Hoe vergaat het studenten in het leenstelsel?
Studievoortgang van cohorten studenten van 2007 tot 2015Over deze publicatie
In eerder onderzoek is aangetoond dat er geen trendbreuk was na de invoering van het leenstelsel wat betreft de instroom in het hoger onderwijs. Verder bleek dat de verschillen qua instroom in het hoger onderwijs naar welvaartsniveaus van de ouders binnen de groep gediplomeerde havisten en vwo’ers niet groter werden. In deze studie is onderzocht of er verschillen zijn in de studievoortgang (wisselen van studie, behalen diploma, doorstroom master) tussen studenten naar welvaartsniveaus van de ouders en tussen cohorten die voor en na het sociaal leenstelsel zijn gestart met studeren. De belangrijkste bevindingen:
• Er is geen trendbreuk na de invoering van het leenstelsel in het wisselen van studie of het behalen van het bachelordiploma binnen de nominale duur van de studie.
• Het percentage studenten dat van de bacheloropleiding direct doorstroomt naar een masteropleiding is afgenomen sinds de invoering van het sociaal leenstelsel.
• Voor en na invoering van het leenstelsel geldt dat studenten uit lage-welvaartsgroepen vaker van studie wisselen, minder vaak de bacheloropleiding afronden binnen de nominale duur van de studie, en vaker doorstromen naar een masteropleiding dan studenten uit hogere welvaartsmilieus.
• Het percentage hbo-studenten dat het bachelordiploma binnen de nominale duur van de studie behaalt, is alleen onder studenten uit de hoogste welvaartsgroep licht gestegen na de invoering van het sociaal leenstelsel.
• Na de invoering van het sociaal leenstelsel haalt een hoger percentage studenten uit de laagste-welvaartsgroep het masterdiploma binnen de nominale duur van de studie. Bij de andere welvaartsniveaus verandert dat percentage niet.
1. Inleiding
1.1 Achtergrond
Vanaf studiejaar 2015/’16 is in het hoger onderwijs (hbo en wo) het sociaal leenstelsel ingevoerd, een sterk hervormd stelsel van studiefinanciering. Het sociaal leenstelsel betekende de afschaffing van de basisbeurs die alle studenten ontvingen gedurende de nominale duur van hun studie en een uitbreiding van de regelingen omtrent lenen als student. De aanvullende beurs voor studenten uit lage inkomensgroepen bleef wel behouden. De hervormingen aan het studiefinancieringsstelsel werden gedaan vanuit het oogpunt dat studeren de kansen op de arbeidsmarkt dermate verhoogt dat de regering een grotere investering van studenten (en hun families) tijdens de studie gerechtvaardigd vond. Het doel is om het vrijgekomen budget te investeren in de kwaliteit van het onderwijs (Regeerakkoord 2012).
In het publieke debat staan sinds de invoering van het leenstelsel vragen centraal omtrent de toegankelijkheid van studeren in het leenstelsel en de effecten van het leenstelsel op stress en studievoortgang. Eerder onderzoek van het CBS heeft aangetoond dat havo- en vwo-gediplomeerden niet minder vaak zijn gaan studeren na de invoering van het sociaal leenstelsel (Van den Berg & Van Gaalen, 2018). Uit ander onderzoek blijkt dat uitval in het eerste jaar niet hoger ligt na de invoering van het leenstelsel dan voor het leenstelsel (Bolhaar, Kuijpers & Zumbuehl, 2020). Er is echter nog niet bekend hoe het studenten vergaat in het leenstelsel na het eerste jaar van de studie. Zo is het de vraag of studenten die in het leenstelsel studeren net zo vaak hun diploma binnen de nominale duur van hun studie behalen als studenten die in het oude studiefinancieringsstelsel studeerden. Daarnaast is het de vraag of studenten na het behalen van het bachelordiploma nog even vaak doorstromen naar een masteropleiding.
Mogelijk zorgt het nieuwe leenstelsel voor gedragsveranderingen onder studenten. In het nieuwe systeem is het aandeel studenten dat leent verdrievoudigd en is de financiële ouderbijdrage toegenomen (Bolhaar, Kuijpers, & Zumbuehl, 2020). Studenten die studeren na de invoering van het leenstelsel zouden zich eventueel meer kunnen laten leiden door het niet willen opbouwen van een te hoge studieschuld en dus sneller willen afstuderen.
In deze bijdrage wordt onderzocht of een verschil te zien is tussen studenten die startten vóór de invoering van het sociaal leenstelsel en studenten die daarna startten in 1. de kans om te wisselen van studie, 2. de kans om een bachelordiploma te behalen binnen de nominale duur van de studie, 3. de kans om een masteropleiding te starten na het behalen van het bachelordiploma en deze binnen de nominale duur af te ronden.
Eerder kon worden vastgesteld dat verschillen in de toegankelijkheid van het hoger onderwijs naar de sociaaleconomische positie van ouders niet veranderde door de invoering van het leenstelsel (Van den Berg & Van Gaalen, 2018). In deze bijdrage zal de vraag worden beantwoord of de doorstroom binnen het hoger onderwijs verschilt tussen sociaaleconomische groepen en of deze verschillen veranderden na invoering van het leenstelsel.
Tabel 1. Bedragen in euro per woonvoorziening in het oude studiefinancieringsstelsel (2014) en in het sociaal leenstelsel (2015)
Voormalig studiefinancieringsstelsel (2014) Voormalig studiefinancieringsstelsel (2014) Sociaal leenstelsel (2015) Thuiswonend Uitwonend Thuis- en uitwonend
Basisbeurs 100 279 0
Aanvullende beurs 237 258 378
Totaal (bij max. aanvullende beurs) 337 537 378
Voormalig studiefinancieringsstelsel (2014) | Voormalig studiefinancieringsstelsel (2014) | Sociaal leenstelsel (2015) | |
---|---|---|---|
Thuiswonend | Uitwonend | Thuis- en uitwonend | |
Basisbeurs | 100 | 279 | 0 |
Aanvullende beurs | 237 | 258 | 378 |
Totaal (bij max. aanvullende beurs) | 337 | 537 | 378 |
1.2 Sneller of juist minder snel?
Onderzoek naar het effect van de kosten van studeren (collegegeld en studiefinanciering) heeft zich met name gericht op de kans om te gaan studeren. In Europese landen zijn die effecten er vrijwel niet (Havranek et al., 2018). Onderzoek in Nederland bevestigt dit beeld en toont aan dat de doorstroom van havo en vwo naar het hoger onderwijs nauwelijks is veranderd sinds de invoering van het leenstelsel (Van den Berg & Van Gaalen, 2018). Studeren is een vrij inelastisch goed (CPB, 2013). Dit betekent dat studeren zo belangrijk wordt geacht dat de kosten voor studeren weinig invloed hebben op de keuze om te studeren.
Alhoewel er dus weinig effect van het leenstelsel op het starten met studeren is, zouden studenten wel hun gedrag kunnen aanpassen als reactie op de hogere kosten van een studie. Ten eerste zouden studenten kunnen pogen de kosten voor studeren zo laag mogelijk te houden door hun studieduur te verkorten. Langer studeren betekent immers hogere studiekosten. Uit onderzoek in Duitsland blijkt dat studenten daar gemiddeld 3 uur per week langer aan hun studie besteden per 1 000 euro meer collegegeld (Bietenbeck et al., 2020). Een andere manier om snel af te studeren is het afzien van het wisselen van studie. Wisselen van opleiding betekent doorgaans dat studenten vaak weer beginnen met een nieuwe studie vanaf jaar 1. Onderzoek in Nederland naar de invloed van de verkorting van studiefinanciering met één jaar in 1996 toonde aan dat studenten als gevolg van deze maatregel minder vaak wisselden van opleiding (Belot et al., 2007).
Ten tweede zouden studenten meer stress of (financiële) druk kunnen voelen en meer werken naast hun studie. Aangezien studenten die meer uren betaald werk verrichten minder tijd hebben om aan hun studie te besteden, doen ze langer over hun studie en hebben ze minder kans hun studie af te ronden (Avdic & Gartell, 2015; Behr & Theune, 2016; Gunnes et al., 2013). Uit onderzoek naar het leenstelsel blijkt dat studenten weliswaar aangaven in de hogere studiekosten door de invoering van het sociaal leenstelsel te voorzien door meer betaald werk te verrichten , maar dat er weinig verandering is in het aandeel studenten dat werkt en het aantal uren dat zij werken (Bolhaar, Kuijpers, & Zumbuehl, 2020; Van den Broek et al., 2020).
Er is geen groot vergelijkend onderzoek naar het psychisch welzijn van studenten voor vergeleken na de invoering van het leenstelsel. Wel zijn er verschillende onderzoeken die aantonen dat een aanzienlijk deel van de studenten in het leenstelsel stress ervaren. Zo maakt meer dan de helft van de studenten uit modale inkomensgroepen zich veel zorgen in het leenstelsel over hun toekomstige financiële situatie (Van den Broek et al., 2020). Hierbij is echter niet de vergelijking gemaakt met studenten die in het oude studiefinancieringsstelsel studeerden. In een onderzoek van Motivaction (2019) gaf twee derde van de studenten met een lening aan meer prestatiedruk te voelen door de invoering van het leenstelsel. Dit onderzoek toonde ook dat het welzijn van studenten zonder lening lager is dan het welzijn van studenten met een lening. Eenzelfde bevinding wat betreft verschillen in welzijn tussen studenten die lenen en studenten die niet lenen blijkt uit onderzoek in het Verenigd Koninkrijk (Cooke et al., 2004).
Samenvattend, zou er dus kunnen worden verwacht dat studenten sneller hun bachelordiploma halen na de afschaffing van het leenstelsel omdat ze op die manier de kosten van het studeren laag willen houden, bijvoorbeeld door meer tijd te besteden aan de studie en minder vaak te wisselen van studie. Er kan echter ook verwacht worden dat ze juist langer over hun studie doen omdat ze meer druk ervaren. Deze verschillende perspectieven komen overeen met de verscheidenheid in de bevindingen uit andere landen over de invloed van wijzigingen in het studiekostenstel. Terwijl bijvoorbeeld de invoering van collegegeld in Duitsland heeft geleid tot een kortere studieduur (Bietenbeck et al., 2020; Bruckmeier et al., 2015), is in Italië (Graziosi et al., 2020) en de Verenigde Staten (Castleman & Long, 2016) de studieduur het kortst bij studenten die een beurs krijgen. De kortere studieduur bij lagere kosten in Italië en de Verenigde Staten zou kunnen verklaard worden door minder betaald arbeid onder studenten die een beurs krijgen. Dit speelt mogelijk minder een rol in Nederland aangezien eerdere onderzoeken toonden dat er geen verandering in arbeidsmarktparticipatie is sinds de invoering van het leenstelsel (Bolhaar, Kuijpers, & Zumbuehl, 2020; Van den Broek et al., 2020).
Wat betreft de doorstroom naar een masteropleiding speelt een rol dat studeren een inelastisch goed is. Studenten zien meestal niet af van een masteropleiding om financiële redenen (Van den Broek et al., 2020). Vergelijkbaar met de bevindingen over de doorstroom van het voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs wordt er niet verwacht dat het leenstelsel de doorstroom naar een masteropleiding zal beperken.
1.3 Verschillen tussen welvaartsgroepen
Sociaaleconomische achtergrond kan een rol spelen in de hoger-onderwijscarrière van studenten. Rijkere ouders hebben meer mogelijkheden om financieel bij te dragen aan de studie van hun kinderen dan ouders met een lager inkomen (Thomsen & Von Haaren-Giebel, 2016).
Hoe het studenten vergaat na de invoering van het leenstelsel hangt af van de welvaart van hun ouders. Hoewel de aanvullende beurs behouden bleef in het leenstelsel is de beurs van uitwonende studenten gekort. Als gevolg daarvan hebben ook veel studenten uit lagere sociaaleconomische groepen minder te besteden in het leenstelsel. Deze studenten ervaren meer financiële moeilijkheden en stress dan studenten uit hogere-inkomensgroepen na de invoering van het sociaal leenstelsel. Onderzoek uit andere landen heeft aangetoond dat bij studenten uit lage-inkomensgroepen de leenangst het hoogst is omdat zij vaak niet een beroep op hun ouders kunnen doen om te helpen met het terugbetalen van de lening (Callender & Jackson, 2008). Zowel de noodzaak om te lenen als de angst om te lenen zijn dus hoog in deze groep. Het percentage studenten dat aangeeft te gaan werken om de kosten van studeren onder het leenstelsel op te vangen, is dan ook het hoogst bij studenten wier ouders een benedenmodaal inkomen hebben (Van den Broek et al., 2020). Het CPB (Bolhaar, Kuijpers & Zumbuehl, 2020) toonde aan dat met name studenten uit lagere-inkomensgroepen extra gingen lenen na de invoering van het sociaal leenstelsel. De financiële stress kan leiden tot studievertraging maar ook tot een sterke drang bij studenten uit lagere sociaaleconomische achtergronden om hun studie snel af te ronden, niet te wisselen van studie en af te zien van een masteropleiding.
2. Data en Methode
2.1 Data
De data gebruikt in dit onderzoek komt uit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB) van het CBS. Deze data bevat demografische gegevens, informatie over het inkomen van de ouders, de vooropleiding van de studenten, de huidige opleiding en hoogst behaalde opleiding.
De onderzoekspopulatie voor het wisselen van studie en behalen van het bachelordiploma bestaat uit hbo- en wo-studenten die tussen 2007 en 2015 zijn begonnen aan hun opleiding. De populatie is beperkt tot alle studenten die begonnen zijn met hun studie in het jaar dat ze hun havo- of vwo-diploma behaald hebben. Dit betekent dat bijvoorbeeld hbo-studenten die eerst een mbo-studie hebben afgerond niet tot de onderzoekspopulatie behoren. Ook de jongeren die na het behalen van hun havo- of vwo-diploma een tussenjaar namen blijven buiten beschouwing. De onderzoekspopulatie wordt onderzocht vier jaar na de start van hun studie. Op deze manier wordt duidelijk of deze studenten hun bachelordiploma binnen de nominale duur (en in het geval van wo eveneens binnen de nominale duur plus 1 jaar) hebben behaald. De cohorten 2007 tot 2014 zijn ingestroomd in de bacheloropleiding onder het oude studiefinancieringsstelsel, cohort 2015 doet mee in het leenstelsel. In totaal gaat het in de analyses om 339 479 hbo-studenten en 210 297 wo-studenten.
De populatie die gevolgd wordt tot en met de masteropleiding bestaat uit studenten die direct na het behalen van het vwo-diploma zijn doorgestroomd naar het wo en binnen drie jaar het wo-bachelordiploma hebben behaald. Deze populatie bestaat uit 64 804 studenten. Voor de analyses naar het behalen van het masterdiploma worden alleen degenen meegenomen die zijn ingestroomd in een eenjarige masteropleiding. Dit zijn 28 485 studenten. Dit is een vrij specifieke groep die vanuit het voortgezet onderwijs direct ging studeren, de bachelor binnen drie jaar behaalde en meteen doorstroomde naar een éénjarige master. In deze analyses komen studenten in de sociale- en geesteswetenschappen vaker voor omdat zij vaker een eenjarige master volgen dan studenten in de natuurwetenschappen. Dat is het geval in alle jaren en zal daarom niet de trend beïnvloeden.
Cohorten | Cohorten | Uitkomsten | Uitkomsten1) | Uitkomsten |
---|---|---|---|---|
Bacheloropleiding | Masteropleiding | Behalen wo bachelor | Behalen masterdiploma | |
Start 2007 | Start 2010 | September 2010 | September 2011 | September 2011 |
Start 2008 | Start 2011 | September 2011 | September 2012 | September 2012 |
Start 2009 | Start 2012 | September 2012 | September 2013 | September 2013 |
Start 2010 | Start 2013 | September 2013 | September 2014 | September 2014 |
Start 2011 | Start 2014 | September 2014 | September 2015 | September 2015 |
Start 2012 | Start 2015 | September 2015 | September 2016 | September 2016 |
Start 2013 | Start 2016 | September 2016 | September 2017 | September 2017 |
Start 2014 | Start 2017 | September 2017 | September 2018 | September 2018 |
Start 2015 | Start 2018 | September 2018 | September 2019 | September 2019 |
1) Behalen hbo bachelor, wo bachelor, doorstromen master, wisselen van studie |
2.2 Variabelen
De uitkomstenvariabelen in deze studie zijn 1. het wisselen van studie, 2. het behalen van bachelordiploma binnen de nominale duur van de studie, 3. het doorstromen van de bachelorstudie naar een eenjarige masteropleiding, en 4. het behalen van de masterdiploma. Het wisselen van studie en doorstromen naar een masteropleiding wordt gebaseerd op de in- en uitschrijvingen uit het SSB. Studenten zijn gewisseld van studie als zij binnen vier jaar na de start met een studie niet langer de opleiding volgen waarmee zij gestart zijn en in plaats daarvan (dus zonder bachelordiploma) een andere opleiding gestart is. Een student is doorgestroomd naar de master als de student ingeschreven staan bij een masteropleiding en het bachelordiploma hebben behaald.
Voor het behalen van het bachelordiploma en masterdiploma wordt gebruik gemaakt van informatie over de hoogst behaalde opleiding. Voor wo-studenten wordt zowel 3 jaar na de start van de wo-studie (nominale duur studie) en vier jaar na de start met de studie gekeken of zij een bachelordiploma hebben behaald. Voor hbo-studenten wordt enkel 4 jaar na de start van de hbo-studie (nominale duur studie) gekeken of zij een bachelordiploma hebben behaald. Voor wo-studenten die doorstromen na het behalen van de bachelor naar een eenjarige master wordt gekeken of ze binnen de nominale duur (1 jaar) het masterdiploma behalen.
Het jaar waarin studenten beginnen met studeren is de belangrijkste onafhankelijke variabele. De eerste acht diplomacohorten (cohorten 2007 tot en met 2014) studeerden tijdens hun bachelor binnen het oude studiefinancieringsstelsel. De laatste twee cohorten binnen het oude stelsel (2013 en 2014) vormden de zogenoemde boeggolf (Van den Berg en Van Gaalen, 2018). De boeggolf is de tijdelijke toename in de doorstroom van het voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs in 2013 en 2014. In die jaren nam de doorstroom toe omdat veel diplomeerden afzagen van een tussenjaar zodat ze binnen het oude studiefinancieringsstelsel konden studeren. Het cohort 2015 is het enige cohort dat tijdens de bachelor binnen het leenstelsel heeft gestudeerd. Voor de masteropleiding wordt er gekeken naar het cohort waarin het bachelordiploma behaald is. Alle cohorten die in 2015 of later het bachelordiploma behaalden, vallen binnen het leenstelsel wat betreft hun masteropleiding. Dit houdt in dat alle cohorten studenten die ingestroomd zijn in de bachelor vanaf 2012 te maken hebben met het leenstelsel tijdens hun masteropleiding. Alhoewel zij wel hun gehele bacheloropleiding een basisbeurs ontvingen, kregen zij geen basisbeurs gedurende hun masteropleiding.
De andere onafhankelijke variabele van belang is het welvaartsniveau van de ouders. De ouderlijke huishoudens zijn verdeeld over drie welvaartsniveaus, zogeheten tertielen. Deze tertielen zijn gebaseerd op de relatieve positie van het gestandaardiseerd jaarinkomen van het ouderlijk huishouden binnen de totale verdeling van alle particuliere huishoudens, en op de relatieve positie van het vermogen van het ouderlijk huishouden binnen de totale verdeling van alle particuliere huishoudens. Er worden drie gelijke groepen onderscheiden. De gemiddelde positie wat betreft inkomen en vermogen valt bij het eerste tertiel binnen de laagste 33,33 procent, bij het tweede tertiel tussen 33,33 en 66,66 procent en bij het derde tertiel tussen 66,66 en 100 procent van alle particuliere huishoudens. Deze tertielen worden bepaald in december van het jaar voorgaand aan de start van de studie.
Er wordt een aantal kenmerken van studenten meegenomen als controlevariabelen, zoals demografische kenmerken (geslacht, migratieachtergrond) en kenmerken van de prestaties in het voortgezet onderwijs (gemiddeld cijfer op het eindexamen). Tabel 3 (in de maatwerkpagina hierna) toont de beschrijvende statistieken voor deze variabelen.
2.3 Methode
Alle analyses worden apart gedaan voor hbo- en wo-studenten. De trends in de uitkomsten worden eerst weergegeven op basis van beschrijvende analyses. In deze analyses wordt per cohort het percentage studenten vermeld dat 1. binnen vier jaar gewisseld is van studie, 2. binnen drie jaar (wo) of vier jaar (hbo en wo) het bachelordiploma behaald heeft, 3. dat na het behalen van het wo bachelordiploma is doorgestroomd naar een wo master, 4. dat binnen 1 jaar een éénjarige masteropleiding succesvol heeft afgerond. Om te kijken of er een invloed van het leenstelsel is, wordt gekeken of de trend veranderd is in 2015, het jaar waarin het leenstelsel is ingevoerd. In deze beschrijvende analyses wordt het percentage berekend zonder rekening te houden met factoren die deze trends (eveneens) zouden kunnen beïnvloeden.
Vervolgens worden er linear probability modellen geschat. In deze modellen wordt getoetst of de uitkomsten voor studievoortgang significant anders zijn voor cohorten die onder het leenstelsel studeren dan voor eerdere cohorten. In deze analyses worden de controlevariabelen meegenomen. Bij alle analyses wordt in het eerste model gekeken naar het effect van cohort als er rekening wordt gehouden met alle controlevariabelen. In het tweede model worden aan dit model interacties tussen cohort en welvaartstertielen toegevoegd. Deze interacties maken duidelijk of het effect van cohort vergelijkbaar is voor studenten van verschillende sociaaleconomische achtergronden.
3. Resultaten
3.1 Wisselen van studie
Het percentage hbo-studenten dat binnen vier jaar na de start wisselt van studie was tot cohort 2012 vrij stabiel rond de 18,5 procent. Voor cohort 2013 daalde dit tot 17,5 procent gevolgd door een daling tot 16,5 in 2014 en 16 procent in 2015. Bij wo-studenten is het percentage dat binnen vier jaar van studie is gewisseld vrij gelijkmatig gedaald. Het percentage daalde van 14,4, het hoogste punt in 2007, tot 12 in de periode 2011–2013 en tot 11,6 procent in 2014 en 2015. De daling van het wisselen van studie lijkt dus niet gelijk te lopen met de invoering van het leenstelsel, maar die laatste kan wel een rol hebben gespeeld. Studenten uit eerdere cohorten hebben mogelijk minder vaak van studie gewisseld om geen vertraging op te lopen en daardoor onder het leenstelsel een masteropleiding te moeten volgen. Zij zijn zich mogelijk ook bewust van discussies over het leenstelsel en de invoering daarvan. Opvallend is dat het wisselen van studie niet is toegenomen in de twee boeggolf-cohorten (2013 en 2014) waarin studenten minder vaak een tussenjaar namen voor de start in het hoger onderwijs.
Percentage hbo gewisseld van studie (%) | |
---|---|
2007 | 18,77 |
2008 | 18,68 |
2009 | 18,41 |
2010 | 18,52 |
2011 | 18 |
2012 | 18,58 |
2013 | 17,53 |
2014 | 16,63 |
2015 | 16,03 |
1) De percentages zijn ongecontroleerd voor de controlevariabelen. |
Percentage gewisseld van studie (%) | |
---|---|
2007 | 14,45 |
2008 | 13,46 |
2009 | 13,7 |
2010 | 12,98 |
2011 | 12,37 |
2012 | 11,92 |
2013 | 12,06 |
2014 | 11,68 |
2015 | 11,56 |
1) De percentages zijn ongecontroleerd voor de controlevariabelen. |
Verschillen tussen welvaartsgroepen bij wisselen van studie
Met behulp van de multivariate analyses wordt onderzocht of er een verschil is in de trend bij het wisselen van studie per welvaartstertiel. Model 1 (tabel 4) bevestigt het beeld van de beschrijvende analyses dat vanaf 2014 het percentage hbo-studenten dat van studie wisselt lager lag dan in 2012. In 2014 lag het percentage studenten dat wisselt van studie 1,8 procentpunt lager, in 2015 2,5 procentpunt. Er zijn ook verschillen tussen welvaartstertielen in de kans om te wisselen van studie. Studenten uit het middelste welvaartstertiel hebben een 2,1 procentpunt lagere kans om te wisselen van studie, studenten uit het hoogste welvaartstertiel een 3,8 procentpunt lagere kans.
In model 2 zijn interacties tussen de welvaartstertielen en cohorten toegevoegd. Het doel van deze interacties is het toetsen of de verschillen tussen welvaartstertielen in de kans om te wisselen van studie zijn toegenomen sinds de invoering van het leenstelsel. De analyse toont aan dat dit niet het geval is. De verschillen tussen de tertielen, dus naar de materiële positie van de ouders, blijven stabiel over de verschillende jaren.
In beide modellen zijn alle genoemde controlevariabelen meegenomen. De analyses tonen aan dat onder hbo-studenten vaker van studie gewisseld wordt door studenten die man zijn, een migratieachtergrond hebben, en lagere cijfers hebben behaald op het schoolexamen.
1e tertiel (%) | 2e tertiel (%) | 3e tertiel (%) | |
---|---|---|---|
2007 | 21,66 | 19,43 | 17,88 |
2008 | 23,36 | 19,81 | 17,61 |
2009 | 21,49 | 19,17 | 16,81 |
2010 | 22,27 | 18,51 | 16,93 |
2011 | 22,65 | 18,37 | 16,03 |
2012 | 22,18 | 19,63 | 16,71 |
2013 | 22,87 | 18,49 | 16,46 |
2014 | 19,31 | 17,47 | 15,49 |
2015 | 20,78 | 16,57 | 14,52 |
1) Dit zijn predicted probabilities, gecontroleerd voor alle controlevariabelen. |
Uit model 1 (tabel 5) blijkt dat wo-studenten sinds 2011 minder kans hadden om te wisselen van studie dan vorige cohorten. Deze trend bleef vrij stabiel gedurende jaren daarna. Vergelijkbaar met de resultaten voor hbo-studenten is de kans om te wisselen voor studenten uit het eerste welvaartstertiel het hoogst. De kans is 1,5 procentpunt lager voor het tweede tertiel en 1,8 procentpunt lager voor het derde tertiel.
Uit model 2 blijkt dat ook bij wo-studenten geen significante toe- of afname was in de verschillen tussen welvaartstertielen om te wisselen van studie. Het leenstelsel lijkt dus geen verschillend effect te hebben voor studenten met uiteenlopende sociaaleconomische achtergronden.
Ook voor wo-studenten geldt dat de kans om van studie te wisselen het hoogst is bij mannen, studenten met een migratieachtergrond, studenten met lagere cijfers op het voortgezet onderwijs, en studenten die sociale- of geesteswetenschappen studeren.
1e tertiel (%) | 2e tertiel (%) | 3e tertiel (%) | |
---|---|---|---|
2007 | 16,48 | 14,6 | 14,34 |
2008 | 16,47 | 14,12 | 12,94 |
2009 | 17,23 | 14,04 | 13,36 |
2010 | 18,16 | 12,84 | 12,44 |
2011 | 15,4 | 12,78 | 11,54 |
2012 | 16,22 | 12,21 | 11,24 |
2013 | 14,41 | 13,04 | 11,4 |
2014 | 15,29 | 12,23 | 10,76 |
2015 | 17,73 | 12,13 | 10,73 |
1) Dit zijn predicted probabilities, gecontroleerd voor alle controlevariabelen. |
3.2 Behalen bachelordiploma
Het percentage hbo-studenten dat het bachelordiploma binnen vier jaar behaald heeft, daalde van 33 voor cohort 2008 tot 30 voor cohort 2011. Voor de cohorten die hierop volgden nam het slaagpercentage toe tot 32 voor de cohorten 2013 en 2014 en tot 33,5 voor het cohort 2015. Het percentage hbo-studenten dat het bachelordiploma binnen vier jaar behaalde was dus het hoogst voor cohort 2015, maar de verschillen met de voorgaande jaren zijn redelijk laag. Daarnaast lijkt het te gaan om een stijgende trend ingezet vanaf cohort 2012.
Onder de eerste cohorten wo-studenten lag het percentage dat het bachelordiploma binnen 3 jaar behaalde het laagst. Van cohort 2007 behaalde slechts 26 procent van de wo-studenten binnen drie jaar het bachelordiploma. Dit nam toe tot 34 procent voor het cohort 2012. Vanaf 2012 is dit percentage slagers binnen drie jaar vrij stabiel gebleven, schommelend tussen 33 procent en 34 procent. De ‘harde knip’ die in 2012 is ingevoerd, kan hier een rol hebben gespeeld. De harde knip houdt in dat studenten hun volledige bacheloropleiding moeten hebben afgerond alvorens ze aan een masteropleiding beginnen.
De slaagpercentages verbeteren sterk als naar het behalen van het wo-bachelordiploma binnen vier jaar wordt gekeken. Van het cohort wo-studenten van 2007 haalde 53 procent binnen vier jaar het bachelordiploma, van het cohort 2012 was dit 65 procent. Vanaf dat moment is de trend stabiel. Er is dus geen duidelijke invloed van het leenstelsel te zien.
Gemiddeld was 64 procent van de studenten die het hbo-diploma niet binnen vier jaar behaald had nog ingeschreven bij een hoger onderwijs instelling vijf jaar na start studie. Een kleiner deel (36 procent) van de studenten zonder diploma studeerde vijf jaar na start studie niet meer aan het hoger onderwijs. Bij het wo is het percentage studenten zonder diploma dat na vijf jaar nog studeert hoger, namelijk 89 procent.
Percentage hbo bachelor behaald binnen 4 jaar (%) | |
---|---|
2007 | 32,7 |
2008 | 33,3 |
2009 | 31,9 |
2010 | 30,2 |
2011 | 29,9 |
2012 | 30,7 |
2013 | 32,0 |
2014 | 32,2 |
2015 | 33,5 |
1) De percentages zijn ongecontroleerd voor de controlevariabelen. |
Percentage bachelor behaald binnen 3 jaar (%) | |
---|---|
2007 | 26,1 |
2008 | 25,4 |
2009 | 26,4 |
2010 | 31,3 |
2011 | 32,2 |
2012 | 34,2 |
2013 | 34,2 |
2014 | 33,4 |
2015 | 33,4 |
1) De percentages zijn ongecontroleerd voor de controlevariabelen. |
Percentage bachelor behaald binnen 4 jaar (%) | |
---|---|
2007 | 53,1 |
2008 | 58,2 |
2009 | 59,6 |
2010 | 63,0 |
2011 | 64,2 |
2012 | 65,3 |
2013 | 65,1 |
2014 | 64,7 |
2015 | 65,6 |
1) De percentages zijn ongecontroleerd voor de controlevariabelen. |
Verschillen tussen welvaartstertielen in behalen bachelordiploma
Uit model 1 (tabel 6) blijkt dat de kans dat hbo-studenten het bachelordiploma binnen vier jaar halen hoger lag voor cohorten die in 2014 en 2015 begonnen met hun opleiding dan voor cohort 2012. In 2014 lag het percentage 1,1 procentpunt hoger, in 2015 2,5 procentpunt. Het is niet met zekerheid te stellen of het hier om een effect van het leenstelsel gaat, want ook in de periode 2007–2010 lag het percentage iets hoger. Wel is te zien dat het slaagpercentage het hoogst was voor cohort 2015 en dat dit significant hoger is dan voor cohort 2012.
De kans om het hbo-bachelordiploma binnen vier jaar te halen is het kleinst voor studenten uit het eerste welvaartstertiel. De kans is 5,1 procentpunt hoger voor studenten uit tweede welvaartstertiel en 10,6 procentpunt hoger voor studenten uit het derde tertiel. Dit zijn vrij grote verschillen, ermee rekening houdend dat het gemiddelde rond 30 procent ligt. Hierbij is gecontroleerd voor andere kenmerken, zoals de eindexamencijfers in het voortgezet onderwijs.
De interacties tussen het jaar dat wordt gestart met de studie en welvaartstertielen worden in model 2 weer toegevoegd. Uit deze modellen blijkt een kleine toename in de verschillen tussen welvaartstertielen voor cohort 2015. Het percentage studenten van het cohort 2015 uit het eerste welvaartstertiel dat binnen vier jaar het hbo-diploma behaalde was 1,1 procentpunt hoger dan van het cohort 2012 (een niet significant verschil), voor studenten uit het derde tertiel was dit 3,6 procentpunt hoger. Het blijkt dus dat met name hbo-studenten uit het derde welvaartstertiel vaker hun studie binnen de nominale duur afronden in het leenstelsel.
De controlevariabelen tonen dat de kans om een hbo-bachelordiploma te behalen binnen de nominale tijd aanzienlijk hoger is voor vrouwen (18,5 procentpunt hoger), voor studenten zonder migratieachtergrond, studenten met een hoger eindexamen cijfer en studenten in de natuurwetenschappen.
1e tertiel (%) | 2e tertiel (%) | 3e tertiel (%) | |
---|---|---|---|
2007 | 21,5 | 30,3 | 36,1 |
2008 | 21,7 | 30,4 | 36,2 |
2009 | 21,6 | 29,8 | 36,6 |
2010 | 22,2 | 29,1 | 34,8 |
2011 | 19,1 | 28,6 | 35,2 |
2012 | 20,4 | 29,3 | 34,7 |
2013 | 20,7 | 28,3 | 35,5 |
2014 | 22,4 | 29,1 | 36,5 |
2015 | 21,5 | 30,8 | 38,3 |
1) Dit zijn predicted probabilities, gecontroleerd voor alle controlevariabelen. |
Vervolgens wordt de kans getoetst om binnen drie of vier jaar een wo-bachelor af te ronden. Ook uit deze analyses (tabel 7) blijkt dat die kansen in de periode 2007–2010 significant lager waren dan in 2012 en de daarop volgende jaren. De invoering van het leenstelsel heeft geen invloed gehad op de trend. Net als bij hbo-studenten is het percentage wo-studenten dat een bachelordiploma behaald heeft significant lager voor het eerste tertiel. De kans om binnen drie jaar het bachelordiploma te halen is 1,2 procentpunt hoger voor studenten uit het derde tertiel. De kans voor hen om dat te doen binnen vier jaar is 5,3 procentpunt hoger.
In model 2 wordt getoetst of de verschillen tussen de welvaartstertielen zijn veranderd voor de diverse cohorten. Uit deze analyses blijkt dat zowel voor het behalen van het bachelordiploma binnen drie jaar als binnen vier jaar de verschillen tussen de welvaartstertielen niet zijn veranderd.
Vergelijkbaar met de bevindingen voor het hbo is het percentage wo-studenten dat het bachelordiploma behaald heeft hoger onder vrouwen, studenten zonder migratieachtergrond en studenten met een Surinaamse, Antilliaanse of Westerse migratieachtergrond, studenten met hogere cijfers voor het eindexamen, en studenten die een algemene of natuurwetenschappelijke studie volgen.
1e tertiel (%) | 2e tertiel (%) | 3e tertiel (%) | |
---|---|---|---|
2007 | 21,4 | 24,6 | 26,4 |
2008 | 23,1 | 24,1 | 25,6 |
2009 | 22,6 | 25,0 | 26,3 |
2010 | 29,2 | 30,6 | 32,6 |
2011 | 29,9 | 31,8 | 34,1 |
2012 | 31,1 | 33,3 | 35,3 |
2013 | 29,7 | 31,5 | 35,6 |
2014 | 30,0 | 32,3 | 35,6 |
2015 | 30,2 | 30,5 | 34,7 |
1) Dit zijn predicted probabilities, gecontroleerd voor alle controle variabelen. |
1e tertiel (%) | 2e tertiel (%) | 3e tertiel (%) | |
---|---|---|---|
2007 | 45,2 | 50,3 | 54,2 |
2008 | 52,9 | 54,3 | 59,9 |
2009 | 52,8 | 55,2 | 60,9 |
2010 | 55,6 | 61,1 | 65,2 |
2011 | 57,1 | 61,9 | 67,8 |
2012 | 57,4 | 62,3 | 67,9 |
2013 | 57,8 | 61,5 | 67,2 |
2014 | 59,5 | 62,8 | 67,8 |
2015 | 59,1 | 62,6 | 67,9 |
1) Dit zijn predicted probabilities, gecontroleerd voor alle controle variabelen. |
3.3 Doorstroom naar masteropleiding
Ten slotte wordt de vervolgopleiding onderzocht van wo-studenten die het bachelordiploma hebben behaald binnen drie jaar na het starten met een bacheloropleiding. Cohort 2012 heeft tijdens de bacheloropleiding gestudeerd in het oude studiefinancieringsstelsel maar heeft het bachelordiploma behaald in het jaar waarin het leenstelsel werd ingevoerd. Hierdoor heeft ook cohort 2012 en de daaropvolgende cohorten te maken met studeren in het leenstelsel tijdens de masterfase. In de analyses naar de doorstroom naar masteropleiding en behalen van masterdiploma wordt niet meer gesproken van cohorten maar van het jaar waarin men het bachelordiploma behaald heeft. Het doel van deze analyses is te onderzoeken of studenten die het bachelordiploma behaald hebben minder vaak doorstromen en het masterdiploma behalen in de jaren na de invoering van het leenstelsel. Het percentage studenten dat in het jaar dat het bachelordiploma is behaald, doorstroomde naar de masteropleiding steeg van 78 procent (2010) tot 85 procent (2014). In 2015, het jaar van de invoering van het leenstelsel, daalde het percentage tot 82. In de daaropvolgende jaren zette die daling voort, tot 70 procent in 2018. Het percentage studenten dat doorstroomt is dus het laagste voor de cohorten vanaf 2016 die studeerden met het leenstelsel. Voor cohort 2018 geldt dat zowel de bachelor- als masteropleiding in het leenstelsel wordt gevolgd.
Percentage studenten die na behalen wo bachelor doorstromen na wo master (%) | |
---|---|
2010 | 77,8 |
2011 | 82,0 |
2012 | 81,9 |
2013 | 84,5 |
2014 | 85,3 |
2015 | 82,0 |
2016 | 76,3 |
2017 | 74,4 |
2018 | 69,6 |
1) De percentages zijn ongecontroleerd voor de controlevariabelen. |
Het percentage studenten dat een eenjarige master binnen 1 jaar afrondde lag rond 35 procent in de periode 2011–2014. In 2015 daalde dit tot 32 procent. Dit percentage is vanaf dat moment gelijk gebleven. Het lijkt dat deze daling gelijk loopt met de invoering van het leenstelsel. Het verschil is echter klein (3 procentpunt). Van de studenten die begonnen zijn aan een eenjarige master maar deze niet binnen een jaar behaald heeft, studeerde nog 72 procent aan het hoger onderwijs het daaropvolgende collegejaar. De andere studenten, 28 procent van de studenten zonder diploma, zijn (tijdelijk) gestopt met studeren in het hoger onderwijs.
Percentage studenten die wo master behalen binnen 1 jaar (nominale duur) (%) | |
---|---|
2010 | 32,1 |
2011 | 34,6 |
2012 | 36,5 |
2013 | 34,2 |
2014 | 35,6 |
2015 | 32,4 |
2016 | 31,8 |
2017 | 32,2 |
2018 | 32,5 |
1) De percentages zijn ongecontroleerd voor de controlevariabelen. |
Verschillen tussen welvaartstertielen in de doorstroom naar masteropleiding
Het beeld uit de beschrijvende analyses wordt bevestigd in de multivariate analyses. Uit model 1 (tabel 8) blijkt dat het percentage wo-studenten dat na het behalen van het bachelordiploma direct doorstroomde naar de master het hoogst was voor alle cohorten tot en met 2015. Na 2015 is het gedaald tot het laagste niveau in 2018. De kans om direct door te stromen naar de master is het kleinst voor studenten uit het derde tertiel. Het verschil om direct door te stromen naar de masteropleiding tussen het eerste en derde welvaartstertiel is 2,5 procentpunt. Uit de interacties tussen cohort en welvaartstertiel die zijn toegevoegd in model 2 blijkt dat de sociaaleconomische verschillen niet zijn veranderd door de tijd heen.
De controlevariabelen tonen dat de doorstroom vaker voorkwam bij studenten zonder een migratieachtergrond of met een Turkse of Marokkaanse migratieachtergrond, met lagere cijfers op het voortgezet onderwijs en met een niet-algemene studierichting.
1e tertiel (%) | 2e tertiel (%) | 3e tertiel (%) | |
---|---|---|---|
2010 | 79,7 | 77,7 | 74,2 |
2011 | 83,9 | 80,9 | 79,6 |
2012 | 86,0 | 82,8 | 80,6 |
2013 | 83,7 | 83,8 | 81,0 |
2014 | 85,3 | 82,6 | 81,1 |
2015 | 85,5 | 82,0 | 81,3 |
2016 | 81,0 | 79,0 | 78,2 |
2017 | 79,5 | 77,6 | 75,8 |
2018 | 78,7 | 74,7 | 73,2 |
1) Dit zijn predicted probabilities, gecontroleerd voor alle controlevariabelen. |
Wat betreft het behalen van het masterdiploma is er een minder eenduidig beeld te zien. Besef dat deze analyses alleen onder een vrij selectieve groep studenten is gedaan, te weten studenten die na het behalen van het vwo-diploma meteen zijn doorgestroomd naar een wo-bachelor, de wo-bachelor binnen drie jaar behaald hebben en daarna gelijk zijn doorgestroomd naar een éénjarige wo-master. In 2012 en 2014 lag het percentage studenten dat op deze manier het masterdiploma haalde een stuk hoger dan in 2010. In 2015 is het afgenomen tot het niveau van 2010 en vanaf toen gelijk gebleven. Studenten uit het tweede tertiel hebben een hogere kans om het masterdiploma in 1 jaar te behalen dan studenten uit het eerste tertiel.
Uit model 2 blijkt dat de trend sterk verschilt voor de verschillende sociaaleconomische groepen. Bij studenten uit het eerste tertiel lag het percentage studenten dat binnen 1 jaar de master afrondt hoger vanaf 2016 vergeleken met de jaren ervoor. Deze verschillen zijn minder groot of zijn er helemaal niet voor de overige cohorten. Zo is in 2017 het verschil met 2010 17,6 procentpunt voor studenten uit het eerste tertiel, terwijl het verschil maar 1,3 procentpunt is voor studenten uit het tweede tertiel en -2,5 procentpunt voor studenten uit het derde tertiel. Uit deze analyses blijkt dus dat, met uitzondering van 2015, er sinds de invoering van het leenstelsel bij het eerste tertiel een hoger percentage studenten de masteropleiding binnen 1 jaar afrondt, terwijl er geen verandering is voor studenten uit de andere welvaartsgroepen.
1e tertiel (%) | 2e tertiel (%) | 3e tertiel (%) | |
---|---|---|---|
2010 | 24,5 | 32,7 | 32,6 |
2011 | 27,4 | 32,7 | 36,2 |
2012 | 27,5 | 39,3 | 36,3 |
2013 | 32,1 | 36,2 | 33,0 |
2014 | 33,1 | 37,9 | 34,2 |
2015 | 24,5 | 33,4 | 32,9 |
2016 | 36,5 | 32,4 | 30,9 |
2017 | 42,1 | 34,0 | 30,2 |
2018 | 34,1 | 35,3 | 31,5 |
1) Dit zijn predicted probabilities, gecontroleerd voor alle controlevariabelen. |
Resultaten controlevariabelen
In dit onderzoek is gefocust op de invloed van het leenstelsel op studievoortgang en de samenhang met welvaartstertielen. Uit de analyses blijkt dat een aantal factoren die als controlevariabelen zijn meegenomen een belangrijke rol spelen. Zo is te zien dat studenten met een Marokkaanse of Turkse migratieachtergrond vaker wisselen van studie en minder vaak binnen de nominale duur hun hbo-bachelordiploma behalen, maar juist vaker het wo-bachelordiploma behalen binnen de nominale duur. Dit is in lijn met de bevinding uit het Jaarrapport Integratie (CBS, 2020) waaruit bleek dat niet-westerse studenten gemiddeld ouder zijn bij afstuderen. Toekomstig onderzoek kan inzoomen op de rol van migratieachtergrond en hoe dit samenhangt met het leenstelsel. Daarnaast is het voor toekomstig onderzoek interessant om te kijken naar het effect van het leenstelsel op de studievoortgang van studenten die ‘stapelen’, studenten die bijvoorbeeld vanuit het mbo doorstromen naar het hbo.
4. Conclusie
Uit dit onderzoek blijkt dat de studievoortgang tijdens de bachelor niet sterk veranderd is na de invoering van het leenstelsel. Trends als een afname van het wisselen van studie en toename van het behalen van het bachelordiploma binnen de nominale tijd, lijken al voor de invoering van het leenstelsel te zijn ingezet. Een algemene verschuiving in het onderwijsbeleid naar meer efficiëntie zou een rol kunnen hebben gespeeld. Zo werd de langstudeerboete ingevoerd in juli 2011 en afgeschaft in oktober 2012. Studenten die toen in de eerste jaren van hun bacheloropleiding zaten (cohort 2010 tot 2012) hebben aanzienlijk vaker de studie binnen de nominale duur afgerond. Meer efficiëntie onder de cohorten voor de invoering van het leenstelsel zou ook een indirect gevolg van het leenstelsel kunnen zijn. Mogelijk hebben studenten uit cohorten voor 2015 discussies over de invoering van het leenstelsel meegekregen.
Dat er geen trendbreuk is in 2015 wat betreft studievoortgang in de bachelor betekent niet dat het leenstelsel geen effect heeft gehad op studenten. Uit voorgaand onderzoek blijkt dat de invoering van andere vormen van studiefinanciering kunnen leiden tot stress, zowel om snel de studie af te ronden als om te werken naast de studie (Bietenbeck et al., 2020; Joensen & Mattana, 2019). Studenten zijn onder het leenstelsel niet meer gaan werken, maar hebben wel meer zorgen hebben over de toekomst. Mogelijk hebben aan de ene kant meer druk om de studie binnen de nominale tijd af te ronden en aan de andere kant meer financiële zorgen geleid tot een stabiele trend in bijvoorbeeld de kans om het bachelordiploma te behalen. Meer onderzoek naar het mentale welzijn van studenten zou kunnen achterhalen of zij inderdaad met deze druk te maken hebben en hoe dit hen heeft beïnvloed.
Uit dit onderzoek blijkt dat studievoortgang tijdens de bachelor afhangt van de sociaaleconomische achtergrond. Zelfs als rekening wordt gehouden met verschillen in eindexamencijfers in het voortgezet onderwijs is de kans om het bachelordiploma binnen de nominale duur van de studie te behalen aanzienlijk kleiner voor studenten uit de minst welvarende groepen. Ook wisselen deze studenten vaker van studie. De verschillen tussen welvaartsgroepen in doorstroom en het behalen van het wo-bachelordiploma zijn echter niet veranderd na de invoering van het leenstelsel. Wel blijkt dat hbo-studenten uit de meest welvarende groepen vaker hun bacheloropleiding binnen de nominale duur afronden sinds het leenstelsel terwijl dit percentage niet steeg bij studenten met minder welvarende ouders. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat deze studenten meer financiële zorgen ervaren.
De doorstroom naar de master is wel veranderd sinds de invoering van het leenstelsel. Het percentage studenten dat in het jaar van het behalen van het wo-bachelordiploma doorstroomt naar de master is sterk gedaald tussen 2015 en 2018. Het percentage studenten uit het eerste welvaartstertiel dat de master in 1 jaar afrondt, is sterk gestegen in die periode. Deze stijging is niet te zien bij studenten uit de andere welvaartsgroepen. Mogelijk ervaren met name studenten uit de minst welvarende groepen druk om de masteropleiding af te ronden binnen de nominale duur.
Literatuur
Avdic, D., & M. Gartell (2015). Working while studying? Student aid design and socioeconomic achievement disparities in higher education. In: Labour Economics, 33, 26–40.
Behr, A., & K. Theune (2016). The causal effect of off-campus work on time to degree. In: Education Economics, 24(2), 189–209.
Belot, M., E. Canton & D. Webbink (2007). Does reducing student support affect scholastic performance? Evidence from a Dutch reform. In: Empirical Economics, 32(2), 261–275.
Berg, L. van den, & R.I.A. van Gaalen (2018). Studeren en uit huis gaan nog haalbaar? Samenhang met sociaal leenstelsel en ouderlijke welvaart, 2007–2016. In: Statistische Trends, 31.
Bietenbeck, J., J. Marcus & F. Weinhardt (2020). Tuition Fees and Educational Attainment (SSRN Scholarly Paper ID 3696407). Social Science Research Network.
Bolhaar, J., S. Kuijpers & M. Zumbuehl (2020). Effect Wet studievoorschot op toegankelijkheid en leengedrag. CPB Policy Brief.
Broek, A. van den, J. Cuppen, K. de Korte, J. Warps, (2020). Beleidsdoorlichting artikel 11. Studiefinanciering.
Bruckmeier, K., G.B. Fischer & B.U. Wigger (2015). Tuition fees and the time to graduation: Evidence from a natural experiment. In: Journal of Higher Education Policy and Management, 37(4), 459–471.
Callender, C., & J. Jackson (2008). Does the fear of debt constrain choice of university and subject of study? In: Studies in Higher Education, 33(4), 405–429.
Castleman, B.L., & B.T. Long (2016).Looking Beyond Enrollment: The Causal Effect of Need-Based Grants on College Access, Persistence, and Graduation. In: Journal of Labor Economics, 34(4), 1023–1073.
CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) (2020). Jaarrapport integratie. The Hague: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CPB (2013). Deelname-effecten van de invoering van het sociaal leenstelsel in de bachelor en masterfase. CPB Notitie, januari 2013.
Cooke, R., M. Barkham, K. Audin, M. Bradley, & J. Davy. (2004). Student debt and its relation to student mental health. In: Journal of Further and Higher Education, 28(1), 53–66.
Graziosi, G., E. Sneyers, T. Agasisti, & K.D. Witte (2020). Can grants affect student performance? Evidence from five Italian universities. In: Journal of Higher Education Policy and Management, 0(0), 1–25.
Gunnes, T., L.J. Kirkebøen, & M. Rønning (2013). Financial incentives and study duration in higher education. In: Labour Economics, 25, 1–11.
Havranek, T., Z. Irsova, & O. Zeynalova (2018). Tuition Fees and University Enrollment: A Meta-Analysis. In: Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 80(6), 1145–1184. https://doi.org/10.1111/obes.12240.
Joensen, J.S., & E. Mattana (2019). Student Aid Design, Academic Achievement, and Labor Market Behavior: Grants or Loans? (SSRN Scholarly Paper ID 3028295). Social Science Research Network.
Motivaction (2019). Impact van leenstelsel op welbevinden studenten.
Regeerakkoord (2012). Bruggen slaan. Regeerakkoord VVD-PvdA.
Theune, K. (2015). The working status of students and time to degree at German universities. In: Higher Education, 70(4), 725–752.
Thomsen, S., & F. von Haaren-Giebel (2016).Did tuition fees in Germany constrain students’ budgets? New evidence from a natural experiment. In: IZA Journal of European Labor Studies, 5(1), 6.