4. Conclusie en discussie
De eerste hypothese was dat hoe meer kinderen er zijn in een gezin, hoe kleiner de kans op een hoger opleidingsniveau, en de verwachting was dat dit deels komt doordat de kinderen de ouderlijke hulpbronnen moeten delen. Voor echt grote gezinnen (meer dan drie kinderen) gold inderdaad dat een hoger aantal kinderen een lagere kans geeft op een hoger opleidingsniveau.
Echter, uit de analyse bleek ook dat kinderen uit gezinnen van drie kinderen het vaakst het hoogste opleidingsniveau hebben. Een alternatieve verklaring is dat als er meer kinderen zijn, dat jongere broers en zussen ook meer begeleiding en uitleg krijgen van oudere kinderen door de teacherrole die zij vervullen. Mogelijk ontwikkelen deze oudere kinderen hun intelligentie verder door te helpen, terwijl de jongere kinderen voordeel hebben van die hulp. Het hebben van een tweede broer of zus leidt er dan toe dat kinderen uit gezinnen van drie kinderen meer kans op een hoger opleidingsniveau hebben dan kinderen uit gezinnen van twee kinderen. Deze conclusie bleef ook standhouden wanneer rekening werd gehouden met het feit dat kinderen die broers en zussen van elkaar zijn dezelfde achtergrond hebben en daarom enigszins op elkaar lijken.
Overigens blijkt ook dat enig-kinderen een lagere kans hebben op een hoger opleidingsniveau dan kinderen uit gezinnen van twee of drie kinderen, maar hierop een hogere kans hebben dan kinderen uit gezinnen van vijf of meer kinderen. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat enig-kinderen niemand hebben om te begeleiden en uit te leggen en daardoor een gelegenheid missen om hun intelligentie verder te ontwikkelen, maar tegelijkertijd het voordeel hebben dat ze met niemand hoeven te concurreren om hulpbronnen.
De tweede hypothese was dat elke latere positie in de geboortevolgorde zou leiden tot een lagere kans op een hoger opleidingsniveau. De resultaten zijn hier in lijn mee. Rekening houdend met gemeenschappelijke gezinskenmerken, bleek dat voor elk volgend geboren kind de kans op een hogere opleiding kleiner was. Dit betekent dus dat eerstgeboren kinderen (binnen gezinnen met minimaal twee kinderen) de hoogste kans hebben op een hogere opleiding.
Er zijn enkele beperkingen van deze studie. Zo zijn diverse factoren niet meegenomen die wel degelijk van invloed zouden kunnen zijn op het opleidingsniveau en in sommige gevallen ook samenhangen met gezinskenmerken, zoals de persoonlijkheid van het kind, de relatie en de doorgebrachte tijd met de ouders, en de netwerken van de kinderen en hun ouders. Kinderrijke gezinnen krijgen ook institutioneel meer steun dan kleine gezinnen (toeslagen bijvoorbeeld)|. Dit zou de negatieve effecten van het hebben van veel broers en zussen deels kunnen opvangen. Mogelijk dat grote gezinnen in religieuze families in rurale omgevingen gemiddeld een hogere sociale status hebben en stabieler zijn (minder scheidingen) dan grote gezinnen uit stedelijke gebieden. Ook is er om praktische redenen (databeperkingen) alleen gekeken naar kinderen zonder migratieachtergrond, terwijl mogelijk de effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde verschillen per achtergrond. Er is ook niet gecontroleerd voor regionale verschillen, terwijl in Nederland wel degelijk variatie is in gezinsgrootte per regio, waardoor de effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde mogelijk anders werken in verschillende regio’s. Verder is niet gekeken naar het geslacht van de broers en zussen van de kinderen en naar het effect hiervan op het opleidingsniveau, terwijl deze effecten in andere studies werden gevonden (Kalmijn & Van de Werfhorst, 2016). Ook is er in deze studie geen rekening gehouden met kinderen die wel dezelfde moeder, maar niet dezelfde vader hebben. Dit houdt in dat halfbroers en -zussen als broers en zussen zijn gedefinieerd, terwijl halfbroers en -zussen mogelijk andere effecten hebben op het opleidingsniveau dan broers en zussen met dezelfde vader en moeder. Hiervoor is gekozen om de analyses niet nog complexer te maken. Overigens denken we niet dat de resultaten heel anders zouden zijn, omdat maar een paar procent van de moeders uit deze generatie kinderen kreeg met meer dan één partner.
Aan het begin van deze studie lag de vraag of het idee dat kinderen ouderlijke hulpbronnen moeten delen nog wel actueel is in Nederland. Het aantal kinderen per gezin is in de tweede helft van de twintigste eeuw drastisch gedaald (StatLine, 2020b) en steeds meer Nederlanders zijn hoogopgeleid, ongeacht hun sociale herkomst (StatLine, 2020a; Vogels & Maslowski, 2019). Dit onderzoek heeft aangetoond dat deze vraag ondanks deze ontwikkelingen nog altijd actueel is. De effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde bestaan nog steeds. Het onderzoek was nuttig omdat het een relatief jong cohort betrof, dat al wel de gehele onderwijscarrière had afgerond, dat nog maar weinig is onderzocht.
Om bovenstaande redenen is het belangrijk om onderzoek naar de effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde te blijven voortzetten. Voor vervolgonderzoek is het van belang om te blijven variëren in het gebruik van variabelen. Vele eerdergenoemde factoren zouden kunnen worden meegenomen. Het zou ook interessant zijn om te bestuderen of de effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde door de tijd heen zijn veranderd. Ook zou het nuttig zijn om onderzoek te doen naar jongere cohorten en wellicht zelfs naar de huidige jeugd en het effect van hun broers en zussen op hun schoolprestaties. Daarbij kan dan ook meer aandacht komen voor het hebben van halfbroers- en zussen en stiefrelaties.