknemer | Wordt werknemer | Niet meer werkzaam | Niet meer werkzaam | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Log-odds | Standaardfout | Log-odds | Standaardfout | Log-odds | Standaardfout | ||
Uitgangspositie jaar voor start | Werknemer (referentie) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 |
Uitgangspositie jaar voor start | WW-uitkering | -0,25 | 0,03 | -0,38 | 0,03 | 0,27 | 0,03 |
Uitgangspositie jaar voor start | Sociale voorziening | -0,51 | 0,05 | -0,73 | 0,04 | 0,91 | 0,03 |
Uitgangspositie jaar voor start | Uitkering ziekte/ arbeidsongeschiktheid | -0,64 | 0,04 | -1,00 | 0,05 | 0,87 | 0,03 |
Uitgangspositie jaar voor start | Pensioen | -0,51 | 0,04 | -1,29 | 0,05 | 0,60 | 0,02 |
Uitgangspositie jaar voor start | Student | -0,40 | 0,02 | -0,16 | 0,02 | 0,62 | 0,02 |
Uitgangspositie jaar voor start | Geen inkomen | -0,03 | 0,03 | -0,66 | 0,03 | 0,58 | 0,02 |
Uitgangspositie jaar voor start | In huishouden zonder inkomen | 0,15 | 0,04 | -0,29 | 0,05 | 0,77 | 0,04 |
Arbeidsverleden voor start | Ten minste 4 jaar gewerkt (referentie) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 |
Arbeidsverleden voor start | 3-4 jaar gewerkt | 0,05 | 0,01 | -0,16 | 0,01 | 0,74 | 0,02 |
Arbeidsverleden voor start | 2-3 jaar gewerkt | -0,06 | 0,02 | -0,25 | 0,02 | 0,87 | 0,02 |
Arbeidsverleden voor start | 1-2 jaar gewerkt | -0,14 | 0,02 | -0,37 | 0,02 | 0,95 | 0,02 |
Arbeidsverleden voor start | Minder dan 1 jaar gewerkt | -0,25 | 0,03 | -0,61 | 0,02 | 0,96 | 0,02 |
Arbeidsverleden voor start | Niet gewerkt | -0,27 | 0,03 | -0,88 | 0,03 | 0,87 | 0,02 |
Succesvol als zelfstandige: zmp’ers en in de bouw
Directeuren-grootaandeelhouders en zelfstandigen met personeel hebben de grootste kans om een zelfstandigeninkomen te verdienen op of boven het super-bruto minimumloon. Overige zelfstandigen bereiken relatief zelden deze inkomensgrens. Bovendien blijken overige zelfstandigen vaker met de zelfstandigenactiviteiten te stoppen en zich (weer) volledig te richten op werk in loondienst. Verder valt op dat directeuren-grootaandeelhouders en meewerkende zelfstandigen ook relatief vaak uitstromen naar werk in loondienst. Dat directeuren-grootaandeelhouders relatief vaak aan het inkomenscriterium voldoen, heeft deels te maken met de keuze voor de bv als rechtsvorm voor deze ondernemers. Een bv heeft doorgaans een geringere belastingdruk bij hogere winsten en dan kan het voor zelfstandigen met een hoog zelfstandigeninkomen gunstiger zijn om voor deze rechtsvorm te kiezen.
In de bouwsector hebben starters de grootste kans om een zelfstandigeninkomen te gaan verdienen van minstens het super-bruto minimumloon. In de sectoren horeca, handel, dienstverlening, en cultuur, sport en recreatie zijn die kansen daarentegen relatief laag. Andere sectoren met een relatief goed perspectief op het behalen van het inkomenscriterium zijn de financiële dienstverlening en de gezondheids- en welzijnszorg. Dat laatste resultaat is verrassend gezien de relatief geringe score op het aandeel mensen met een zelfstandigeninkomen boven het super-bruto minimumloon in de beschrijvende statistieken (zie paragraaf 3.1). Het lage aandeel mensen met een zelfstandigeninkomen boven het super-brutominimumloon in deze sector is dus niet terug te voeren op een lagere kans om door te stromen naar een positie met voldoende inkomen. Het hangt samen met het gegeven dat in de sector gezondheids- en welzijnszorg relatief veel mensen werken met kenmerken die samenhangen met een laag zelfstandigeninkomen, zoals relatief veel vrouwen en overige zelfstandigen. In de duuranalyse wordt echter rekening gehouden met zulke verschillen in opbouw. Dat betekent dat als de gezondheids- en welzijnszorg qua kenmerken dezelfde opbouw heeft als de andere sectoren, er daar meer kans is het inkomenscriterium te bereiken. Zo slaat in de analyse de oververtegenwoordiging van vrouwelijke starters in de gezondheids- en welzijnszorg om naar mannen, en die behalen vaker het inkomenscriterium. Ook komen zmp’ers in de gezondheids- en welzijnszorg (bijvoorbeeld zelfstandigen met maatschappen die relatief veel verdienen, zie CBS, 2020a) in de duuranalyse sterker naar voren.
Bereikt bruto minimumloon | Bereikt bruto minimumloon | Wordt werknemer | Wordt werknemer | Niet meer werkzaam | Niet meer werkzaam | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Log-odds | Standaardfout | Log-odds | Standaardfout | Log-odds | Standaardfout | ||
Type zelfstandige | Zelfstandig ondernemer zonder personeel (referentie) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 |
Type zelfstandige | Directeur- grootaandeelhouder zonder personeel | 0,93 | 0,02 | 0,48 | 0,04 | 0,39 | 0,04 |
Type zelfstandige | Overige zelfstandige | -1,79 | 0,02 | 0,99 | 0,01 | 0,63 | 0,02 |
Type zelfstandige | Zelfstandige met personeel | 1,09 | 0,02 | 0,10 | 0,03 | 0,17 | 0,04 |
Type zelfstandige | Meewerkend gezinslid | -1,31 | 0,04 | 0,62 | 0,03 | 0,57 | 0,03 |
Bedrijfssector | Bouwnijverheid (referentie) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 |
Bedrijfssector | Cultuur, sport en recreatie | -1,15 | 0,03 | -0,12 | 0,04 | -0,37 | 0,04 |
Bedrijfssector | Dienstverlening | -1,40 | 0,03 | -0,47 | 0,04 | -0,45 | 0,04 |
Bedrijfssector | Financiële dienstverlening | -0,35 | 0,04 | 0,10 | 0,06 | 0,00 | 0,06 |
Bedrijfssector | Gezondheids- en welzijnszorg | -0,38 | 0,03 | 0,07 | 0,03 | -0,17 | 0,03 |
Bedrijfssector | Handel | -1,09 | 0,02 | 0,13 | 0,03 | 0,01 | 0,03 |
Bedrijfssector | Horeca | -0,97 | 0,03 | 0,01 | 0,04 | -0,08 | 0,04 |
Bedrijfssector | Industrie (plus kleine sectoren) | -0,56 | 0,04 | 0,04 | 0,05 | -0,10 | 0,06 |
Bedrijfssector | ICT en communicatie | -0,69 | 0,03 | 0,22 | 0,04 | -0,01 | 0,04 |
Bedrijfssector | Landbouw | -0,56 | 0,04 | -0,55 | 0,05 | -0,50 | 0,05 |
Bedrijfssector | Overheid | -0,93 | 0,03 | 0,10 | 0,03 | 0,01 | 0,04 |
Bedrijfssector | Specialistische zakelijke diensten | -0,43 | 0,02 | 0,07 | 0,03 | -0,07 | 0,03 |
Bedrijfssector | Verhuur en handel onroerend goed | -0,50 | 0,06 | 0,12 | 0,08 | -0,17 | 0,08 |
Bedrijfssector | Verhuur en overige zakelijke diensten | -0,75 | 0,03 | 0,22 | 0,04 | 0,08 | 0,04 |
Bedrijfssector | Vervoer en opslag | -0,44 | 0,04 | 0,30 | 0,05 | 0,08 | 0,05 |
Bedrijfssector | Onbekend | -0,15 | 0,03 | 0,12 | 0,03 | 0,13 | 0,03 |
3)Mannen en eenpersoonshuishoudens zijn referentiegroepen. Deze categorieën worden bij de hoofdtermen benoemd, maar zijn vanwege een overzichtelijke presentatie niet bij de interactietermen opgenomen.
4)Vanwege het niet-integrale karakter van de onderwijsregistraties zijn jongere personen oververtegenwoordigd in de categorieën laag, middelbaar en hoog onderwijsniveau en ondervertegenwoordigd in categorie onbekend (hier niet opgenomen). Hiervoor is gecorrigeerd door leeftijd in het model op te nemen.
4. Conclusies
De conclusies geven in kort bestek de antwoorden op de onderzoeksvragen zoals die in de inleiding zijn gesteld.
Onderzoeksvragen 1 en 4: welk deel van de gestarte zelfstandigen genereert voldoende zelfstandigeninkomen en hoe ontwikkelt dit inkomen zich over de tijd?
Antwoord: ruim 1 op de 6 gestarte zelfstandigen (cohort 2013) heeft vijf jaar na de start van de onderneming een inkomen uit zelfstandigheid dat op of boven het super-bruto minimumloon ligt. Ongeveer 30 procent van de starters werkt na vijf jaar als zelfstandige, maar genereert hieruit minder dan het minimumloon. De rest is gestopt als zelfstandige en werkt in loondienst, heeft een uitkering of geen eigen inkomen. Duuranalyses tonen aan dat de kans op het behalen van dat inkomenscriterium het grootst is in het eerste jaar na de start van de onderneming. Het aandeel personen in het starterscohort dat het inkomenscriterium haalt loopt in de periode 2014-2018 gestaag op van 16,0 procent naar 18,3 procent.
Onderzoeksvragen 2 en 3: welke groepen starters slagen er relatief goed in om aan het inkomenscriterium te voldoen en welke kenmerken zijn, in samenhang bekeken, van belang voor het verklaren van de kans op het behalen van een voldoende inkomen?
Antwoord: tot de startersgroepen die relatief vaker een zelfstandigeninkomen boven het super-bruto minimumloon verdienen, behoren mannen (omdat zij doorgaans meer uren werken dan vrouwen), mensen met een hoog opleidingsniveau, directeuren-grootaandeelhouders en zelfstandigen met personeel, mannelijke starters die deel uitmaken van een paar met kinderen, starters met een bestendig arbeidsverleden als werknemer, personen die jonger zijn dan 55 jaar en starters in de bouw en de financiële dienstverlening. Starters in de gezondheids- en welzijnszorg hebben een geringe kans op het behalen van het inkomenscriterium. Dit heeft niet zozeer te maken met de sector zelf, maar valt toe te schrijven aan het feit dat de zelfstandigen in deze sector vaak andere kenmerken hebben die samenhangen met een geringe kans op het behalen van een voldoende inkomen. Zo zijn starters in deze sector relatief vaak vrouw en ook relatief vaak overige zelfstandige.
Tot slot, in het artikel staan zelfstandigen centraal die gestart zijn in het laatste jaar van de vorige economische crisis. Vervolgonderzoek op basis van een later cohort kan uitwijzen in hoeverre het startjaar samenhangt met de ontwikkeling van het inkomen en van de arbeidsmarktpositie van startende zelfstandigen.
Referenties
Allison, P. (1982). Discrete time methods for the analysis of event histories. In: S. Leinhardt (ed). Sociological Methodology 1982, pag. 61-98. Jossey-Bass, San Francisco.
Allison, P.D. (1984). Event history analysis. Regression for longitudinal event data. Quantitative applications in the social sciences 46. Sage Publications Inc.
CBS (2020a). Materiële Welvaart in Nederland 2020. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2020b). Ondernemerschap in Nederland (Genderscan).
CBS/SCP (2020). Emancipatiemonitor 2020 (cbs.nl). Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek/Sociaal en Cultureel Planbureau.
CBS (2021). Aanvullende Onderzoeksbeschrijving Inkomensstatistiek.
CBS Statline (2017a). Startende zelfstandigen; loopbaan. Geraadpleegd op 5 december 2021.
CBS Statline (2017b). Startende zelfstandigen; positie jaar eerder, SBI 2008, kenmerken. Geraadpleegd op 3 december 2021.
CBS Statline (2017c). Stoppende zelfstandigen; positie bij uitstroom, SBI 2008, kenmerken. Geraadpleegd op 2 december 2021.
CBS Statline (2019). Zelfstandigen; inkomen, vermogen, kenmerken. Geraadpleegd op 6 december 2021.
CBS Statline (2020a). Arbeidsdeelname kerncijfers. Geraadpleegd op 6 december 2021.
CBS Statline (2020b). Werkzame beroepsbevolking; arbeidsduur. Geraadpleegd op 10 december 2021.
Conen, W. en J. Schippers (2017). De invloed van startmotieven op de financiële situatie en arbeidstevredenheid van Zzp’ers. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 33(3), 250-268.
Dillon E.W. en C.T. Stanton (2017). Self-employment dynamics and the return to entrepeneurship. NBER working paper series. Working paper 23168.
Dirven, H. J., W. van der Torre en S. van den Bossche (2017). Een slechte start en dan? De werksituatie van zelfstandig ondernemers met negatieve en positieve startmotieven. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 33(3), 286-302.
Jenkins, S.P. (2005). Survival Analysis (draft book manuscript).
Lancaster, T. (1990). The econometric analysis of transition data. Cambridge University Press.
Moonen, L. (2012). Inkomen verklaard? Het inkomen van werknemers en zelfstandigen nader bekeken. Sociaaleconomische Trends, tweede kwartaal.
Ven, H. van de, H. Lautenbach, M. Ramaekers, G. Hulsegge en W. van der Torre (2021). Zelfstandig ondernemers zonder personeel over hun bedrijfspositie.
Vries, N. de, W. Liebregts, en A. van Stel (2013). Explaining entrepreneurial performance of solo self-employed from a motivational perspective.
Technische toelichting
Competing risk duuranalyse met discrete duurvariabelen
Voor het schatten van de kans op een transitie naar een voldoende zelfstandigeninkomen, de uitstroom naar werk in loondienst, of de uitstroom naar geen werk in de jaren na de start van de zelfstandigenbaan wordt gebruikgemaakt van een logistische regressiebenadering met drie kanscategorieën. Deze transities, die in paragraaf 2.2. uitvoeriger worden beschreven, worden hier aangeduid met de indices A, B en C.
Opzet van de schattingsmethode
De kans dat persoon i een transitie (A) in jaar k na het startjaar doormaakt, gegeven dat er nog geen enkele transitie voorafgaand aan jaar k heeft plaatsgevonden, is hierbij als volgt (Jenkins, 2005):
\( h_{A,i}(k) = \frac{ \exp{(\boldsymbol{\beta}'_A \cdot \boldsymbol{X}_{k,i})} }{ 1 \, + \, \exp{(\boldsymbol{\beta}'_A \cdot \boldsymbol{X}_{k,i})} \, + \, \exp{(\boldsymbol{\beta}'_B \cdot \boldsymbol{X}_{k,i})} \, + \, \exp{(\boldsymbol{\beta}'_C \cdot \boldsymbol{X}_{k,i})}} \)
Voor de transities B en C gelden vergelijkbare uitdrukkingen. Hierbij is \( \exp{(\boldsymbol{\beta}'_A \cdot \boldsymbol{X}_{k,i})} \) de ratio van de kans op een transitie A ten opzichte van de kans op geen transitie. De vector \(\boldsymbol{X}_{k,i}\) bevat de score op de verklarende kenmerken van persoon i in jaar k na de start als zelfstandige. Hiertoe behoort ook een dummy variabele die het jaar na het startjaar aanduidt; alle andere verklarende kenmerken zijn in deze studie tijdsonafhankelijk. De vector \(\boldsymbol{\beta}'_A\) is de met \(\boldsymbol{X}_{k,i}\) corresponderende vector met de vaste effecten.
De likelihood bijdrage van persoon i bestaat uit j periodes (= het aantal periodes tot een transitie of tot de maximale waarneemperiode bij geen transitie) en heeft de volgende structuur:
\(\mathcal{L}_i = h^{\delta_A}_{A,i}(j) \cdot h^{\delta_B}_{B,i}(j) \cdot h^{\delta_C}_{C,i}(j) \cdot \left( 1 - \textstyle\sum_{l=A,B,C}h_{l,i}(j)\right)^{1-\delta_A-\delta_B-\delta_C} \times \textstyle\prod^{j-1}_{k=1}\left(1-\sum_{l=A,B,C}h_{l,i}(k)\right)
\)
Hiermee heeft de likelihood dezelfde vorm als die van een standaard multinomiale logistische regressie, toegepast op een dataset waarbij de records worden gevormd door unieke persoon-jaar combinaties. De opbouw van het analysebestand voor de duuranalyses moet zodoende passen bij de likelihood van de transitiekansen. In (Jenkins, 2005) worden de stappen gegeven die voor de uitvoering van de duuranalyses op basis van dit model nodig zijn:
- Breng het bestand in persoon-jaar vorm.
- Maak een afhankelijke variabele aan voor ieder persoon-jaar record. Deze krijgt de waarde 0 voor geen transitie, 1 voor de transitie naar een voldoende inkomen, 2 voor de transitie naar werk in loondienst en 3 voor de transitie naar geen werk. Het aantal jaarrecords van een persoon wordt bepaald door het jaar waarin de eerste transitie plaats vindt (records van latere jaren worden hierbij weggelaten). Als er geen enkele transitie bij een persoon plaatsvindt is het aantal records gelijk aan de lengte van de waarneemperiode (hier: vijf jaar).
- Construeer de verklarende variabelen (al dan niet tijdsafhankelijk), inclusief de dummyvariabelen die de duur van de periode na de start weergeven.
- Schat het model met een multinomiaal logistische regressie programma. In deze studie wordt gebruik gemaakt van R en meer in het bijzonder van het nnet-package.
Log-odds en de interpretatie van parameters
De odds bestaat uit de kansverhouding: de kans op een transitie (A, B, of C) gedeeld door de kans op geen transitie. In formulevorm (voor transitie A):
\(\frac{h_{A,i}(j)}{\left(1-\sum_{l=A,B,C}h_{l,i}(j)\right)} = \exp{(\boldsymbol{\beta}'_A \cdot \boldsymbol{X}_{j,i})}\)
De natuurlijke logaritme van deze kansverhouding (log-odds) is dan gelijk aan \(
\boldsymbol{\beta}'_A \cdot \boldsymbol{X}_{j,i}
\).
Een voorbeeld van een log-odds parameterwaarde is te zien in tabel 3.3.1. De parameterwaarde van -0.99 bij het tweede jaar na de start van de onderneming (categorie: Duur: 2 jaar) in de kolom ‘bereikt brutominimumloon’ vertegenwoordigt de bijdrage van deze categorie aan de log-odds. Oftewel, in het tweede jaar na de start als zelfstandige is de kansverhouding van een transitie naar voldoende inkomen ten opzichte van geen transitie nog ongeveer 100 x exp(-0,99) = 37 procent van dezelfde kansverhouding in het eerste (referentie)jaar.