Auteur: Sabine van der Veer (stagiaire Universiteit van Amsterdam), Ruben van Gaalen, Frank Linder

De eerste, de beste?

Over geboortevolgorde, gezinsgrootte en opleidingsniveau

Over deze publicatie

Hoe meer kinderen er zijn in een gezin, hoe kleiner hun kans is op een hoger opleidingsniveau. Kinderen uit gezinnen van 3 kinderen hebben het vaakst het hoogste opleidingsniveau. Een verklaring is dat als er meer kinderen zijn jongere broers en zussen meer begeleiding en uitleg krijgen van oudere kinderen door de teacher role die zij vervullen. Mogelijk ontwikkelen deze oudere kinderen hun intelligentie verder door te helpen.

1. Inleiding

Het aantal broers en zussen kan bepalend zijn voor het behaalde opleidingsniveau. Ouders hebben hulpbronnen die ze aan hun kinderen meegeven, zoals genetische aanleg, academische en intellectuele vaardigheden, financiële middelen, tijd en energie. In de meeste gevallen zijn deze hulpbronnen medebepalend voor de ontwikkeling en de onderwijsprestaties van hun kinderen (Downey, 2001). De meeste van deze hulpbronnen zijn echter eindig, wat betekent dat kinderen uit grotere gezinnen de hulpbronnen moeten delen. Het Resource Dilution Model (RDM) voorspelt dat kinderen in grotere gezinnen een relatief klein aantal hulpbronnen per kind hebben, en daardoor naar verwachting minder grote schoolsuccessen zullen hebben vergeleken met kinderen uit kleinere gezinnen (Downey, 2001). Ook stelt dit model dat eerstgeboren kinderen in een gezin doorgaans de hoogste opleidingen doen. Zij krijgen als eerste en daardoor gemiddeld meer ouderlijke hulpbronnen dan hun jongere broers en zussen (Kidwell, 1981; Plug & Vijverberg, 2001). Als gevolg daarvan kunnen latere kinderen zich gemiddeld minder goed ontplooien, wat zich uit in doorgaans minder goede schoolprestaties en kleinere kansen op academisch en maatschappelijk succes (Downey, 2001). Men kan zich afvragen hoe belangrijk het RDM nog is in een samenleving waarin relatief weinig grote gezinnen zijn. Ruim 60 procent van de gezinnen van moeders die in 1955 werden geboren telt twee kinderen, en slechts 1 procent van de gezinnen bestaat uit zes of meer kinderen, een aanzienlijk deel van gezinnen bestaat nog steeds uit drie of vier kinderen. Bijna 30 procent van de moeders die in 1955 werd geboren kreeg drie of meer kinderen; bij moeders uit 1970 is dat 25 procent (CBS, 2017). In figuur 1 is te zien hoe het gemiddelde kindertal in Nederland in de twintigste eeuw en dan met name in de jaren zeventig is gedaald: in 1950 lag het gemiddelde kindertal nog op 3,1 per vrouw, in 1970 was dit al 2,6, en in 1980 nog maar 1,6. Daarna is het gemiddelde kindertal per vrouw stabiel gebleven; in 2019 lag het net onder de 1,6 (StatLine, 2020b).

Het onderwijsniveau is in veel westerse landen waaronder Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw enorm toegenomen (Boliver, 2011). Immers, jongeren zijn doorgaans hoger opgeleid dan ouderen (StatLine, 2020a). In figuur 2 is te zien dat er in het tweede kwartaal van 2020 relatief veel mensen tussen 25 en 45 jaar hoogopgeleid zijn. Nederlandse inwoners tussen 45 en 65 jaar zijn minder vaak hoogopgeleid en vaker laagopgeleid ten opzichte van jongere inwoners, en 65-plussers zijn in meerderheid laagopgeleid.

1. Gemiddeld kindertal per vrouw
 Gemiddeld kindertal per vrouw
19503,097
19513,051
19523,087
19533,033
19543,029
19553,033
19563,054
19573,080
19583,107
19593,171
19603,122
19613,217
19623,176
19633,193
19643,166
19653,039
19662,903
19672,814
19682,716
19692,748
19702,572
19712,362
19722,151
19731,904
19741,773
19751,664
19761,632
19771,579
19781,583
19791,563
19801,602
19811,563
19821,496
19831,468
19841,491
19851,511
19861,552
19871,558
19881,545
19891,553
19901,617
19911,612
19921,587
19931,572
19941,569
19951,531
19961,529
19971,562
19981,628
19991,652
20001,723
20011,710
20021,731
20031,747
20041,726
20051,708
20061,720
20071,718
20081,773
20091,790
20101,796
20111,759
20121,723
20131,679
20141,713
20151,658
20161,663
20171,619
20181,586
20191,574

2. Hoogst behaald opleidingsniveau, leeftijd, tweede kwartaal 2020
 Laag (%)Middelbaar (%)Hoog (%)
25 tot 35 jaar113752
35 tot 45 jaar153748
45 tot 55 jaar204139
55 tot 65 jaar303733
65 tot 75 jaar433324
75 jaar of ouder582715


In figuur 3 is te zien hoe het opleidingsniveau in Nederland is gestegen tussen 2003 en 2020 voor Nederlandse inwoners van 25 tot 35 jaar. In deze categorie valt ook de groep die in dit artikel centraal staat (34-jarigen). De figuur laat zien dat het aantal laag- en middelbaar opgeleiden in 2020 is gedaald ten opzichte van 2003 en dat het aantal hoogopgeleiden is toegenomen. Dit illustreert het nog altijd stijgende opleidingsniveau. Deels ligt hier de grote inhaalslag in de onderwijsdeelname van meisjes en vrouwen aan ten grondslag, meer algemeen komt het stijgende gemiddeld opleidingsniveau ook door de toegenomen onderwijsdeelname van kinderen uit lagere sociaaleconomische klassen. (Ganzeboom, Treiman & Ultee, 1991; Silverstein, 2004). Dit suggereert dat de hoeveelheid hulpbronnen minder bepalend is geworden voor het latere opleidingsniveau.

3. Hoogst behaalde opleidingsniveau 25- tot 35-jarigen
 Laag (%)Middelbaar (%)Hoog (%)
2003-I234829
2020-II113752


Kalmijn en Kraaykamp (2005) toonden voor het eerst aan met Nederlandse data dat er een geboortevolgorde-effect bestaat. Later geboren kinderen bleken het minder goed te doen in het onderwijs dan eerder geborenen. Echter, het geboortevolgorde-effect was klein en alleen significant wanneer er gecontroleerd werd voor de leeftijd van de moeder. De Haan (2010) vond effecten van de geboortevolgorde, maar niet van het aantal kinderen. Sieben, Huinink en De Graaf (2001) vonden dat het aantal kinderen in een gezin nog altijd effect heeft op schoolprestaties. Recenter vonden Cabus en Ariës (2017) dat eerstgeboren kinderen meer aandacht en meer hulpbronnen krijgen dan jongere broers en zussen.

Buitenlandse studies tonen de effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde doorgaans wél aan. Zo vonden Sen en Clemente (2010) met Canadese data aan dat een groter kindertal een negatief effect heeft op de kans om in het tertiair onderwijs te studeren. Downey (1995) vond bewijs voor een lager aantal hulpbronnen per kind in grotere gezinnen in de Verenigde Staten. Kinderen met meer broers en zussen kregen minder financiële hulpbronnen van de ouders vergeleken met kinderen uit kleinere gezinnen. Ook kregen zij minder benodigdheden om de intelligentie te ontwikkelen, zoals boeken of culturele activiteiten. Black, Devereux & Salvanes (2005) konden met Noorse administratieve gegevens duidelijke effecten van de geboortevolgorde laten zien (Bonesrønning & Massih, 2011; Silles, 2010).

Aangezien vooral de Nederlandse resultaten geen eenduidig beeld laten zien van de effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde, is het wetenschappelijk relevant om hier onderzoek naar te blijven doen. Het onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan is niet vergelijkend over de tijd, maar richt zich op de vraag in hoeverre de effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde bij recente geboortecohorten standhouden. Hieronder zal het idee worden toegelicht dat als ouders meer kinderen hebben, zij de ouderlijke hulpbronnen met meer kinderen moeten delen. Dan zal worden beargumenteerd waarom de eerstgeborene meer hulpbronnen zal krijgen dan later geborenen. Deze mogelijke effecten zullen worden onderzocht met behulp van registerdata uit het Stelsel van Sociaal statistische Bestanden (SSB) en is daarmee uniek ten opzichte van eerdere Nederlandse studies. De vraag zal worden beantwoord of het aantal kinderen in een gezin en de geboortevolgorde van deze kinderen samenhangen met het behaalde opleidingsniveau. Dit zal worden gedaan met behulp van gegevens van Nederlanders die zijn geboren in de periode van 1971–1981, en op het moment dat zij 34 jaar oud zijn.

De opbouw van deze studie is als volgt. Eerst worden wetenschappelijke resultaten met betrekking tot de effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde onder de loep genomen, op basis waarvan hypothesen worden gesteld. Vervolgens worden de methoden van de studie toegelicht. Daarna worden de resultaten gepresenteerd, beschrijvende statistieken en lineaire en multi-level regressies. Op basis van deze resultaten worden enkele conclusies getrokken.

1. Theoretisch kader

1.1. Aantal kinderen

Kinderen in grotere gezinnen moeten ouderlijke hulpbronnen die samenhangen met beschikbare tijd, geld en energie, met elkaar delen. Elk extra kind binnen een gezin betekent een afname van de hoeveelheid hulpbronnen per kind. Dit kan verschillende gevolgen hebben, zoals een afname van de ouderlijke investeringen per kind, maar kan ook leiden tot competitie tussen broers en zussen om het krijgen van ouderlijke hulpbronnen (Downey, 2001; Öberg, 2015). Het Resource Dilution Model veronderstelt dat het moeten delen van hulpbronnen kan leiden tot minder goede schoolprestaties, en als gevolg daarvan tot lagere maatschappelijke posities en een lager inkomen. Vele onderzoeken wijzen uit dat kinderen uit kleinere gezinnen later meer succes hebben dan kinderen uit grotere gezinnen (Black et al., 2005; Brinkgreve & Van Stolk, 1997; Downey, 1995; 2001; Schnitzlein, 2014). Dit effect blijft vaak overeind wanneer rekening gehouden wordt met andere belangrijke factoren, zoals de sociaaleconomische status van de ouders (Downey, 1995; 2001) en het geslacht van de kinderen (Kalmijn & Van de Werfhorst, 2016). Nederlands onderzoek laat gemengde resultaten zien. Sieben et al. (2001) vonden veel effecten van het aantal kinderen, in het onderzoek van De Haan waren deze effecten niet significant (De Haan, 2010). Omdat de meeste studies aantonen dat een hoog kindertal wel degelijk nadelig is voor het opleidingsniveau, verwachten wij dat hoe meer kinderen er zijn binnen een gezin, des te lager het uiteindelijk behaalde opleidingsniveau van deze kinderen zal zijn (hypothese 1).

1.2. Geboortevolgorde

Volgens het RDM hebben eerstgeboren kinderen doorgaans meer kans op hogere academische successen (Downey, 2001). Dit komt doordat hulpbronnen ongelijk verdeeld worden tussen jongere en oudere kinderen: dit zijn zogeheten birth order effects. Ook al hebben kinderen gemeenschappelijke ouders en hebben deze de intentie om hulpbronnen gelijkelijk te verdelen, de kinderen profiteren vermoedelijk niet altijd in gelijke mate van de hulpbronnen (Hertwig, Davis & Sulloway, 2002; Rohde et al., 2003). Onderzoek naar sociale mobiliteit laat zien dat ouders meer investeren in hun eerste kind (Kidwell, 1981; Plug & Vijverberg, 2001). Als gevolg daarvan krijgen oudste kinderen een zogeheten preferential treatment (Cabus & Ariës, 2017). De oudste kinderen hebben een unieke status ten opzichte van later geborenen. Ouders besteden gemiddeld meer tijd alleen met het eerste kind zolang er nog geen andere kinderen zijn geboren. Met hun eerstgeborene krijgen ouders als eerste te maken met zaken als naar school gaan, het eindexamen op de middelbare school, eventueel een vervolgopleiding, en het vinden van een eerste baan. Later geborenen krijgen meestal minder aandacht dan de oudste kinderen, omdat de aandacht over meerdere kinderen moet worden verdeeld.

Daarnaast hebben de oudere kinderen het voordeel dat zij een teacher role hebben voor jongere broers en zussen. Zij kunnen een soort leraar zijn door de jongere kinderen mee te geven wat zij al weten. Dit doen zij direct, bijvoorbeeld door het uitleggen van moeilijke woorden of het aanleren van wat wel en niet mag, en indirect, doordat zij een rolmodel zijn (Zajonc, 1976). Het geven van hulpbronnen aan jongere kinderen, die er zelf natuurlijk ook voordeel van hebben, leidt er bij de kinderen met een teacher role toe dat zij de dingen die ze meegeven aan jongere broers en zussen zelf ook beter begrijpen. Als ze zien dat hun jongere broer of zus iets niet begrijpt, zullen ze hun uitleg verbeteren. Daarmee ontwikkelen zij ook hun eigen kennis en intelligentie verder. Later geboren kinderen hebben hier minder gelegenheid toe, omdat zij zelf vaak leren van hun oudere broers en zussen. Het gebrek aan gelegenheden om aan jongere broers en zussen hulpbronnen te geven kan de intellectuele ontwikkeling van de later geboren kinderen eventueel remmen.

Het vermoeden is dat eerstgeborenen meer tijd en zorg van hun ouders ontvangen, dat zij meer succes op school hebben dan later geborenen, wat zal leiden tot meer kansen op een hoger opleidingsniveau (hypothese 2).

1.3. Leeftijd moeder bij de geboorte

De leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind is een factor. Jonge moeders beschikken over minder hulpmiddelen (kennis, inkomen) dan oudere moeders en kunnen dan ook minder investeren in hun kinderen. Onderzoek laat zien dat het hebben van een wat oudere moeder compenserend werkt op de opleidingsniveauverschillen tussen eerder en later geborenen (Black et al., 2005; Kalmijn & Kraaykamp, 2005). Onderzoek door Levine, Pollack en Comfort (2001) wees uit dat kinderen van zeer jonge moeders lager scoren op reken- en leesvaardigheden, een lagere taalontwikkeling hebben en vaker blijven zitten. Dit zou allemaal kunnen wijzen op een lagere intelligentie en als mogelijk gevolg een lager behaald opleidingsniveau. Zij wijten dit aan allerlei omstandigheden die vaak aan jonge moeders gekoppeld worden, zoals slechte sociaaleconomische omstandigheden, onvolwassenheid en het gebrek aan levenservaring. De vraag is daarom of het hebben van een oudere moeder de mogelijk negatieve effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde op de kans om een hoge opleiding af te ronden vermindert.

1.4. Sociaaleconomische status

Een consistente uitkomst van sociaalwetenschappelijk onderzoek is dat kinderen van ouders uit de hogere sociale milieus als volwassene meer maatschappelijk succes hebben dan kinderen uit de lagere milieus. Zo is genetische aanleg een belangrijke bron voor verschillen tussen kinderen in schoolprestaties (De Zeeuw, Van Beijsterveldt, Glasner, De Geus & Boomsma, 2016) en uiteindelijk in opleidingsniveau (Lyngstad, Ystrøm & Zambrana, 2017; Scheeren, Das & Liefbroer, 2017). Een andere verklaring is dat beter bemiddelde ouders meer in hun kinderen kunnen investeren dan ouders met minder hulpbronnen. Naast een gemiddeld hoger opleidingsniveau beschikken zij over meer financieel en cultureel kapitaal en dat vertaalt zich in een verhoogde kans op maatschappelijk en academisch succes van hun kinderen (Ganzeboom et al., 1991; Silverstein, 2004). Daarom is het belangrijk om rekening te houden met de sociaaleconomische status wanneer gezinseffecten worden bestudeerd. Wel zijn er verschillen in aantal kinderen tussen de hogere en lagere sociale lagen. Gezinnen in hogere sociaaleconomische lagen zijn doorgaans kleiner en de leeftijd van de moeder is er gemiddeld hoger (Cabus & Ariës, 2017).

In onderzoek door Marks (2006) nam het effect van het aantal kinderen op schoolprestaties flink af wanneer gecontroleerd werd voor sociaaleconomische status. In Nederland was het effect van het aantal kinderen zelfs niet meer statistisch significant. Dit kan worden verklaard doordat ouders met een hogere sociaaleconomische status hun kind meer financiële en culturele hulpbronnen kunnen geven (Ganzeboom et al., 1991; Silverstein, 2004). Dit betekent dat, als er meer kinderen zijn in het gezin, ouders dan meer hulpbronnen overhouden die zij niet alleen aan hun eerste, maar ook aan latere kinderen kunnen meegeven. Bovendien zijn er dan al kinderen die de hulpbronnen van de ouders eerder hadden meegekregen en die het daardoor goed deden op school. Als zij een teacher role hebben krijgen de later geboren kinderen in welvarende gezinnen extra ouderlijke hulpbronnen via de oudste kinderen. De vraag is of de mogelijk gevonden effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde overeind blijven zodra rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische status van het gezin.

1.5. Enig-kinderen

Een bijzondere groep vormen de enig-kinderen. Op basis van het RDM zou men verwachten dat enig-kinderen het meest intelligent en hoogst opgeleid zullen zijn. Ouders geven immers hun enig-kind alle hulpbronnen die zij hebben. Als gevolg daarvan ontvangen enig-kinderen meer hulpbronnen dan niet-enig-kinderen (Wikle, Ackert & Jensen, 2019). Downey (1995) vond dat enig-kinderen vaker deelnemen aan culturele activiteiten en meer geld van hun ouders krijgen voor een vervolgopleiding dan kinderen met minstens één broer of zus. Het inzetten van meer ouderlijke hulpbronnen zou volgens het RDM moeten leiden tot een gemiddeld hoger opleidingsniveau. Hanushek (1992) vond dat enig-kinderen inderdaad iets beter scoorden dan kinderen met broers en zussen op woordenschat en leesvaardigheden.

Zajonc, Markus en Markus (1979) vonden echter het tegenovergestelde. Enig-kinderen zouden juist slechter scoren dan kinderen met broers en zussen. Dit komt niet overeen met het RDM, maar kan worden verklaard uit het feit dat enig-kinderen, net als de laatste kinderen in een gezin, geen gelegenheid hebben om een teacher role voor jongere kinderen te vervullen. In onderzoek door Zajonc (1976) bleken enig-kinderen lager te scoren op intelligentie dan men zou verwachten op basis van het gegeven dat er geen andere kinderen zijn in het gezin en zij meer hulpbronnen tot hun beschikking hebben. Zowel Black et al. (2005) als Kristensen en Bjerkendal (2010) vonden dat enig-kinderen doorgaans een lager opleidingsniveau behalen dan kinderen met één of twee broers en/of zussen. De verwachting is dat enig-kinderen minder gauw een hoog opleidingsniveau behalen dan kinderen in kleine gezinnen, maar tegelijkertijd een grotere kans op een hoog opleidingsniveau hebben dan kinderen uit grote gezinnen, behalve als kinderen uit grote gezinnen de eerstgeborenen zijn.

2. Methoden

2.1. Data

Alle gegevens voor dit onderzoek komen uit het Stelsel van Sociaal statistische Bestanden (SSB). Het SSB bevat gegevens op het gebied van onder andere demografie, arbeidsmarkt, criminaliteit en opleiding. Op het moment van het onderzoek waren deze gegevens vanaf 1995 (sociaaleconomische gegevens) tot en met 2017 integraal beschikbaar voor de gehele Nederlandse bevolking. De data die in deze studie gebruikt zullen worden hebben betrekking op (1) de hoogste opleiding van de kinderen, (2) inkomens van alle ouders van kinderen in september 2005 en (3) huishoudens van kinderen als volwassenen. De data met betrekking tot opleiding en het huishouden zijn geselecteerd op het jaartal waarin de kinderen 34 jaar oud waren. Aangezien de kinderen geboren zijn in de periode 1971–1981, betekent dit dat er data worden gebruikt uit de jaren 2005–2015. In deze studie wordt de broer/zus-structuur gevormd door kinderen die een gemeenschappelijke (juridische) moeder hebben. De analyse richt zich op moeders met minimaal één kind geboren tussen 1971 en 1981. Dit zijn 1.006.974 moeders en 1.592.544 kinderen.

2.2. Afhankelijke variabele

Opleidingsniveau

De data over het hoogst behaalde opleidingsniveau komen uit het opleidingsniveaubestand. Het is geen integraal bestand, maar de dekking is wel vrij hoog: van twee op de drie personen in Nederland is het opleidingsniveau bekend. De gegevens zijn wel selectief, omdat hoogopgeleiden veel beter vertegenwoordigd zijn dan laag- en middelbaar opgeleiden. Dit komt omdat van diplomagegevens van universiteiten en hbo-instellingen al vanaf halverwege de jaren 1980 een registratie is bijgehouden en deze gegevens vanaf dat moment integraal beschikbaar zijn. Voor het middelbaar en lager onderwijs zijn registraties bij het CBS pas vanaf 2000 beschikbaar. Om toch een representatief beeld te krijgen van de opleidingsniveaus in Nederland is het nodig om het opleidingsniveau in de analyses te wegen. De lager- en middelbaar opgeleiden worden sterker gewogen dan de hoogopgeleiden. Hiervoor is het opleidingsniveaubestand aangevuld met opleidingsgegevens uit de steekproeven van de Enquête Beroepsbevolking (EBB). Deze data zijn voorzien van ophooggewichten. We nemen het hoogst behaalde opleidingsniveau wanneer het kind 34 jaar oud is. De CBS Standaard Onderwijs Indeling (2016) maakt onderscheid tussen achttien verschillende afgeronde opleidingsniveaus. De opleidingsniveaus zullen worden gehercodeerd naar het aantal opleidingsjaren dat daar standaard voor staat. Deze zullen worden gebruikt in de data-analyses.

2.3. Onafhankelijke variabelen

Aantal kinderen

Dit is het totaal aantal kinderen dat de moeder van het kind kreeg. Deze variabele varieert van één tot twintig. Hoewel de kinderen geboren zijn tussen 1971 en 1981, kan het aantal kinderen ook bestaan uit kinderen die vóór of na deze periode zijn geboren. Voor de analyses is een categorische variabele afgeleid bestaande uit 6 categorieën: (1) één kind, (2) twee kinderen, (3) drie kinderen, (4) vier kinderen, (5) vijf kinderen en (6) zes of meer kinderen. De gezinnen bestaande uit zes of meer kinderen zijn samengevoegd vanwege de kleine aantallen. We analyseren ook het verschil in succes tussen kinderen die minstens één broer of zus hebben en enig-kinderen.

Geboortevolgorde

Dit is de positie van de kinderen binnen één gezin op basis van het hoeveelste kind zij zijn (dus bijvoorbeeld eerste, tweede, derde, etc.). Deze geboortevolgorde geldt voor de kinderen en hun positie in het gezin waarin ze geboren zijn, vanuit de moeder bekeken. Dit betekent dat ook broers en zussen meegenomen worden die buiten onze onderzoekspopulatie (de in de periode 1971–1981 geborenen) vallen. Op basis van alle kinderen van de moeder is een categorische variabele geconstrueerd, op dezelfde manier als bij het aantal kinderen: (1) eerstgeborene, (2) als tweede geborene, (3) als derde geborene, (4) als vierde geborene, (5) als vijfde geborene en (6) als zesde of later geborene.

2.4. Controlevariabelen

Leeftijd moeder bij geboorte

Over het opleidingsniveau van de moeder is geen integrale informatie. Omdat bekend is dat hoger opgeleide moeders hun kind(eren) vaker op latere leeftijd krijgen, is een variabele opgenomen die aangeeft hoe oud de moeder was bij de geboorte van het kind. De geboortejaren van de kinderen zijn in de jaren 1971–1981. Dit is de periode waarin de gemiddelde leeftijd van de moeder bij de geboorte van een kind begon te stijgen (CBS, 2019; Wijsen, 2002). De leeftijd van de moeder bij de geboorte is een categorische variabele die als volgt is gedefinieerd: (0) 15 tot en met 21 jaar oud, (1) 22 tot en met 25 jaar oud, (2) 26 tot en met 30 jaar oud, (3) 31 tot en met 35 jaar oud en (4) 36 jaar of ouder.

Sociaaleconomische status

Als proxy voor de sociaaleconomische achtergrond van de kinderen wordt het inkomen van de ouders in september 2005 gebruikt. Voor dit jaar is gekozen omdat de meeste ouders dan nog niet gepensioneerd zijn. Voor de analyse worden de inkomensgegevens bijeengebracht in kwintielgroepen. De beschrijvende statistieken van alle variabelen staan in tabel 2.

2.5. Selectie kinderen

Vooraf zijn alle kinderen geselecteerd die in Nederland geboren zijn tussen 1971 en 1981. In tabel 3 staat de beschrijving van de kinderen die uit dit bestand zijn verwijderd en om welke redenen. Een restcategorie bestaat uit kinderen van wie relevante gegevens ontbreken, of die om andere redenen niet tot de doelgroep behoren, bijvoorbeeld kinderen in onwaarschijnlijk grote huishoudens. Kinderen worden als broers en zussen gezien als ze dezelfde moeder hebben. Voor een zeer klein percentage van deze kinderen geldt dat ze verschillende vaders hebben en dus halfbroers- of –zussen zijn.

2.6. Methode

Er zal gekeken worden naar de effecten van het aantal kinderen, de geboortevolgorde, de leeftijd van de moeder bij de geboorte van het kind en de sociaaleconomische status op het hoogst behaalde opleidingsniveau. Er zullen lineaire regressies worden uitgevoerd waarin deze effecten bekeken worden, gecontroleerd voor meerdere variabelen. Er zal worden gekeken naar de effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde, en de variabelen die deze effecten naar verwachting zullen modereren, te weten de leeftijd van de moeder en de sociaaleconomische status. Daarnaast zullen geslacht en geboortejaar steeds worden meegenomen als controlevariabelen. Om de invloed van tijdsconstante broer/zus-kenmerken te meten is het zinvol een random multi-level model met alle kinderen te schatten, waarin rekening wordt gehouden met het feit dat alle kinderen dezelfde achtergrond hebben: ze zijn niet onafhankelijk. Er wordt een intra-class correlatie coëfficiënt berekend, die aangeeft in hoeverre er een gezinseffect is. Dat betekent dat er samenhang bestaat tussen kinderen binnen hetzelfde gezin voor wat betreft de afhankelijke variabele.

Om te weten wat de verschillen zijn tussen eerder en later geboren kinderen, wordt een fixed effects multi-level model met alle kinderen geschat. In een fixed effects multi-level model worden alle waargenomen en niet-waargenomen familiekenmerken die tijdsconstant zijn en voor alle kinderen binnen het gezin gelden uit het verklaringsmodel gehouden. Als de positie binnen het broer/zus-netwerk er werkelijk toe doet, dan moet dit zichtbaar blijven in het fixed effects multi-level model. Het nadeel is dat de tijdsconstante factoren niet mee kunnen worden genomen in de analyse (Allison, 2009). Enig-kinderen worden in de multi-level regressies uiteraard niet meegenomen.

3. Resultaten

3.1. Gemiddelde standaard opleidingsduur per onafhankelijke variabele

In tabel 4 is de gemiddelde standaard opleidingsduur en standaarddeviatie voor elke onafhankelijke variabele te zien. De opleidingsduur is gewogen en een langere opleidingsduur correspondeert met een hoger opleidingsniveau. Te zien is dat vrouwen iets langer in opleiding zijn dan mannen en dat de gemiddelde standaard opleidingsduur iets hoger ligt bij kinderen uit latere geboortejaren. Ook blijkt dat kinderen uit gezinnen van twee en drie kinderen het langst in opleiding zijn, en dat vanaf het vierde kind de gemiddelde standaard opleidingsduur flink afneemt, zowel wanneer gekeken wordt naar het aantal kinderen als naar de geboortevolgorde. Een kind met een oudere moeder volgt doorgaans een langere opleiding, al neemt de gemiddelde standaard opleidingsduur af zodra de moeder 36 jaar of ouder was bij de geboorte. Kinderen met ouders in het tweede inkomenskwintiel waren het kortst in opleiding. Vanaf het derde kwintiel stijgt de gemiddelde standaard opleidingsduur met elk hoger kwintiel.

3.1.1. Aantal kinderen

In tabel 5 staan de regressies met de effecten van het aantal kinderen op de opleidingsduur. Er zijn vijf modellen. In model 1 wordt alleen gecontroleerd voor het aantal kinderen, geslacht en geboortejaar, in model 2 wordt de leeftijd van de moeder toegevoegd, in model 3 wordt er gecontroleerd voor de sociaaleconomische status, en in model 4 worden zowel de leeftijd van de moeder als de sociaaleconomische status meegenomen. In model 5 worden alle variabelen meegenomen in een random multi-level model. De referentiecategorie bestaat uit enig-kinderen (behalve in model 5 waarin enig-kinderen niet zijn meegenomen. De referentiecategorie bestaat hier uit kinderen uit gezinnen van twee kinderen), mannen, kinderen geboren in 1971, kinderen van wie de moeder tussen 15 en 21 jaar oud was bij de geboorte (in de modellen 2, 4 en 5) en kinderen van ouders uit het eerste inkomenskwintiel (in de modellen 3, 4 en 5).

Uit de regressies blijkt dat de tweede en vooral derde kinderen gemiddeld vaker een langere en daarmee hogere opleiding afronden dan enig- en latere kinderen. Dit effect neemt, zoals verwacht, af zodra er gecontroleerd wordt voor de leeftijd van de moeder en de sociaaleconomische status. Het effect van vier kinderen is in de lineaire modellen alleen significant in het model waarin enkel gecontroleerd wordt voor de sociaaleconomische status. Een hoger gezinsinkomen leidt er dus toe dat het effect van een kindertal van vier met een waarde van 0,069 positief wordt ten opzichte van model 1, maar dit effect verdwijnt in model 5 zodra ook voor de leeftijd van de moeder wordt gecontroleerd. Een kindertal van vijf of meer heeft in elk model een negatief effect op het opleidingsniveau. Dit effect neemt toe zodra er gecontroleerd wordt voor de leeftijd van de moeder en neemt af zodra er gecontroleerd wordt voor de sociaaleconomische status. Ook is het verschil in de gemiddelde standaard opleidingsduur tussen kinderen uit gezinnen van twee en drie kinderen minimaal zodra er gecontroleerd wordt voor zowel de leeftijd van de moeder als de sociaaleconomische status. Deze resultaten betekenen dus dat kinderen uit gezinnen van twee en drie kinderen doorgaans het hoogste opleidingsniveau behalen, gevolgd door enig-kinderen en kinderen uit gezinnen van vier kinderen. Kinderen uit gezinnen van vijf of meer kinderen hebben doorgaans het laagste opleidingsniveau.

Uit model 5 blijkt dat de effecten van het aantal kinderen een stuk negatiever zijn dan in model 4, waarin dezelfde variabelen zijn meegenomen, maar dan lineair. Dit komt deels doordat er een andere referentiecategorie wordt genomen. In een multi-level model kunnen enig-kinderen niet worden meegenomen, omdat er specifiek gekeken wordt naar de effecten van het hebben van broers en zussen. Het effect van zes of meer kinderen neemt echter vrij weinig toe in model 5 ten opzichte van model 4. Voor gezinnen met zes of meer kinderen maakt het dus niet uit of er een lineair of een multi-level model wordt geschat en welke categorie de referentiecategorie is. De intra-class correlatie is het zogenaamde gezinseffect en heeft een waarde van 0,362 en duidt op een aanzienlijk effect van het milieu van herkomst. Dit betekent dat de correlaties tussen de hoogst behaalde opleidingsniveaus van de kinderen uit dezelfde gezinnen voor ruim 36 procent worden verklaard door gedeelde kenmerken. In eerder onderzoek, waarbij de uitslag van de Citoscore (groep 8) en het schoolniveau op 15 jarige leeftijd van recentere cohorten kinderen centraal stond, werd een percentage van 42 gevonden, waarvan een derde werd verklaard door het opleidingsniveau van de ouders (Van Gaalen et al. 2014). Dit is niet vreemd, aangezien broers en zussen genetisch sterk verwant zijn en ze ook wat betreft de sociaal-culturele achtergrond (de manier waarop tegen schoolwerk wordt aangekeken, hoeveel boeken er in huis zijn etc.) uit hetzelfde nest komen.
Een hoog aantal kinderen heeft een negatief effect op het opleidingsniveau. Deze bevinding blijft overeind wanneer er voor meerdere variabelen wordt gecontroleerd. Het effect van twee en drie kinderen op het opleidingsniveau is positief, het effect van vier, vijf en zes kinderen is negatief. Deze bevinding ondersteunt hypothese 1.

Uit figuur 4 blijkt dat kinderen uit gezinnen met twee en drie kinderen gemiddeld de hoogste opleidingsduur en daarmee het hoogste opleidingsniveau te hebben. Bij drie kinderen begint de gemiddelde standaard opleidingsduur te dalen en deze neemt vervolgens af voor elk extra kind. De enig-kinderen hebben gemiddeld een lagere opleidingsduur dan kinderen uit gezinnen met twee en drie kinderen, een vergelijkbare opleidingsduur met kinderen uit gezinnen met vier kinderen, en een langere opleidingsduur dan kinderen uit grotere gezinnen.

Een en ander betekent dat ondanks het meenemen van de leeftijd van de moeder en de sociaaleconomische status, de effecten van het aantal kinderen standhouden. Maar de verschillen in de gemiddelde standaard opleidingsduur zijn vrij klein.

4. Gemiddelde standaard opleidingsduur naar het aantal kinderen
 Opleidingsduur (jaren)
1 kind15,31
2 kinderen15,49
3 kinderen15,49
4 kinderen15,31
5 kinderen15,02
6 kinderen of meer14,70

3.1.2. Geboortevolgorde

In tabel 6 van de bijlage staan de regressiemodellen waarin de effecten van de geboortevolgorde op het afronden van een hogere opleiding worden geschat. Omdat enig-kinderen niet echt deel uitmaken van een geboortevolgorde, zullen zij uit deze regressies worden weggelaten. De modellen en referentiecategorieën zijn dezelfde als in tabel 5, behalve dat nu de eerstgeboren kinderen tot de referentiecategorie behoren. Nieuw in deze tabel is model 6, waarin alle variabelen zijn meegenomen in een fixed effects multi-level model. Op deze manier zijn verschillen in opleidingsniveau tussen kinderen binnen één gezin goed te analyseren. Het blijkt dat er geboortevolgorde-effecten te zijn: met ieder later geboren kind neemt de gemiddelde opleidingsduur af.

Uit de vergelijking van model 2 met model 1 blijkt dat, gecontroleerd voor de leeftijd van de moeder, de effecten van geboortevolgorde niet afnemen maar juist toenemen. Dit komt doordat de leeftijd van de moeder samenhangt met de geboortevolgorde: de later geboren kinderen hebben altijd een oudere moeder dan de eerder geboren kinderen. Om het precieze effect van de leeftijd van de moeder te weten, moeten de effecten van de geboortevolgorde en de leeftijd van de moeder bij elkaar opgeteld worden. Als bijvoorbeeld een kind het tweede kind is en een moeder heeft die 22 jaar was bij de geboorte, is het effect: -0,560 + 1,045 = 0,485. Dit positieve resultaat betekent dat ondanks de effecten van de geboortevolgorde, de leeftijd van de moeder ertoe leidt dat de waarschijnlijkheid om een hogere opleiding af te ronden relatief groot is.

De effecten van de nóg oudere moeders van de als tweede geboren kinderen zullen nóg hoger zijn, aangezien de op zichzelf staande effecten van de oudere moeders ook hoger zijn dan de effecten van de 22-jarige moeders. Met het opnemen van de sociaaleconomische status in het model nemen de effecten van de geboortevolgorde af, al blijven de effecten significant. Door opname van de sociaaleconomische status nemen ook de effecten van de leeftijd van de moeder af. De effecten in model 4 zijn immers zwakker dan in model 2. Desondanks houden ook na controle voor leeftijd van de moeder en sociaaleconomische status de effecten van de geboortevolgorde hetzelfde patroon: hoe later de positie in de geboortevolgorde, des te lager het gemiddelde opleidingsniveau. Dit ondersteunt hypothese 2.

Deze bevinding houdt stand wanneer alle variabelen in een random multi-level model worden meegenomen. De intra-class correlatie is in dit model met een waarde van 0,355 vrijwel hetzelfde als in tabel 5. Dit geeft aan dat er overeenkomsten zijn tussen kinderen van verschillende geboortevolgorden uit dezelfde gezinnen en dat geeft aan dat de effecten van de geboortevolgorde in de meeste gezinnen ongeveer hetzelfde zullen zijn. De achtergrondvariabelen hebben dus weinig effect op de effecten van de geboortevolgorde. Wanneer alle variabelen in een fixed effects multi-level model worden meegenomen, worden de effecten van de geboortevolgorde wél een stuk zwakker ten opzichte van de eerdere modellen waarin alle variabelen werden meegenomen. Binnen een gezin maakt het dus minder uit welke positie in de geboortevolgorde een kind inneemt in het gezin voor de kans op een hogere opleiding. Dit blijkt ook uit de intra-class correlatie die in dit model een stuk hoger ligt dan in model 5. Kinderen binnen één gezin lijken meer op elkaar dan kinderen die niet uit hetzelfde gezin komen.

In figuur 5 staat de gemiddelde standaard opleidingsduur per positie in de geboortevolgorde, gecontroleerd voor geslacht, geboortejaar, leeftijd van de moeder en de sociaaleconomische status. Volgens tabel 4 waren de verschillen tussen de kinderen met de eerste drie posities vrij klein. In deze figuur zijn de verschillen tussen deze drie posities groter. Dit betekent dan ook dat gecontroleerd voor deze variabelen de gemiddelde standaard opleidingsduur wat afneemt en de effecten van geboortevolgorde toenemen. Voor de vierde en latere kinderen neemt de gemiddelde standaard opleidingsduur ook af, maar de verschillen tussen deze posities blijven ongeveer hetzelfde. Dit betekent dat de effecten van de geboortevolgorde ongeveer even groot blijven als zonder achtergrondvariabelen. De effecten van de geboortevolgorde nemen voor de eerste drie posities dus toe wanneer de achtergrondvariabelen worden meegenomen, en blijven ongeveer hetzelfde voor de latere posities. De leeftijd van de moeder vermindert de effecten van de geboortevolgorde dus niet, zoals kon worden verwacht op basis van de theorie, maar vergroot die juist.

5. Gemiddelde standaard opleidingsduur naar geboortevolgorde
 Volgorde kind (jaren)
1e kind15,83
2e kind15,33
3e kind15,04
4e kind14,66
5e kind14,26
6e en volgende kind13,91

Al deze regressies zijn ook uitgevoerd met de drie onderscheiden opleidingsniveaus. Deze analyse leidt niet tot wezenlijk andere conclusies dan de meting met opleidingsduur.

3.2. Effecten geboortevolgorde naar aantal kinderen

Effecten van de geboortevolgorde kunnen uiteenlopen in gezinnen van verschillende grootte. Het hebben van veel broers en zussen zou relatief voordelig kunnen zijn voor de oudste kinderen in een gezin, omdat zij voor de jongere kinderen een teacherrole kunnen hebben. De verwachting is dat de effecten van het aantal kinderen de negatieve effecten van de geboortevolgorde doen afnemen. Dit betekent dat naar verwachting de effecten van de geboortevolgorde afnemen naarmate het aantal kinderen stijgt.

In een gevoeligheidsanalyse is onderzocht of in gezinnen met verschillende aantallen kinderen andere geboortevolgorde-effecten gelden. Hierin waren in eerste instantie alleen het aantal kinderen, de geboortevolgorde, geslacht en geboortejaar meegenomen als variabelen. Er zijn diverse lineaire regressiemodellen geschat per kindertal, waarbij de posities in de geboortevolgorde corresponderen met het aantal kinderen in een gezin. Zo werden in de eerste regressie alleen gezinnen met twee kinderen meegenomen, maar werden in de volgende regressie gezinnen met drie kinderen meegenomen, tot en met gezinnen met zes of meer kinderen. Op deze manier werd eerst gekeken naar het effect van de tweede positie in de geboortevolgorde in een gezin van twee kinderen. Daarna werd bekeken wat het effect van de tweede én de derde positie is zodra er een kind bijkomt en het kindertal verandert van twee naar drie, en of het effect van het tweede kind is gewijzigd is ten opzichte van de eerste regressie. Wanneer er een vierde kind bijkwam, werden de effecten van het tweede, derde, en vierde kind bekeken. Op deze manier was het mogelijk om na te gaan of het effect van het tweede en derde kind veranderd is ten opzichte van eerdere regressies. Dit gaat zo door tot en met een kindertal van zes of meer. In elke regressie is opleiding gewogen.

Uit deze regressies is gebleken dat de verschillen in opleidingsniveau over het algemeen klein blijven, maar dat de effecten van de geboortevolgorde standhouden: hoe later de positie in de geboortevolgorde, hoe lager gemiddeld het opleidingsniveau. Dit geldt voor elk aantal kinderen. Het aantal kinderen doet de effecten van de geboortevolgorde niet afnemen. Dit gold ook toen er gecontroleerd werd voor de sociaaleconomische status van de ouders en is in lijn met eerdere resultaten. In figuur 6 is het resultaat te zien van deze regressies waarin ook interactie-effecten zijn toegevoegd tussen het aantal kinderen in een gezin en het eerstgeboren zijn. Vrijwel geen enkel interactie-effect bleek significant, waardoor er in feite niets verandert aan het geboortevolgorde-effect.

6. Gemiddelde opleidingsduur naar aantal kinderen en geboortevolgorde
 Aantal kinderen/GeboortevolgordeOpleidingsduur (jaren)
2 kinderen
116,2
215,6
3 kinderen
116,4
215,9
315,4
4 kinderen
116,4
215,9
315,5
415,0
5 kinderen
116,3
215,9
315,4
415,0
514,7
6 kinderen
116,4
216,0
315,4
415,1
514,6
614,3
 

3.3. Beschrijving enig-kinderen

Om te kijken of er verschillen zijn tussen enig- en niet-enig-kinderen zijn tabellen gemaakt waarin verschillen kunnen worden gezien tussen enig- en niet-enig-kinderen met betrekking tot het inkomen van de ouders, de leeftijd van de moeder bij de geboorte en de relatievorm (de ouders wel of niet bij elkaar en/of gehuwd). Deze tabellen zijn opgenomen in de bijlage. Uit deze gegevens blijkt dat enig-kinderen iets vaker ouders hebben in het tweede of derde kwintiel, en minder vaak ouders in het vierde en vijfde kwintiel (tabel 7). Tegelijkertijd hebben enig-kinderen ook minder vaak ouders in het eerste kwintiel. De inkomens van de ouders van enig-kinderen liggen dus wat in het midden, terwijl de ouders van niet-enig-kinderen meer aan de uiteinden van de inkomensverdeling (eerste en vijfde kwintiel) zitten.

De leeftijden van de moeders verschillen wel wat (tabel 8 in de bijlage). Enig-kinderen hebben vaker een moeder die jonger is dan 25 jaar, en ook iets vaker een moeder van 36 jaar of ouder. Dit zou kunnen komen doordat de jongere moeders wellicht het hebben van verdere kinderen uitstellen en oudere moeders wellicht geen kinderen meer konden krijgen vanwege hun hogere leeftijd. Daarnaast blijkt dat de ouders van de enig-kinderen minder vaak (nog) samen zijn dan ouders van niet-enig-kinderen (tabel 9 in de bijlage) en ook minder vaak gehuwd zijn (tabel 10 in de bijlage). Dit komt vermoedelijk doordat sommige kinderen juist door een scheiding of verbroken relatie van de ouders enig-kind zijn gebleven: er werden daarom geen volgende kinderen geboren.

4. Conclusie en discussie

In deze studie werd onderzocht of het aantal kinderen in een gezin en de geboortevolgorde van deze kinderen effect zou hebben op hun latere opleidingsniveau. Dit werd gedaan aan de hand van registerdata van Nederlandse individuen geboren tussen 1971 en 1981, waarbij gekeken werd naar het effect van het aantal broers en zussen dat zij hebben en hun positie in de geboortevolgorde op hun behaalde opleidingsniveau op het moment dat zij 34 jaar oud waren.

De eerste hypothese was dat hoe meer kinderen er zijn in een gezin, hoe kleiner de kans op een hoger opleidingsniveau, en de verwachting was dat dit deels komt doordat de kinderen de ouderlijke hulpbronnen moeten delen. Voor echt grote gezinnen (meer dan drie kinderen) gold inderdaad dat een hoger aantal kinderen een lagere kans geeft op een hoger opleidingsniveau.
Echter, uit de analyse bleek ook dat kinderen uit gezinnen van drie kinderen het vaakst het hoogste opleidingsniveau hebben. Een alternatieve verklaring is dat als er meer kinderen zijn, dat jongere broers en zussen ook meer begeleiding en uitleg krijgen van oudere kinderen door de teacherrole die zij vervullen. Mogelijk ontwikkelen deze oudere kinderen hun intelligentie verder door te helpen, terwijl de jongere kinderen voordeel hebben van die hulp. Het hebben van een tweede broer of zus leidt er dan toe dat kinderen uit gezinnen van drie kinderen meer kans op een hoger opleidingsniveau hebben dan kinderen uit gezinnen van twee kinderen. Deze conclusie bleef ook standhouden wanneer rekening werd gehouden met het feit dat kinderen die broers en zussen van elkaar zijn dezelfde achtergrond hebben en daarom enigszins op elkaar lijken.

Overigens blijkt ook dat enig-kinderen een lagere kans hebben op een hoger opleidingsniveau dan kinderen uit gezinnen van twee of drie kinderen, maar hierop een hogere kans hebben dan kinderen uit gezinnen van vijf of meer kinderen. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat enig-kinderen niemand hebben om te begeleiden en uit te leggen en daardoor een gelegenheid missen om hun intelligentie verder te ontwikkelen, maar tegelijkertijd het voordeel hebben dat ze met niemand hoeven te concurreren om hulpbronnen.

De tweede hypothese was dat elke latere positie in de geboortevolgorde zou leiden tot een lagere kans op een hoger opleidingsniveau. De resultaten zijn hier in lijn mee. Rekening houdend met gemeenschappelijke gezinskenmerken, bleek dat voor elk volgend geboren kind de kans op een hogere opleiding kleiner was. Dit betekent dus dat eerstgeboren kinderen (binnen gezinnen met minimaal twee kinderen) de hoogste kans hebben op een hogere opleiding.

Er zijn enkele beperkingen van deze studie. Zo zijn diverse factoren niet meegenomen die wel degelijk van invloed zouden kunnen zijn op het opleidingsniveau en in sommige gevallen ook samenhangen met gezinskenmerken, zoals de persoonlijkheid van het kind, de relatie en de doorgebrachte tijd met de ouders, en de netwerken van de kinderen en hun ouders. Kinderrijke gezinnen krijgen ook institutioneel meer steun dan kleine gezinnen (toeslagen bijvoorbeeld)|. Dit zou de negatieve effecten van het hebben van veel broers en zussen deels kunnen opvangen. Mogelijk dat grote gezinnen in religieuze families in rurale omgevingen gemiddeld een hogere sociale status hebben en stabieler zijn (minder scheidingen) dan grote gezinnen uit stedelijke gebieden. Ook is er om praktische redenen (databeperkingen) alleen gekeken naar kinderen zonder migratieachtergrond, terwijl mogelijk de effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde verschillen per achtergrond. Er is ook niet gecontroleerd voor regionale verschillen, terwijl in Nederland wel degelijk variatie is in gezinsgrootte per regio, waardoor de effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde mogelijk anders werken in verschillende regio’s. Verder is niet gekeken naar het geslacht van de broers en zussen van de kinderen en naar het effect hiervan op het opleidingsniveau, terwijl deze effecten in andere studies werden gevonden (Kalmijn & Van de Werfhorst, 2016). Ook is er in deze studie geen rekening gehouden met kinderen die wel dezelfde moeder, maar niet dezelfde vader hebben. Dit houdt in dat halfbroers en -zussen als broers en zussen zijn gedefinieerd, terwijl halfbroers en -zussen mogelijk andere effecten hebben op het opleidingsniveau dan broers en zussen met dezelfde vader en moeder. Hiervoor is gekozen om de analyses niet nog complexer te maken. Overigens denken we niet dat de resultaten heel anders zouden zijn, omdat maar een paar procent van de moeders uit deze generatie kinderen kreeg met meer dan één partner.

Aan het begin van deze studie lag de vraag of het idee dat kinderen ouderlijke hulpbronnen moeten delen nog wel actueel is in Nederland. Het aantal kinderen per gezin is in de tweede helft van de twintigste eeuw drastisch gedaald (StatLine, 2020b) en steeds meer Nederlanders zijn hoogopgeleid, ongeacht hun sociale herkomst (StatLine, 2020a; Vogels & Maslowski, 2019). Dit onderzoek heeft aangetoond dat deze vraag ondanks deze ontwikkelingen nog altijd actueel is. De effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde bestaan nog steeds. Het onderzoek was nuttig omdat het een relatief jong cohort betrof, dat al wel de gehele onderwijscarrière had afgerond, dat nog maar weinig is onderzocht.

Om bovenstaande redenen is het belangrijk om onderzoek naar de effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde te blijven voortzetten. Voor vervolgonderzoek is het van belang om te blijven variëren in het gebruik van variabelen. Vele eerdergenoemde factoren zouden kunnen worden meegenomen. Het zou ook interessant zijn om te bestuderen of de effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde door de tijd heen zijn veranderd. Ook zou het nuttig zijn om onderzoek te doen naar jongere cohorten en wellicht zelfs naar de huidige jeugd en het effect van hun broers en zussen op hun schoolprestaties. Daarbij kan dan ook meer aandacht komen voor het hebben van halfbroers- en zussen en stiefrelaties.

5. Referenties

Allison, P. D. (2009). Fixed effects regression models. Los Angeles: Sage.

Bakker, B.F.M., Van Rooijen, J. & Van Toor, L. (2014). The system of social statistical datasets of Statistics Netherlands: an integral approach to the production of register-based social statistics. Statistical Journal of the United Nations ECE, 30(4), 411–424.

Black, S. E., Devereux, P.J., & Salvanes, K.G. (2005). The more the merrier? The effect of family size and birth order on children's education. The Quarterly Journal of Economics (May), 669–700.

Brinkgreve, C., & Van Stolk, B. (1997). Van huis uit: een onderzoek naar sociale erfenissen. Amsterdam: Meulenhoff.

Boliver, V. (2011). Expansion, differentiation, and the persistence of social class inequalities in British higher education. Higher Education, 61(3), 229–242.

Bonesrønning, H., & Massih, S.S. (2011). Birth order effects on young students’ academic achievement. The Journal of Socio-Economics, 40(6), 824–832.

Cabus, S. J., & Ariës, R. J. (2017). What do parents teach their children? The effects of parental involvement on student performance in Dutch compulsory education. Educational review, 69(3), 285–302.

CBS (2016). Standaard Onderwijs Indeling. Geraadpleegd op: (05-11-2019).

CBS (2017). Eén op de honderd moeders heeft meer dan vijf kinderen. Geraadpleegd op: (26–09–2019).

CBS (2019). Leeftijd moeder bij eerste kind stijgt naar 29,9 jaar. Geraadpleegd op:  (19–09–2019).

De Haan, M. (2010). Birth order, family size and educational attainment. Economics of Education Review, 29(4), 576–588.

De Zeeuw, E. L., Van Beijsterveldt, C.E., Glasner, T.J., De Geus, E.J., & Boomsma, D.I. (2016). Arithmetic, reading and writing performance has a strong genetic component: A study in primary school children. Learning and individual differences, 47, 156––166.

Downey, D. B. (1995). When bigger is not better: Family size, parental resources, and children's educational performance. American sociological review, 746–761.

Downey, D. B. (2001). Number of siblings and intellectual development: The resource dilution explanation. American psychologist, 56(6–7), 497.

Van Gaalen, R., Bakker, B. Van der Laan, J., Westerman, S. en Scholtus, S. (2014), Hoeveel ouderlijk gezang klinkt door in het gepiep van de jongen? Bevolkingstrends, Den Haag/Heerlen.

Ganzeboom, H.B.G., Treiman, D.J., & Ultee, W. (1991). Comparative intergenerational stratification research: Three generations and beyond. Annual Review of Sociology, 17, 277–302.

Hanushek, E.A. (1992). The trade-off between child quantity and quality. Journal of political economy, 100(1), 84––117.

Hertwig, R., Davis, J.N., & Sulloway, F.J. (2002). Parental Investment: How an Equity Motive Can Produce Inequality. Psychological Bulletin, 128(5), 728–745.

Kalmijn, M., & Kraaykamp, G. (2005). Late or later? A sibling analysis of the effect of maternal age on children's schooling Social Science Research, 34, 634–650.

Kalmijn, M., & van de Werfhorst, H. G. (2016). Sibship size and gendered resource dilution in different societal contexts. PloS one, 11(8), e0160953.

Kidwell, J. S. (1981). Number of Siblings, Sibling Spacing, Sex, and Birth Order: Their Effects on Perceived Parent-Adolescent Relationships. Journal of marriage and the family, 43(2), 315–332.

Kristensen, P., & Bjerkedal, T. (2010). Educational attainment of 25 year old Norwegians according to birth order and gender. Intelligence, 38(1), 123–136.

Levine, J.A., Pollack, H., & Comfort, M.E. (2001). Academic and behavioral outcomes among the children of young mothers. Journal of Marriage and Family, 63(2), 355–369.

Lyngstad, T.H., Ystrøm, E., & Zambrana, I.M. (2017). An Anatomy of Intergenerational Transmission: Learning from the educational attainments of Norwegian twins and their parents.

Marks, G.N. (2006). Family size, family type and student achievement: Cross-national differences and the role of socioeconomic and school factors. Journal of comparative family studies, 37(1), 1––24.

Öberg, S. (2015). Sibship size and height before, during, and after the fertility decline: a test of the resource dilution hypothesis. Demographic Research, 32, 29–74.

Plug, E., & Vijverberg, W. (2001). Schooling, Family Background, and Adoption: Is it Nature or is it Nurture? Journal of Political Economy, 111(3), 611–641.

Rohde, P. A., Atzwanger, K., Butovskaya, M., Lampert, A., Mysterud, I., Sanchez-Andres, A., et al. (2003). Perceived parental favoritism, closeness to kin, and the rebel of the family: The effects of birth order and sex. Evolution and Human Behavior, 24(4), 261–276.

Scheeren, L., Das, M., & Liefbroer, A.C. (2017). Intergenerational transmission of educational attainment in adoptive families in the Netherlands. Research in Social Stratification and Mobility, 48, 10–19.

Schnitzlein, D.D. (2014). How important is the family? Evidence from sibling correlations in permanent earnings in the USA, Germany, and Denmark. Journal of Population Economics, 27(1), 69–89.

Sen, A., & Clemente, A. (2010). Intergenerational correlations in educational attainment: Birth order and family size effects using Canadian data. Economics of Education Review, 29(1), 147–155.

Sieben, I., Huinink, J., & De Graaf, P.M. (2001). Family background and sibling resemblance in educational attainment. Trends in the former FRG, the former GDR, and the Netherlands. European Sociological Review, 17(4), 401–430.

Silles, M.A. (2010). The implications of family size and birth order for test scores and behavioral development. Economics of Education Review, 29(5), 795–803.

Silverstein, M. (2004). Testing theories about intergenerational exchanges. In V.L. Bengtson, A.C. Acock, K.R. Allen, P. Dilworth-Anderson & D.M. Klein (Eds.), Sourcebook of family theory and research (407–410). Newbury Park: Sage.

StatLine (2020a). Bevolking; onderwijsniveau; geslacht, leeftijd en migratieachtergrond. Geraadpleegd op: (30-11-2019; 30–09–2020).

StatLine (2020b). Geboorte; kerncijfers. Geraadpleegd op:  (19-09-2019; 4-12-2019; 30–09–2020).

Vogels, R., & Maslowski, R. (2019). Onderwijs. De Sociale Staat van Nederland 2019, 80–101. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Wichman, A.L., Rodgers, J.L., & MacCallum, R.C. (2006). A multi-level approach to the relationship between birth order and intelligence. Personality and Social Psychology Bulletin, 32(1), 117––127.

Wijsen, A. C. (2002). Timing children at a later age: Motivational, behavioural, and socio-structural differentials in the individual decision making process of older mothers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.

Wikle, J. S., Ackert, E., & Jensen, A.C. (2019). Companionship Patterns and Emotional States During Social Interactions for Adolescents With and Without Siblings. Journal of youth and adolescence, 1–17.

Zajonc, R.B. (1976). Family configuration and intelligence. Science, 192(4236), 227–236.

Zajonc, R.B., Markus, H., & Markus, G.B. (1979). The birth order puzzle. Journal of personality and social psychology, 37(8), 1325.

Bijlage: tabellen

Tabel 1. CBS Standaard Onderwijs Indeling, 2016
OnderwijsniveauOnderwijssoortAantal opleidingsjaren
LaagBasisonderwijs groepen 1-2 2
LaagBasisonderwijs groepen 3-86
LaagPraktijkonderwijs12
LaagVmbo-b/k12
LaagMbo1 13
LaagVmbo-g/t12
LaagHavo-, vwo-onderbouw 11
MiddelbaarMbo2 14
MiddelbaarMbo315
MiddelbaarMbo4 16
MiddelbaarHavo-bovenbouw 13
MiddelbaarVwo-bovenbouw14
HoogHbo-associate degree 18
HoogHbo-bachelor17
HoogWo-bachelor17
HoogHbo-master18
HoogWo-master18
HoogDoctor22

Tabel 2. Beschrijving variabelen
Indicator eenheidwaarde
Opleiding (gewogen)Laag %16
Opleiding (gewogen)Middelbaar %44
Opleiding (gewogen)Hoog%40
Opleiding (ongewogen)Laag %8
Opleiding (ongewogen)Middelbaar %25
Opleiding (ongewogen)Hoog%37
Gemiddelde gezinsgrootte1) aantal2,62
Aantal kinderenEnig kind %6
Aantal kinderen2 kinderen %52
Aantal kinderen3 kinderen%27
Aantal kinderen4 kinderen%9
Aantal kinderen5 kinderen%3
Aantal kinderen6 of meer kinderen%3
Aantal moedersMet één kind %16
Aantal moeders2 kinderen %53
Aantal moeders3 kinderen%21
Aantal moeders4 kinderen%6
Aantal moeders5 kinderen%2
Aantal moeders6 of meer kinderen%2
Geboortevolgorde (positie) aantal1,84
Geboortevolgorde1e kind%43
Geboortevolgorde2e kind%39
Geboortevolgorde3e kind%12
Geboortevolgorde4e kind%3
Geboortevolgorde5e kind%1
Geboortevolgorde6e of latere kind%2
GeslachtMan%51
GeslachtVrouw%49
Leeftijd bij geboorte kind jaren27,11
Leeftijd bij geboorte kind15 tot 22 jaar %8
Leeftijd bij geboorte kind22 tot 26 jaar%30
Leeftijd bij geboorte kind26 tot 31 jaar%42
Leeftijd bij geboorte kind31 tot 36 jaar%15
Leeftijd bij geboorte kind36 jaar of ouder%5
1e kwintiel0 tot 20 %%33
2e kwintiel20 tot 40 %%13
3e kwintiel40 tot 60 %%29
4e kwintiel60 tot 80 %%19
5e kwintiel80 tot en met 100 %%7
1) Op basis van de verdeling van het aantal kinderen in de onderzochte populatie (N=1,6 miljoen kinderen)

Tabel 3. Selectie kinderen
Verwijderde kinderen Kinderen
Start selectie 2.142.038
Kinderen met een migratieachtergrond367.9881.774.050
Kinderen vóór 34-jarige leeftijd overleden10.8791.763.171
Kinderen op 34-jarige leeftijd in het buitenland137.7371.625.434
Kinderen in institutionele huishoudens9.7791.615.655
Kinderen buiten de doelgroep23.1111.592.544
Definitieve selectie 1.592.544

Tabel 4. Gemiddelde standaard opleidingsduur naar variabele
Gemiddelde standaard opleidingsduurStandaarddeviatie
jarenjaren
GeslachtMan15,82,6
GeslachtVrouw15,92,5
Geboortejaar197115,62,7
Geboortejaar197215,72,7
Geboortejaar197315,82,6
Geboortejaar197415,82,6
Geboortejaar197515,92,5
Geboortejaar197615,92,5
Geboortejaar197715,92,5
Geboortejaar197815,92,5
Geboortejaar197915,92,5
Geboortejaar198015,92,4
Geboortejaar198115,92,4
Aantal kinderen115,62,7
Aantal kinderen215,92,5
Aantal kinderen315,92,5
Aantal kinderen415,72,7
Aantal kinderen515,42,9
Aantal kinderen6 of meer15,13,0
Geboortevolgorde1e kind15,92,5
Geboortevolgorde2e15,82,5
Geboortevolgorde3e15,82,6
Geboortevolgorde4e15,42,8
Geboortevolgorde5e15,03,0
Geboortevolgorde6e of later kind14,73,2
Leeftijd moeder15 tot 22 jaar14,53,1
Leeftijd moeder22 tot 26 jaar15,62,6
Leeftijd moeder26 tot 31 jaar16,12,3
Leeftijd moeder31 tot 36 jaar16,22,3
Leeftijd moeder36 jaar of ouder15,92,6
1e kwintiel ouders0 tot 20 %15,72,6
2e kwintiel ouders20 tot 40 %15,02,9
3e kwintiel ouders40 tot 60 %15,72,5
4e kwintiel ouders60 tot 80 %16,32,2
5e kwintiel ouders80 tot en met 100 %16,72,0

Tabel 5. Regressies opleidingsduur en aantal kinderen1)
LineairLineairLineairLineairLineairLineairLineairLineairML RandomML Random
Model 1t-valModel 2t-valModel 3t-valModel 4t-valModel 5t-val
Constante-59,666-19,310-35,397-11,450-24,728-7,8600,4320,14049,75732,880
Aantal kinderen: 1refrefrefrefrefrefrefref..
Aantal kinderen: 20,24311,6500,2029,6900,20610,0200,1758,490refref
Aantal kinderen: 30,26012,3300,1959,2600,23411,2100,1738,2900,0152,460
Aantal kinderen: 40,0381,490-0,026-1,0300,0692,720-0,004-0,160-0,159-16,270
Aantal kinderen: 5-0,295-8,370-0,369-10,310-0,193-5,550-0,291-8,280-0,434-25,410
Aantal kinderen: 6 of meer-0,642-14,890-0,733-17,090-0,484-11,270-0,614-14,370-0,690-36,570
Geslacht Manrefrefrefrefrefrefrefrefrefref
Geslacht Vrouw0,20520,2200,20520,1700,20520,3700,20420,3000,12727,500
Geboortejaar 1971refrefrefrefrefrefrefrefrefref
Geboortejaar0,03824,2100,02516,0000,02012,6300,0074,290-0,018-23,250
Leeftijd moeder ref=15-21 jaarrefrefrefrefrefrefrefrefrefref
Leeftijd moeder 22-25..0,88043,040..0,83341,4100,84386,380
Leeftijd moeder 26-30..1,36069,590..1,29967,5301,252128,580
Leeftijd moeder 31-35..1,45960,490..1,47461,1601,435131,220
Leeftijd moeder 36+..1,24937,850..1,45444,1201,47997,400
1e kwintiel ouders: 0 tot 20%refrefrefrefrefrefrefrefrefref
2e kwintiel ouders 20 tot 40% ....-0,538-29,220-0,555-29,980-0,677-74,270
3e kwintiel ouders: 40 tot 60% ....0,0251,6100,1006,2800,07811,250
4e kwintiel ouders: 60 tot 80% ....0,55132,6600,60135,3800,61079,360
5e kwintiel ouders: 80 tot en met 100% ....1,05455,8801,02054,0800,99794,200
ICC........0,362.
R20,009.0,033.0,033.0,057.0,063.

1) Coëfficiënt is (tweezijdig) significant wanneer |t| groter is dan de kritieke waarde van 2,58 (p<0.01), wanneer |t| groter is dan de kritieke waarde van 1,96 (p<0.05), en wanneer |t| groter is dan de kritieke waarde van 1,64 (p<0.1).
De populatie bestaat uit 1,6 miljoen kinderen en 1 miljoen moeders.

 



Tabel 6. Regressies opleidingsduur en geboortevolgorde 1)
LineairLineairLineairLineairLineairLineairLineairLineairML RandomML RandomML FixedML Fixed
Model 1t-valModel 2t-valModel 3t-valModel 4t-valModel 5t-valModel 6t-val
Constante-55,528-17,380-21,611-6,860-21,721-6,66010,6823,32040,11926,650-23,211-2,960
Geboortevolgorde: 1e kindrefrefrefrefrefrefrefrefrefrefrefref
Geboortevolgorde: 2e-0,182-15,730-0,560-42,050-0,139-11,950-0,506-37,880-0,473-94,140-0,187-18,290
Geboortevolgorde: 3e-0,275-16,020-0,895-43,700-0,173-9,930-0,791-38,410-0,759-94,710-0,281-14,000
Geboortevolgorde: 4e -0,592-21,960-1,343-42,700-0,390-14,430-1,168-37,260-1,135-79,930-0,385-11,830
Geboortevolgorde: 5e-0,975-20,170-1,797-33,960-0,696-14,630-1,576-30,520-1,490-61,860-0,462-8,970
Geboortevolgorde: 6e of later kind-1,307-17,790-2,176-28,700-0,954-12,980-1,920-25,410-1,859-63,960-0,490-6,560
Geslacht: Manrefrefrefrefrefrefrefrefrefrefrefref
Geslacht: Vrouw0,20619,6200,20819,6600,20619,7400,20719,7600,12827,9800,15622,140
Geboortejaar0,03622,2200,01811,4000,01911,3400,0021,1000,01316,9700,0204,900
Leeftijd moeder: 15-21 jaarrefrefrefrefrefrefrefrefrefrefrefref
Leeftijd moeder: 22-25..1,04548,280..0,98145,9301,003102,5000,0532,890
Leeftijd moeder: 26-30..1,72680,430..1,62576,3001,624160,3300,0481,920
Leeftijd moeder: 31-35 ..2,05268,260..1,99666,2402,027171,1000,0541,540
Leeftijd moeder: 36+..2,04052,700..2,13855,5102,254136,5400,0641,250
1e kwintiel ouders: 0 tot 20%....refrefrefrefrefrefrefref
2e kwintiel ouders: 20 tot 40% ....-0,510-26,620-0,512-26,710-0,634-70,1500,2841,490
3e kwintiel ouders: 40 tot 60% ....0,0311,8500,0935,5200,0598,6300,7303,880
4e kwintiel ouders: 60 tot 80% ....0,56131,4800,57132,0900,55072,1400,9324,210
5e kwintiel ouders: 80 tot en met 100% ....1,06153,7500,96748,8800,91386,9100,7022,200
ICC........0,355.0,594.
R20,010.0,049.0,033.0,070.0,077.0,004.
1) In een fixed multi-level model worden enkel variabelen meegenomen waarin onderzoekspersonen binnen één gezin kunnen verschillen. In de meeste gevallen is het ouderlijk inkomen hetzelfde, omdat onderzoekspersonen binnen één gezin doorgaans dezelfde ouders hebben. Dit impliceert dat deze variabele niet kan worden meegenomen in model 6. Echter, er zijn uitzonderlijke gevallen waarin de moeder kinderen heeft van verschillende partners. Voor onderzoekspersonen die naar deze moeders geclusterd zijn, geldt dus dat zij ondanks hun gemeenschappelijke moeder een ander ouderlijk inkomen hebben. Daarom wordt ook deze variabele meegenomen in model 6.
De populatie bestaat uit 1,6 miljoen kinderen en 1 miljoen moeders.

Tabel 7. Inkomen ouders (kwintielgroepen)
Niet enig-kinderenNiet enig-kinderenEnig-kinderenEnig-kinderen
x 1.000%x 1.000%
0 tot 20 %487,532,731,931,2
20 tot 40 %188,312,614,614,2
40 tot 60 %426,328,630,529,8
60 tot 80 %277,818,618,518,1
80 tot en met 100 %107,47,26,56,3
Totaal1.487,399,8101,999,7
Missing2,90,20,40,4
Totaal1.490,2100,0102,3100,0

Tabel 8. Leeftijdscategorie moeder
Niet enig-kinderenNiet enig-kinderenEnig-kinderenEnig-kinderen
aantal%aantal%
15 tot 22 jaar116.4177,812.05611,8
22 tot 26 jaar447.98930,131.88731,2
26 tot 31 jaar630.22142,338.78437,9
31 tot 36 jaar229.36215,414.50514,2
36 jaar of ouder66.2534,55.0234,9
Totaal1.490.242100,0102.255100,0
Missing440,030,0
Totaal1.490.286100,0102.258100,0

Tabel 9. Aantal ouders samen
Niet enig-kinderenNiet enig-kinderenEnig-kinderenEnig-kinderen
x 1.000%x 1.000%
Niet samen320,921,532,732,0
Wel samen1.169,378,569,568,0
Totaal1.490,2100,0102,2100,0

Tabel 10. Aantal gehuwde ouders
Niet enig-kinderenNiet enig-kinderenEnig-kinderenEnig-kinderen
x 1.000%x 1.000%
Ongehuwd319,421,432,932,3
Gehuwd1.170,878,669,267,8
Totaal1.490,2100,0102,2100,0