5. Conclusie en discussie
In deze bijdrage is ingegaan op het vertrouwen, het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme in Nederland. Eerst is een beeld geschetst van het vertrouwen in Nederland tussen 2012 en 2018 op basis van het onderzoek ‘Sociale Samenhang en Welzijn’, waaraan sinds 2012 ruim 53 duizend 15-plussers hebben deelgenomen. Hieruit blijkt dat zowel het vertrouwen in elkaar als in de samenleving is toegenomen, met vooral een opvallende stijging vanaf 2016. Deze bevinding is in tegenspraak met het heersende beeld dat het vertrouwen in Nederland, in navolging van de Verenigde Staten (Putnam, 1995a; b; 2000),zou zijn afgekalfd (Fukuyama, 2010; Vuyk, 2016; DWDD, 2016).
Voorts is aangetoond dat er twee domeinen zijn te onderscheiden in het institutioneel vertrouwen: het publieke en het private domein. Dit geldt voor de hele periode 2012–2018.
Kwartaalcijfers leren dat het vertrouwen in zowel de medemens, als in publieke en private instituties niet sterk fluctueert. De invloed van plotseling optredende maatschappelijke gebeurtenissen lijken dus geen drastische verschuivingen in het vertrouwen teweeg te brengen. Dat doet vermoeden dat het sociaal vertrouwen wellicht niet sterk zal veranderen na de formatieve jaren (Uslaner, 2002) of anders gezegd niet sterk onderhevig zal zijn aan invloeden van buitenaf (Delhey en Newton, 2003).
Een andere bevinding is dat bevolkingsgroepen verschillen in het vertrouwen. Vooral lageropgeleiden blijven ten opzichte van de hoger opgeleiden achter, maar dat geldt niet voor het private domein. Het vertrouwen in banken en grote bedrijven neemt juist af naarmate het opleidingsniveau hoger is. Daarnaast hebben jongeren meer vertrouwen dan ouderen,en vrouwen staan argwanender ten opzichte van de medemens, maar hebben iets meer vertrouwen in publieke en private instituties dan mannen. Ook zijn de herkomstgroepen niet consistent verbonden aan het vertrouwen. Mensen met een niet-westerse achtergrond wantrouwen vaker andere mensen, maar hebben meer fiducie in banken en grote bedrijven dan mensen met een westerse en Nederlandse achtergrond.
Deze patronen, en dan vooral die bij het vertrouwen in het publieke domein, vinden we voor een belangrijk deel terug bij het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme. Dit wijst erop dat vertrouwen en de sentimenten in de vorm van onbehagen en pessimismeaspecten die met elkaar samenhangen. Dit wordt duidelijk bevestigd door de resultaten;meer wantrouwen gaat gepaard met meer onbehagen en meer pessimisme. Dit geldt met name voor het vertrouwen in publieke instituties en minder voor het vertrouwen in anderen en in het private domein. Opvallend is dat er in dit opzicht nauwelijks verschillen zijn tussen onbehagen en pessimisme. Dit doet vermoeden dat het onbehagen over de toestand van de samenleving zeer sterk gecorreleerd is met het pessimisme over de toekomstige situatie in Nederland. Dit is echter niet het geval (r= 0,64) wat betekent dat het onderscheiden fenomenen zijn.
Gelet op de grote tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen in het vertrouwen en de samenhangen tussen vertrouwen met zowel onbehagen als pessimisme, kan dit er mogelijk toe leiden dat dergelijke discrepanties gepaard gaan met spanningen, onbehagen en vervreemding, zoals omschreven in het Regeerakkoord (Rijksoverheid, 2017, p. 1).De oorzaak-gevolg verbanden tussen aspecten van vertrouwen en het onbehagen blijven echter lastig vast te stellen. Het lijkt erop dat het gaat om een kip-ei situatie, of wellicht om ingewikkelde verbanden conform de relaties tussen vertrouwen en participatie, zoals Putnam (2000, p.137) deze omschrijft als een “well-tossed spaghetti”.
Ten tijde van de publicatie van dit artikel (maart 2020) hadden de gevolgen en maatregelen rondom het Coronavirus een ongekende impact op het maatschappelijke leven.Welke effecten dit heeft op het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme is ongewis. Echter, gelet op de bevindingen in deze bijdrage, is het aannemelijk dat dit bij bepaalde bevolkingsgroepen sterker zal zijn dan bij andere.