2. Gemiddeld uurloon
In 2019 kwam het gemiddeld uurloon uit op 23,14 euro. In dit hoofdstuk worden de gemiddelde uurlonen gedetailleerd naar zestien achtergrondvariabelen. Daarvan worden er twaalf gepubliceerd in de reguliere StatLine-tabellen van de SWL en twee in de StatLine-tabel over internationaliseringskenmerken. De uitkomsten over het onderscheid vast/flex en wel/niet cao-werknemer worden niet op StatLine gepubliceerd.
De volgorde waarin de zestien variabelen worden gepresenteerd is min of meer willekeurig. Verwante variabelen volgen zoveel mogelijk direct na elkaar. De variabelen zeggenschap over het bedrijf en onderwijsniveau worden als laatste gepresenteerd, omdat zij nog gaan over 2018 en betrekking hebben op een iets afwijkende populatie.
In dit artikel wordt soms kortheidshalve geschreven over ‘werknemers’, maar alle SWL-uitkomsten hebben betrekking op banen van werknemers.
In de figuur 2.1 staan de uitkomsten voor het gemiddeld uurloon per variabele. In de bijbehorende tabel B1 in de bijlage is per variabele de samenstelling weergegeven op basis van het aantal banen, het aantal volledige banen (vte’s) en het totaal aantal arbeidsuren.
Uurloon (euro) | |
---|---|
Totaal | 23,14 |
Geslacht | |
Mannen | 24,57 |
Vrouwen | 21,06 |
Leeftijd | |
Jonger dan 15 jaar | 4,33 |
15 tot 20 jaar | 6,89 |
20 tot 25 jaar | 13,06 |
25 tot 30 jaar | 17,78 |
30 tot 35 jaar | 21,51 |
35 tot 40 jaar | 24,54 |
40 tot 45 jaar | 26,49 |
45 tot 50 jaar | 27,37 |
50 tot 55 jaar | 27,62 |
55 tot 60 jaar | 27,62 |
60 tot 65 jaar | 27,20 |
65 tot 75 jaar | 24,85 |
75 jaar of ouder | 19,08 |
Dienstverband | |
Voltijd | 25,05 |
Deeltijd | 20,17 |
Arbeidsduur per week | |
35 uur of meer | 24,95 |
30 tot 35 uur | 22,60 |
25 tot 30 uur | 21,27 |
20 tot 25 uur | 19,75 |
12 tot 20 uur | 16,41 |
Minder dan 12 uur | 13,81 |
Bedrijfstak (sbi 2008) | |
Delfstoffenwinning | 36,72 |
Financiële dienstverlening | 35,06 |
Energievoorziening | 31,01 |
Specialistische zakelijke diensten | 29,19 |
Informatie en communicatie | 28,25 |
Onderwijs | 26,91 |
Verhuur en handel van onroerend goed | 26,86 |
Openbaar bestuur | 26,83 |
Industrie | 24,40 |
Bouwnijverheid | 24,08 |
Gezondheids- en welzijnszorg | 23,74 |
Waterbedrijven en afvalbeheer | 23,39 |
Vervoer en opslag | 22,16 |
Overige dienstverlening | 21,77 |
Cultuur, sport en recreatie | 20,97 |
Handel | 19,39 |
Landbouw en visserij | 17,07 |
Verhuur en overige zakelijke diensten | 16,45 |
Horeca | 13,79 |
Bedrijfsgrootte | |
0 tot 10 werkzame personen | 22,69 |
10 tot 100 werkzame personen | 21,35 |
100 of meer werkzame personen | 23,95 |
Cao-sector | |
Overheid | 27,45 |
Gesubsidieerde instellingen | 22,62 |
Particuliere bedrijven | 22,46 |
Wel/niet cao | |
Wel cao | 22,11 |
Geen cao | 25,66 |
Soort baan | |
Directeur-grootaandeelhouder | 36,81 |
Reguliere baan | 24,09 |
Op uitzendbasis | 14,23 |
Wet sociale werkvoorziening | 13,44 |
Op oproepbasis | 12,75 |
Stageplek | 2,87 |
Contractsoort | |
Directeur-grootaandeelhouder | 36,81 |
Onbepaalde tijd | 25,54 |
Bepaalde tijd | 16,46 |
Vast/flex | |
Vaste baan | 26,40 |
Flexbaan | 16,36 |
Baan met betaald overwerk | |
Niet | 23,65 |
Wel | 18,82 |
Auto van de zaak | |
Wel | 35,62 |
Niet | 21,88 |
Nationaliteit | |
EU-15 exclusief Nederland | 25,92 |
Nederlands | 23,52 |
Landen buiten de EU | 22,35 |
EU-13 (nieuwe lidstaten) | 14,06 |
Zeggenschap over het bedrijf 1) | |
Buitenland | 25,10 |
Binnenland | 22,00 |
Onbekend | 22,30 |
Onderwijsniveau 1) | |
Hoog | 26,20 |
Middelbaar | 16,70 |
Laag | 12,60 |
1)Cijfers over 2018, o.b.v. afwijkende populatie (banen van werknemers van 15 jaar en ouder, inclusief bedrijfstakken T en U) |
Bron: Statistiek werkgelegenheid en lonen (SWL), SWL, SWL en Internationaliseringskenmerken.
Geslacht
In 2019 werd ruim 52 procent van de werknemersbanen vervuld door mannen. Doordat mannen gemiddeld meer uren werken, is het aandeel van mannen in het aantal arbeidsuren fors groter, namelijk 59 procent. Dit aandeel is berekend op basis van het aantal reguliere arbeidsuren, die ook gebruikt worden om het gemiddeld uurloon te berekenen. Mannen verdienden in 2019 gemiddeld 24,57 euro per uur, voor vrouwen kwam het gemiddelde uurloon 14 procent lager uit. Dat betekent niet dat elke vrouwelijke werknemer per definitie 14 procent minder verdient dan een mannelijke werknemer. Hier worden alleen twee gemiddelden met elkaar vergeleken. Een deel van het verschil wordt verklaard doordat de samenstelling van de groep mannelijke werknemers afwijkt van de samenstelling van de groep vrouwelijke werknemers. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt daar verder op ingegaan.
Mannen (euro) | Vrouwen (euro) | Totaal (euro) | |
---|---|---|---|
15 tot 20 | 7,08 | 6,66 | 6,89 |
20 tot 25 | 13,13 | 12,97 | 13,06 |
25 tot 30 | 17,72 | 17,85 | 17,78 |
30 tot 35 | 21,63 | 21,33 | 21,51 |
35 tot 40 | 25,05 | 23,78 | 24,54 |
40 tot 45 | 27,70 | 24,69 | 26,49 |
45 tot 50 | 29,38 | 24,42 | 27,37 |
50 tot 55 | 30,04 | 23,88 | 27,62 |
55 tot 60 | 30,01 | 23,64 | 27,62 |
60 tot 65 | 29,13 | 23,45 | 27,20 |
65 tot 70 | 26,91 | 22,24 | 25,60 |
70 tot 75 | 20,87 | 17,64 | 20,28 |
Bron: Statistiek werkgelegenheid en lonen (SWL).
Leeftijd
In het algemeen verdienen oudere werknemers meer dan jongere werknemers. Het gemiddeld uurloon is met 27,62 euro het hoogst voor werknemers van 55 tot 60 jaar. Dat is ruim het dubbele van het gemiddeld uurloon van werknemers van 20 tot 25 jaar. Uitgesplitst naar geslacht ligt de piek in de gemiddelde uurlonen bij zowel mannen als vrouwen op iets jongere leeftijd. Bij mannen is het gemiddeld uurloon het hoogst voor de werknemers van 50 tot 55 jaar, terwijl bij vrouwen het gemiddelde uurloon piekt in de leeftijdsklasse van 40 tot 45 jaar.
Opvallend is verder dat het gemiddelde uurloon van jonge mannen en vrouwen weinig verschilt. Bij vrouwen van 25 tot 30 jaar was in 2019 het gemiddelde uurloon zelfs iets hoger dan dat bij mannen in dezelfde leeftijdsgroep. In de leeftijdsgroep van 30 tot 35 jaar was het verschil nog gering, 1 procent. Hoe ouder de leeftijdsgroep, des te groter het loonverschil tussen mannen en vrouwen. Bij 50-plussers was in 2019 het uurloon van vrouwen gemiddeld vier vijfde van dat van mannen.
Dat jongeren gemiddeld minder verdienen dan ouderen lijkt voor de hand te liggen. Werknemers met meer kennis en ervaring worden hoger beloond. Hierbij speelt ook een rol dat de loonschalen in veel cao’s periodieken kennen, zodat veel werknemers na verloop van tijd stijgen in de loonschaal. Oudere werknemers hebben ook vaker promotie kunnen maken. Daarnaast speelt een rol dat bij jongere werknemers bepaalde laagverdienende banen oververtegenwoordigd zijn, zoals stageplekken, uitzendbanen en banen met een tijdelijk contract. Verder gelden voor jongeren lagere minimumloonbedragen dan voor volwassenen. Zo bedraagt het minimumjeugdloon van een 18-jarige 50 procent van het wettelijk minimumloon van volwassenen. Tot en met juni 2017 gold het wettelijk minimumloon voor volwassenen vanaf 23 jaar; inmiddels is deze leeftijdsgrens verlaagd naar 21 jaar.
Mannelijke werknemers zijn gemiddeld iets ouder dan vrouwelijke werknemers, 40,6 jaar tegen 39,3 jaar. In de bedrijfstak openbaar bestuur is de gemiddelde leeftijd van mannen en vrouwen met 46 jaar het hoogst, in de horeca met 29 jaar het laagst. De helft van de werknemers in de horeca is jonger dan 25 jaar. Bij de SWL wordt de leeftijd van de werknemers berekend per verslagmaand, dus niet met één vaste peildatum per jaar.
Bedrijfstak | Gemiddelde leeftijd (leeftijd in jaren) |
---|---|
O Openbaar bestuur | 45,8 |
E Waterbedrijven en afvalbeheer | 45,4 |
K Financiële dienstverlening | 44,9 |
D Energievoorziening | 44,8 |
H Vervoer en opslag | 44,5 |
B Delfstoffenwinning | 44,2 |
C Industrie | 44,2 |
L Verhuur en handel van onroerend goed | 44,2 |
P Onderwijs | 43,4 |
F Bouwnijverheid | 42,5 |
Q Gezondheids- en welzijnszorg | 42,1 |
S Overige dienstverlening | 40,5 |
M Specialistische zakelijke diensten | 40,3 |
A-S Totaal | 40,0 |
J Informatie en communicatie | 38,8 |
R Cultuur, sport en recreatie | 37,6 |
N Verhuur en overige zakelijke diensten | 36,7 |
A Landbouw en visserij | 36,3 |
G Handel | 35,2 |
I Horeca | 29,4 |
Bron: Statistiek werkgelegenheid en lonen (SWL).
Dienstverband
Het merendeel van de banen van werknemers betreft tegenwoordig deeltijdbanen. In 2019 ging het om 55 procent. In deeltijdbanen ligt de normale arbeidsduur onder het aantal uren dat hoort bij een volledige dag- en weektaak. Voltijdbanen tellen gemiddeld 39 uur per week, deeltijdbanen gemiddeld ruim 20 uur. Dit betekent ook dat van alle arbeidsuren nog steeds ruim de helft (61 procent van de reguliere arbeidsuren) in voltijdbanen wordt gemaakt.
Doordat deeltijdwerknemers minder uren werken, is het logisch dat het gemiddeld maandloon in deeltijdbanen fors lager ligt dan in voltijdbanen: 1 567 euro tegen 3 744 euro in 2019 (58 procent lager). Ook het gemiddeld uurloon van deeltijdwerknemers is echter lager dan van voltijdwerknemers. Terwijl in voltijdbanen gemiddeld 25,05 euro per uur werd verdiend, was dat in deeltijdbanen bijna 20 procent minder. Dit verschil is het grootst voor mannen: het gemiddeld uurloon van mannen in deeltijdbanen ligt 21 procent onder dat van mannen in voltijdbanen. Bij vrouwen is het gemiddeld uurloon in deeltijdbanen 12 procent lager dan dat in voltijdbanen.
De verdeling voltijd/deeltijd verschilt sterk bij mannen en vrouwen. Van de werknemersbanen die door vrouwen worden vervuld, is 78 procent een deeltijdbaan, bij mannen is dat met 34 procent aanzienlijk minder. Voor vrouwen geldt bovendien dat deeltijdwerk in alle leeftijdsgroepen de norm is; het aandeel voltijdbanen is bij vrouwen van 25 tot 30 jaar met 40 procent nog het grootst. Bij de mannelijke werknemers in de leeftijdsgroepen van 30 tot 60 jaar heeft minstens drie kwart een voltijdbaan (figuur 2.4).
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
15 tot 20 | 12,1 | 3,8 |
20 tot 25 | 42,4 | 22,0 |
25 tot 30 | 69,8 | 40,3 |
30 tot 35 | 75,7 | 30,5 |
35 tot 40 | 75,4 | 21,9 |
40 tot 45 | 76,5 | 20,1 |
45 tot 50 | 78,9 | 20,7 |
50 tot 55 | 79,2 | 20,0 |
55 tot 60 | 76,3 | 18,2 |
60 tot 65 | 66,7 | 15,3 |
65 tot 70 | 41,0 | 13,4 |
70 tot 75 | 13,4 | 9,5 |
Bron: Statistiek werkgelegenheid en lonen (SWL).
Voor jongeren is er weinig verschil in de gemiddelde uurlonen van voltijdbanen of deeltijdbanen. Bij de wat oudere werknemers loopt het verschil op tot 23 procent bij de werknemers van 50 tot 55 jaar. Deze verschillen hangen ook samen met het type werk.
Leeftijd | Voltijd (euro) | Deeltijd (euro) |
---|---|---|
15 tot 20 | 6,99 | 6,86 |
20 tot 25 | 13,32 | 12,76 |
25 tot 30 | 18,26 | 16,74 |
30 tot 35 | 22,13 | 20,30 |
35 tot 40 | 25,57 | 22,87 |
40 tot 45 | 28,17 | 23,78 |
45 tot 50 | 29,66 | 23,42 |
50 tot 55 | 30,15 | 23,13 |
55 tot 60 | 30,04 | 23,54 |
60 tot 65 | 29,17 | 24,41 |
65 tot 70 | 27,40 | 23,71 |
70 tot 75 | 21,01 | 19,92 |
Bron: Statistiek werkgelegenheid en lonen (SWL).
Het aandeel deeltijdbanen varieert ook sterk per bedrijfstak. In de zorg is 82 procent van de werknemersbanen een deeltijdbaan. Ook in de horeca en de cultuur, sport en recreatie is het aandeel deeltijders hoog. Onderaan de ranglijst staan de delfstoffenwinning en de bouwnijverheid met elk 20 procent deeltijdbanen. In alle bedrijfstakken zijn de banen van vrouwen voor het merendeel deeltijdbanen. Dit in tegenstelling tot de banen van mannen, die in de meeste bedrijfstakken voor het merendeel door voltijders worden bezet. Alleen in de horeca, de cultuur, sport en recreatie, de verhuur en overige zakelijke diensten (waaronder uitzendbureaus) en de zorg werkt ook het merendeel van de mannen in deeltijd.
Dat de uurlonen in voltijdbanen hoger liggen dan in deeltijdbanen, geldt niet voor alle bedrijfstakken. In de bedrijfstak waterbedrijven en afvalbeheer verdienen de deeltijdwerknemers iets meer per uur dan voltijdwerknemers. In het openbaar bestuur en het onderwijs zijn de uurlonen van voltijd- en deeltijdwerknemers gemiddeld genomen vrijwel gelijk. Daarentegen zijn de gemiddelde uurlonen van voltijdwerknemers in de handel ruim de helft hoger dan die van deeltijdwerknemers in deze bedrijfstak. Overigens hangt het onderscheid voltijd/deeltijd vaak samen met het onderscheid naar beroep en functies.
Arbeidsduur per week
De arbeidsduur per week is 1/52e van het aantal betaalde uren (exclusief overwerkuren) op jaarbasis. De betaalde uren omvatten ook de verlofuren in verband met vakantie en algemeen erkende feestdagen, alsmede doorbetaald ziekte- en studieverlof. Adv-uren behoren niet tot de betaalde uren, dus vallen buiten de berekening. Voor voltijdbanen was de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur in 2019 ruim 39 uur, uiteenlopend van 37 uur in het onderwijs tot 42 uur in de delfstoffenwinning.
In 46 procent van de werknemersbanen bedraagt de arbeidsduur per week 35 uur of meer. Doordat in deze banen meer uren gewerkt wordt dan in de andere banen, wordt in deze banen 63 procent van alle arbeidsuren gemaakt.
De uitkomsten naar dienstverband en naar arbeidsduur per week hangen sterk samen. Bij de loonstatistieken geldt geen harde urengrens tussen voltijdbanen en deeltijdbanen, omdat het onderscheid afhangt van het bedrijf waar gewerkt wordt. Zo’n urengrens wordt wel gehanteerd bij de Enquête beroepsbevolking; daar geldt dat personen die 35 uur of meer werken in een normale of gemiddelde werkweek beschouwd worden als voltijders. Bij de SWL-uitkomsten werden in 2019 bijna 80 duizend voltijdbanen geteld met een arbeidsduur van minder dan 35 uur per week (met name in het onderwijs, de zorg en het openbaar bestuur). Dat is 2 procent van alle voltijdbanen van werknemers. Anderzijds bedraagt de arbeidsduur in 200 duizend deeltijdbanen minstens 35 uur per week.
De gemiddelde uurlonen zijn hoger naarmate de wekelijkse arbeidsduur groter is. In de banen met een normale arbeidsduur van minder dan 12 uur per week is het gemiddelde uurloon 39 procent lager dan in banen met een arbeidsduur van 35 uur of meer per week.
Bedrijfstak
Bij veel CBS-uitkomsten wordt onderscheid gemaakt naar bedrijfstak. Op grond van de Standaard bedrijfsindeling (sbi) zijn bedrijven ingedeeld naar hun voornaamste economische activiteit. De sbi kent vijf niveaus, waarvan het hoogste niveau (bedrijfstakken of secties) meestal met letters wordt aangeduid, terwijl de lagere niveaus (bedrijfsklassen of bedrijfsgroepen) met cijfers worden afgebakend. De bedrijfstakken kunnen evenwel ook met cijfercodes worden omschreven, zo kan de bedrijfstak industrie zowel met de letter C als de cijfercodes 10 t/m 33 worden aangeduid. Op het hoogste niveau van de sbi worden 21 bedrijfstakken onderscheiden (A t/m U). Hoewel in de StatLine-tabellen staat dat de totaalcijfers van de SWL de bedrijfstakken A t/m U omvatten, worden in de SWL-uitkomsten de bedrijfstakken huishoudens (sbi T) en extraterritoriale organisaties (sbi U) buiten beschouwing gelaten. Van oudsher hadden de loonstatistieken alleen betrekking op de werknemers in dienst van bedrijven. Alleen bij de Arbeidsrekeningen worden ook de werknemers in dienst bij huishoudens meegeteld (in bedrijfstak T). Dit betreft vrijwel uitsluitend werknemers in dienst van mensen met een persoonsgebonden budget (PGB). Huishoudelijke hulpen worden bij de Arbeidsrekeningen geteld als zelfstandigen, ingedeeld in de bedrijfsklasse met de schoonmaakbedrijven. Ook alfahulpen worden bij de Arbeidsrekeningen geteld als zelfstandigen, maar dan ingedeeld in de bedrijfstak zorg.
Nederland telde begin 2019 bijna 1,8 miljoen bedrijven en instellingen. Bij veel bedrijven is echter slechts één persoon werkzaam (inclusief zelfstandigen). Een bedrijf wordt gedefinieerd als de feitelijke transactor in het productieproces, gekenmerkt door zelfstandigheid ten aanzien van de beslissingen over dat proces en door het aanbieden van zijn producten aan derden. Een bedrijf bestaat uit een of meer juridische eenheden. Een juridische eenheid kan zelf weer uit een of meer vestigingen bestaan. Wanneer deze eenheid zich uitstrekt over verschillende landen, wordt omwille van de nationale statistiek alleen het Nederlandse deel als bedrijf beschouwd. Grote bedrijven met verschillende activiteiten worden in de statistieken soms gesplitst in meerdere bedrijven, mits van die verschillende activiteiten de gegevens afzonderlijk bekend zijn. In de CBS-terminologie wordt het bedrijf zoals hier gedefinieerd bedrijfseenheid (beid of BE) genoemd, hetgeen lang niet altijd samenvalt met het begrip ‘bedrijf’ zoals dat in de Nederlandse samenleving wordt gehanteerd.
Het aantal banen van werknemers per bedrijfstak loopt in 2019 uiteen van 8 duizend in de kleine bedrijfstak delfstoffenwinning tot 1 409 duizend in de handel. Ook de zorg (1 397 duizend) en de verhuur en overige zakelijke diensten (1 100 duizend) tellen veel werknemersbanen. Uitzendkrachten zijn in loondienst van de uitzendbureaus en worden daarom bij de SWL, Arbeidsrekeningen, de cao-lonenstatistiek en het Arbeidskostenonderzoek, behoudens enkele kleine uitzonderingen, geteld in de bedrijfsklasse uitzendbureaus (sbi 78), die deel uitmaakt van de bedrijfstak verhuur en overige zakelijke diensten (N).
In de bedrijfstak zorg werken absoluut gezien de meeste vrouwen. De zorg is goed voor 3 op de 10 werknemersbanen van vrouwen. 84 procent van de banen van werknemers in deze bedrijfstak wordt uitgevoerd door vrouwen. Ook in de overige dienstverlening (66 procent), het onderwijs (65 procent), de cultuur, sport en recreatie (52 procent) en de horeca (51 procent) zijn vrouwen in de meerderheid, gemeten op basis van het aantal banen van werknemers. Daarentegen wordt in de bouw slechts 12 procent van de werknemersbanen vervuld door vrouwen.
Bedrijfstak | Mannen (x 1 000) | Vrouwen (x 1 000) |
---|---|---|
G Handel | 751 | 658 |
Q Gezondheids- en welzijnszorg | 220 | 1177 |
N Verhuur en overige zakelijke diensten | 628 | 471 |
C Industrie | 598 | 175 |
P Onderwijs | 188 | 346 |
M Specialistische zakelijke diensten | 310 | 219 |
O Openbaar bestuur | 304 | 219 |
I Horeca | 215 | 225 |
H Vervoer en opslag | 295 | 99 |
F Bouwnijverheid | 289 | 40 |
J Informatie en communicatie | 204 | 77 |
K Financiële dienstverlening | 160 | 104 |
R Cultuur, sport en recreatie | 68 | 75 |
S Overige dienstverlening | 46 | 88 |
A Landbouw en visserij | 72 | 38 |
L Verhuur en handel van onroerend goed | 34 | 33 |
E Waterbedrijven en afvalbeheer | 29 | 6 |
D Energievoorziening | 21 | 7 |
B Delfstoffenwinning | 7 | 1 |
Bron: Statistiek werkgelegenheid en lonen (SWL).
Het gemiddeld uurloon was in 2019 het hoogst in de bedrijfstakken delfstoffenwinning (37 euro) en de financiële dienstverlening (35 euro). In de bedrijfsklasse aardolie-industrie (sbi 19, onderdeel van de industrie) waren de lonen met gemiddeld 38 euro per uur nog hoger. Daarentegen scoort de horeca met 14 euro per uur het laagst. Een deel van deze verschillen wordt veroorzaakt door de specifieke personeelsopbouw per bedrijfstak. Zo zijn bij de financiële dienstverlening naar verhouding veel meer hoger opgeleiden en ouderen in dienst dan in de horeca, waardoor de gemiddelde loonkosten een stuk hoger liggen. De kleine bedrijfstak delfstoffenwinning omvat onder andere de werknemers die op olieplatforms werken.
Bedrijfsgrootte
Bij de SWL werden in 2019 ruim 540 duizend bedrijven geteld die werknemers in dienst hebben (bedrijfstakken A-S). Bij slechts 8 duizend bedrijven werken minstens honderd werkzame personen, uitgedrukt in volledige banen (vte’s). Maar deze grote bedrijven zijn wel goed voor ruim 60 procent van de totale werkgelegenheid van werknemers. Het aandeel van grote bedrijven in de werkgelegenheid loopt per bedrijfstak sterk uiteen. In de landbouw en visserij is 15 procent van de werknemers in dienst van een groot bedrijf, bij het openbaar bestuur is dat 98 procent. Dat de werkgelegenheid geconcentreerd zit bij de grote bedrijven blijkt ook uit het volgende: de honderd grootste bedrijven in Nederland zijn goed voor een zesde van alle banen van werknemers.
In grote bedrijven, met minstens honderd werkzame personen, is het gemiddeld uurloon het hoogst, terwijl bij de bedrijven met tien tot honderd werkzame personen het uurloon het laagst is. Dit geldt echter niet in alle bedrijfstakken. Zo is in de verhuur en overige zakelijke diensten het gemiddeld uurloon bij de grote bedrijven juist lager dan gemiddeld. Dat heeft ook te maken met de samenstelling van het bedrijvenbestand binnen de bedrijfstak: in de grote uitzendbureaus en schoonmaakbedrijven is het gemiddeld uurloon laag. In de landbouw en visserij is het gemiddeld uurloon in de grote bedrijven juist fors hoger dan gemiddeld in de bedrijfstak.
Cao-sector
Bedrijven worden niet alleen ingedeeld naar economische activiteit (sbi), maar ook naar cao-sector. Deze indeling is gebaseerd op de positie van de werknemers bij de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen. Er worden drie cao-sectoren onderscheiden: particuliere bedrijven, gesubsidieerde instellingen en de overheid.
De cao-sector overheid omvat alle publiekrechtelijke bedrijven, zoals rijksoverheid, provincies, gemeenten, waterschappen en het openbaar onderwijs. Daarnaast behoren de politie, het regulier bijzonder onderwijs en de academische ziekenhuizen tot de overheid. De cao-sector gesubsidieerde instellingen betreft de privaatrechtelijke bedrijven die door subsidie of via wettelijk vastgestelde bijdragen worden gefinancierd, voor zover zij niet tot de overheid behoren. Het gaat hierbij onder meer om het grootste deel van de gezondheids- en welzijnszorg, de uitvoeringsorganen voor de sociale verzekeringen en de sociale werkplaatsen. De overige bedrijven worden gerekend tot de cao-sector particuliere bedrijven. Bij een klein aantal bedrijven wordt het personeel verdeeld over twee cao-sectoren (onder meer bij sociale werkplaatsen, waar het stafpersoneel tot de overheid wordt gerekend). Overigens staat deze variabele los van de vraag welke cao feitelijk van toepassing is; ook werknemers zonder cao worden ingedeeld in een van de drie cao-sectoren.
In 2019 behoorde 71 procent van de banen van werknemers tot de cao-sector particuliere bedrijven, 16,5 procent was in dienst bij gesubsidieerde instellingen en 12,5 procent bij de overheid. Het gemiddelde uurloon bij de overheid is het hoogst, 19 procent hoger dan gemiddeld in Nederland.
Bij de gesubsidieerde instellingen en de overheid zijn vrouwen in de meerderheid, met respectievelijk 79 en 55 procent van de werknemersbanen. Daarentegen zijn zij bij particuliere bedrijven met 39 procent in de minderheid. Voor deze cao-sector geldt ook dat het gemiddelde uurloon van vrouwen het meest achterblijft bij het gemiddelde uurloon van mannen, namelijk 21 procent. Bij de gesubsidieerde instellingen is het gemiddelde uurloon van vrouwen 9 procent lager dan dat van mannen en bij de overheid is dat 5 procent.
Naast de indeling in drie cao-sectoren worden in Nederland ook wel uitkomsten gepubliceerd volgens de driedeling markt/zorg/overheid, die gebaseerd is op de indeling naar bedrijfstakken (waarbij de overheid gevormd wordt door de bedrijfstakken openbaar bestuur en het onderwijs). Uit staat 2.7 blijkt dat de twee indelingen sterk overlappen, maar dat er ook een aantal verschillen zijn. Zo zijn de gesubsidieerde WSW-werknemers ingedeeld bij markt en de ambtenaren bij academische ziekenhuizen in de zorg.
Totaal | Markt | Zorg | Overheid | |
---|---|---|---|---|
x 1 000 | x 1 000 | x 1 000 | x 1 000 | |
Totaal | 8 501 | 6 047 | 1 397 | 1 057 |
Particuliere bedrijven | 6 030 | 5 857 | 105 | 68 |
Gesubsidieerde instellingen | 1 406 | 177 | 1 205 | 25 |
Overheid | 1 065 | 13 | 87 | 964 |
Ook bij de Nationale rekeningen wordt gepubliceerd naar sector. Dat betreft een zestal sectoren met gelijksoortig economische gedrag, namelijk de sectoren niet-financiële vennootschappen, financiële instellingen, overheid, huishoudens, instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens en buitenland. Hierbij wordt de overheid weer op een iets andere wijze afgebakend, volgens de hiervoor geldende Europese richtlijnen.
Wel/niet cao
In de Polisadministratie wordt ook bijgehouden welke collectieve arbeidsovereenkomst of arbeidsvoorwaardenregeling van toepassing is op de afzonderlijke banen. Op basis van deze gegevens was in 2019 op 73 procent van de werknemersbanen een cao van toepassing. In totaal worden ruim 800 cao’s genoemd, waarvan er 600 betrekkingen hebben op minstens honderd werknemers. De grootste cao’s zijn Uitzendkrachten, Horeca, Verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (VVT), Ziekenhuizen en Sector gemeenten.
Het aandeel werknemers dat valt onder een cao is het grootst in de bedrijfstakken openbaar bestuur, zorg en onderwijs. In deze bedrijfstakken valt ruim 90 procent van de banen van werknemers onder een cao. Daarentegen is voor minder dan 20 procent van de banen een cao van kracht in de bedrijfstakken informatie en communicatie, delfstoffenwinning en de specialistische zakelijke diensten. Mede hierdoor geldt dat relatief meer vrouwen onder een cao vallen dan mannen: 78 procent tegen 69 procent.
Het uurloon in de banen die niet onder een cao vallen is gemiddeld 16 procent hoger dan in de banen die wel onder een cao vallen. De hoogste uurlonen worden betaald aan de werknemers die vallen onder de verschillende cao’s voor vliegers.
Soort baan
Met de afgeleide variabele ‘soort baan’ worden vijf bijzondere groepen werknemers getypeerd, naast de overige reguliere banen. Dit zijn:
• banen op uitzendbasis;
• banen op oproepbasis;
• Wet sociale werkvoorziening-banen (WSW’ers);
• stageplekken;
• directeuren-grootaandeelhouders (dga’s).
Bij banen op uitzendbasis gaat het om personen die ingeschreven staan bij een uitzendbureau en die met dat bureau een arbeidsverhouding zijn aangegaan tot het verrichten van werkzaamheden op tijdelijke basis voor derden. In de periode 2017-2019 werden ook payroll-werknemers hieronder geschaard. In 2019 waren er gemiddeld 572 duizend uitzendbanen. Daarnaast werden in bijna 650 duizend banen de werkzaamheden uitgevoerd op oproep of afroep van de werkgever. Er is voor dit werk geen vaste arbeidsduur overeengekomen. De meeste oproepbanen zijn er in de handel en de horeca. Bij de WSW-banen, die voor het grootste deel zijn ingedeeld in de bedrijfstak industrie, gaat het om banen in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Deze wet had onder meer als doel om aangepaste werkgelegenheid te scheppen voor mensen die, hoewel zij tot werken in staat zijn, als gevolg van lichamelijke en/of geestelijke tekortkomingen er niet in slagen werk te krijgen op de reguliere arbeidsmarkt. Vanaf 2015 geldt de Participatiewet. Personen die vóór 2015 als WSW’er werkzaam waren, hielden hun aanstelling, maar de instroom in de WSW werd beëindigd. Hierdoor is de afgelopen jaren het aantal WSW-banen flink teruggelopen van 96 duizend in 2014 naar 74 duizend in 2019.
Stageplekken worden bezet door leerlingen of studenten met een leerdoelstelling, waarbij de beloning valt onder de loonaangifte. In 2019 waren er gemiddeld ruim 100 duizend stageplekken. De zorg is goed voor 1 op de 3 stageplekken. Een stageplek kan ook buiten de loonaangifte vallen, deze worden hier niet geteld. Als de arbeidsvoorwaarden van een stage gelijk zijn aan een normale baan, wordt deze niet als stage geteld maar als een reguliere baan. Een dga is de eigenaar van een bedrijf die als directeur in loondienst is van het eigen bedrijf. Dat betreft een kwart miljoen banen. De resterende 6,8 miljoen banen worden aangeduid als reguliere banen.
De lonen van de vijf bijzondere soorten banen wijken sterk af van het gemiddelde loon. Dga’s hebben een gemiddeld uurloon dat met 37 euro ruim boven het gemiddelde van alle werknemers ligt. Overigens zijn 4 op de 5 dga’s man. De andere bijzondere groepen hebben juist een laag loon, met als uitschieter de stageplekken, waar het gemiddeld uurloon nog geen 3 euro bedraagt.
Als gevolg van de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) veranderen de uitkomsten naar soort baan vanaf 2020. Hetzelfde geldt voor de volgende twee variabelen: contractsoort en vast/flex.
Contractsoort
Voor 2 op de 3 werknemersbanen geldt een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Bij de overige banen is bepaald dat de overeenkomst na het verstrijken van de overeengekomen periode van rechtswege eindigt, dat wil zeggen zonder opzegging of andere handeling. In deze cijfers zijn de directeuren-grootaandeelhouders meegeteld bij de banen met een vast contract.
Bij de bedrijfstakken financiële dienstverlening en het openbaar bestuur is het aandeel vaste contracten het grootst, terwijl bij uitzendbureaus en de horeca minder dan de helft van de werknemersbanen een vast contract heeft.
Het uurloon van werknemers met een vast contract is gemiddeld 59 procent hoger dan dat van de overige werknemers. Voor een deel komt dit doordat het aandeel vaste contracten laag is bij jongeren. Van de werknemers jonger dan 30 jaar heeft in totaal slechts een derde een vast contract, terwijl dat bij de werknemers van 60 tot 65 jaar 88 procent is.
Vast/flex
Een andere afgeleide variabele betreft het onderscheid vast werk/flexwerk. Deze indeling is gebaseerd op een combinatie van de variabelen soort baan en contractsoort. Tot de flexibele banen worden gerekend alle banen met een contract voor bepaalde tijd én bovendien alle stagiairs, uitzendkrachten en oproepkrachten (ook als zij een contract voor onbepaalde tijd hebben). De overige banen zijn ‘vast’. In 2019 telde op deze manier 38 procent van de werknemersbanen als een flexbaan en 62 procent als een vaste baan. Van de jongeren tot en met 27 jaar met een baan heeft het merendeel flexwerk; hetzelfde geldt voor de ouderen van 67 tot en met 71 jaar. Daarentegen hebben 5 op de 6 werknemers van 55 tot 65 jaar een vaste baan. Het gemiddeld uurloon in de flexbanen ligt 38 procent onder dat in de vaste banen.
Bepaalde tijd | Onbepaalde tijd (incl. dga's) | |
---|---|---|
x 1 000 | x 1 000 | |
Totaal | 3 031 | 5 470 |
Directeur grootaandeelhouder | 0 | 252 |
Stagiair | 104 | 4 |
WSW'er | 5 | 69 |
Uitzendkracht | 545 | 27 |
Oproepkracht | 446 | 201 |
Rest (reguliere banen) | 1 930 | 4 917 |
1) De banen die beschouwd worden als 'flex' zijn bold. |
Baan met betaald overwerk
In 2019 werd in 8 procent van de werknemersbanen betaald overgewerkt. Dit betreft het verrichten van werkzaamheden boven de voor de werknemer geldende arbeidsduur, waarbij de gewerkte uren volledig worden uitbetaald én voor die extra gewerkte uren een toeslag wordt betaald. Het verrichten van extra werkzaamheden die worden gecompenseerd in vrije tijd of anderszins niet worden betaald, wordt niet als overwerk beschouwd. Als in een baan maar in één maand wordt overgewerkt, telt dat voor een twaalfde mee in de jaarcijfers.
Van de mannen heeft 12 procent betaald overwerk, van de vrouwen 4 procent. In de bedrijfstak waterbedrijven en afvalbeheer hebben relatief de meeste werknemers te maken met betaald overwerk (31 procent). Ook in de bedrijfstak vervoer en opslag wordt veel overgewerkt (in 26 procent van de werknemersbanen). Daarentegen is het aandeel werknemers met betaald overwerk het laagst in het onderwijs (0,7 procent).
Het totale volume aan betaald overwerk bedroeg in 2019 bijna 157 miljoen uur. Afgezet tegen de hoeveelheid reguliere arbeidsuren is dat 1,4 procent. De meeste overwerkuren worden gemaakt in de bedrijfstak vervoer en opslag: een kwart van alle betaalde overwerkuren. Betaald overwerk komt het minst voor in het onderwijs (0,1 procent boven op het volume aan reguliere arbeidsuren).
In de banen met betaald overwerk wordt gemiddeld 4,2 uur per week overgewerkt. Bij een substantiële groep banen gaat het om een beperkt aantal overwerkuren: bij circa een derde van de werknemersbanen waarin is overgewerkt, gaat het om minder dan 1 uur per week. Het gemiddeld uurloon in de overwerkuren lag in 2019 een kwart boven het gemiddelde uurloon per week van de werknemers met overwerk. Meestal wordt gewerkt met een overwerktoeslag van 30 procent. Werknemers met betaald overwerk verdienen gemiddeld echter beduidend minder dan de overige werknemers. In veel cao’s is betaald overwerk alleen voor de lager betaalde schalen geregeld. Als gevolg hiervan geldt voor het totaal van alle werknemers dat het gemiddeld uurloon inclusief overwerk 3 cent láger is dan het gemiddeld uurloon exclusief overwerk.
Ook op basis van de Enquête beroepsbevolking wordt gepubliceerd over overwerk: 28 procent van de werknemers geeft aan regelmatig over te werken, voor 37 procent is dat ‘soms’ en 34 procent zegt niet over te werken. In tegenstelling tot de uitkomsten van de SWL zijn deze uitkomsten niet beperkt tot het betaald overwerk, ook onbetaald overwerk telt mee.
Bij Arbeidsrekeningen wordt gepubliceerd over het daadwerkelijk aantal gewerkte uren. Daarbij telt zowel betaald overwerk als onbetaald overwerk mee. Voor werknemers geldt dat het totaal aantal onbetaalde overwerkuren ongeveer 67 procent bedraagt van het aantal betaalde overwerkuren.
Auto van de zaak
In bijna 600 duizend banen heeft de werknemer een auto van de zaak. Het gaat hierbij om de auto’s die voor privégebruik ter beschikking zijn gesteld en waarbij sprake is van een fiscaal belaste loonbijtelling. Deze secundaire arbeidsvoorwaarde komt met 10 procent van de banen het meest voor bij de werknemers van particuliere bedrijven. In de bedrijfstak informatie en communicatie is dat zelfs bij ruim een kwart van de banen. Ook in de bouw, de specialistische zakelijke diensten en de financiële dienstverlening heeft circa 1 op de 5 werknemers een auto van de zaak. Daarentegen is dit bij het openbaar bestuur en het onderwijs bij minder dan 1 procent van de werknemersbanen het geval. 4 op de 5 auto’s van de zaak worden bestuurd door mannen, meestal in voltijdbanen (83 procent).
Het belaste privévoordeel van de auto van de zaak bedraagt gemiddeld 6,3 duizend euro per jaar (bijna 9 procent boven het gemiddeld jaarloon inclusief bijzondere beloningen). Deze cijfers betreffen alleen de banen waarin sprake is van een auto van de zaak. De eigen bijdrage van de werknemer is hierop al in mindering gebracht. Het belaste privévoordeel telt niet mee in de uurlonen, maandlonen en jaarlonen waarover bij de SWL wordt gepubliceerd. De banen met een auto van de zaak behoren sowieso al tot de hoger betaalde banen: het gemiddeld uurloon in de banen met een auto is 63 procent hoger dan dat in de banen zonder een auto van de zaak.
Nationaliteit
In 2019 had 92 procent van de werknemers de Nederlandse nationaliteit, 2 procent had een nationaliteit uit een van de andere veertien landen die in 1995 de EU vormden, bijna 4 procent kwam uit een van de nieuwe lidstaten van de EU en 2 procent had een nationaliteit van een land buiten de EU.
Aan personen die meerdere nationaliteiten hebben, wordt in de statistieken één nationaliteit toegekend. Als een van die nationaliteiten de Nederlandse is, wordt de desbetreffende persoon als Nederlander geteld.
Het uurloon van de werknemers uit de nieuwe lidstaten van de EU (zoals Polen) is het laagst: 39 procent lager dan het gemiddeld uurloon van alle werknemers. Twee op de drie van hen werkt in de bedrijfstak verhuur en overige zakelijke diensten waar, met de uitzendbureaus en schoonmaakbedrijven, de uurlonen het laagst zijn (afgezien van de horeca).
Zeggenschap over het bedrijf
Bij het vaststellen van de internationaliseringskenmerken van bedrijven wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijven onder Nederlandse zeggenschap en bedrijven onder buitenlandse zeggenschap. Bij zeggenschap gaat het om de mogelijkheid om het algemene beleid van een onderneming te bepalen. In 2018 werkte 19 procent van de werknemers bij bedrijven waarover de uiteindelijke zeggenschap in Nederland berust en 13 procent voor bedrijven met buitenlandse zeggenschap. Voor de overige 68 procent van de banen is de zeggenschap niet bekend.
Bij de bedrijven met buitenlandse zeggenschap waren de uurlonen gemiddeld 14 procent hoger dan bij de bedrijven met Nederlandse zeggenschap. In tegenstelling tot de SWL-uitkomsten, zijn in deze cijfers ook de bedrijfstakken huishoudens en extraterritoriale organisaties begrepen, terwijl anderzijds de banen niet zijn meegeteld van de werknemers die aan het begin van het jaar jonger waren dan 15 jaar.
Onderwijsniveau
Bij het samenstellen van de uitkomsten over internationaliseringskenmerken van bedrijven wordt ook onderscheid gemaakt naar het hoogst behaalde onderwijsniveau van de werknemers. In 2018 waren de werknemers in 21 procent van de banen laagopgeleid, 45 procent middelbaar en 34 procent hoogopgeleid. Het aandeel hoogopgeleiden, met hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs, varieert sterk naar bedrijfstak: in de horeca is 12 procent hoogopgeleid, terwijl dat in de bedrijfstak onderwijs 76 procent is.
Voor hoogopgeleiden is het gemiddeld uurloon het dubbele van dat van de laagopgeleiden: 26 euro tegen 13 euro.
Bedrijfstak | Laag (%) | Middelbaar (%) | Hoog (%) |
---|---|---|---|
P Onderwijs | 4,8 | 18,9 | 76,4 |
J Informatie en communicatie | 5,9 | 31,0 | 63,1 |
M Specialistische zakelijke diensten | 7,0 | 30,9 | 62,0 |
K Financiële dienstverlening | 7,8 | 34,7 | 57,5 |
B Delfstoffenwinning | 12,5 | 37,5 | 50,0 |
D Energievoorziening | 7,4 | 44,4 | 48,1 |
O Openbaar bestuur | 10,4 | 43,4 | 46,2 |
L Verhuur en handel van onroerend goed | 12,3 | 47,7 | 40,0 |
Q Gezondheids- en welzijnszorg | 11,6 | 50,7 | 37,7 |
S Overige dienstverlening | 18,0 | 45,9 | 36,1 |
R Cultuur, sport en recreatie | 18,1 | 47,8 | 34,1 |
A-U Totaal | 21,2 | 45,2 | 33,6 |
C Industrie | 29,5 | 46,4 | 24,1 |
N Verhuur en overige zakelijke diensten | 28,8 | 47,4 | 23,8 |
E Waterbedrijven en afvalbeheer | 28,6 | 48,6 | 22,9 |
T Huishoudens | 34,0 | 46,8 | 19,1 |
H Vervoer en opslag | 30,0 | 51,9 | 18,1 |
G Handel | 31,2 | 50,8 | 18,0 |
F Bouwnijverheid | 24,7 | 58,5 | 16,8 |
A Landbouw en visserij | 36,9 | 50,5 | 12,6 |
I Horeca | 37,5 | 50,2 | 12,3 |
Bron: Internationaliseringskenmerken.