1. Inleiding
Cijfers leren dat Nederland zich, samen met Scandinavische landen, bevindt op de hoogste treden van de vertrouwensladders (CBS, StatLine, 2019a). Ruim zes op de tien 15-plussers geven in 2018 aan vertrouwen in de medemens te hebben, net zoveel als in 2017. Dat is een groei met 2 procentpunten ten opzichte van 2015–2016. Het vertrouwen in de pers,banken, ambtenaren, politie, Tweede Kamer en de Europese Unie is in 2017 en 2018 eveneens licht gestegen, terwijl het vertrouwen in rechters, leger, grote bedrijven en kerken vrijwel gelijk is gebleven. Verschillende studies tonen aan dat het vertrouwen niet erodeert (Schmeets, 2013; 2017; Schmeets en Te Riele, 2014; CBS, 2017; Bijl, Boelhouwer en Wennekers, 2018). Ook andere cijfers duiden er niet op dat het met de sociale cohesie slecht gesteld is of de verkeerde kant op gaat. Een groot deel van de bevolking gaat, zeker bij landelijke verkiezingen, naar de stembus, en is op allerlei fronten actief. Bijna de helft doet vrijwilligerswerk (Schmeets en Arends, 2020), en 96 procent heeft minstens een keer per week contact met een familielid, vriend, goede kennis of buur (Coumans en Schmeets,2019). Ook met de veiligheid gaat het de goede kant op: zo zijn er minder slachtoffers van geweldsmisdrijven (CBS, 2020e) en voelt de burger zich steeds veiliger (CBS, 2020f)
Toch zijn er ook indicaties dat het niet in alle opzichten de goede kant opgaat. Zo is het burencontact sinds 2012 afgenomen van 67 naar 58 procent (CBS, StatLine, 2019b; Coumansen Schmeets, 2019) en is het aantal daklozen in de afgelopen tien jaar verdubbeld tot bijna 40 duizend (CBS, StatLine, 2019c; Coumans, Arts en Schmeets, 2019). In 2016 gaf voorts 82 procent van de volwassen bevolking aan dat er in Nederland spanningen zijn tussen bevolkingsgroepen: tussen jongeren en ouderen, tussen lager- en hoger opgeleiden,tussen armen en rijken, tussen religieuze groepen en tussen mensen met en zonder immigratieachtergrond (Schmeets en De Witt, 2017). Het Sociaal en Cultureel Planbureau voorziet, met een vooruitblik naar 2050, dat ‘…overbruggingen tussen verschillende bevolkingsgroepen zeldzamer worden en spanningen toenemen.’ (SCP, 2016, p. 2).
Meer zichtbaar zijn de recente protesten van jongeren, boeren, bouwbedrijven, het personeel in het onderwijs en de zorg, en acties vanwege de wachtlijsten van patiënten.Dit duidt op onbehagen vanuit diverse lagen in de samenleving. Deze uitingen van onvrede over het regeringsbeleid staan haaks op de reeds genoemde plannen van het kabinet RutteIII (Rijksoverheid, 2017, p. 50), die er juist op gericht zijn dat mensen meedoen en dus niet achterblijven, zodat tegenstellingen in de samenleving niet uitmonden in spanningen,onbehagen en vervreemding (ibid., p. 1).
Dit roept de vraag op hoe al deze schijnbaar tegenstrijdige cijfers en maatschappelijke signalen met elkaar te rijmen zijn. Hoe kan het dat Nederland geldt als een land waarin de burgers willen meedoen en gemiddeld een blijvend hoog vertrouwen, onderling en in instituties, hebben terwijl er toch sprake lijkt van toenemende negatieve sentimenten over de samenleving? Is er in Nederland inderdaad sprake van bezorgdheid van de burgers overeen verslechtering van de toestand van de samenleving en weinig hoop op verandering?En bij welke bevolkingsgroepen is vooral sprake van een dergelijk maatschappelijk onbehagen en pessimisme over de toekomst van de samenleving?
Om hier meer zicht op te krijgen wordt in dit artikel allereerst gedetailleerd ingegaan op verschillende aspecten van vertrouwen en hoe deze zich ontwikkelen over een langere tijdsperiode van 7 jaar (paragraaf 2). In de literatuur zijn er twee zienswijzen over hoe het vertrouwen zich zal ontwikkelen. De ene zienswijze is dat het vertrouwen wordt gevormd in de formatieve jaren, van 10 tot 25 jaar, waarna dit stabiel zal blijven. De andere is dat vertrouwen wel degelijk onderhevig is aan invloeden van buitenaf (zie ook kader). De mate waarin het vertrouwen over de tijd fluctueert is indicatief voor de mate van beïnvloeding van vertrouwen in anderen door gebeurtenissen in de privésfeer en de samenleving. Immers, indien het vertrouwen na de formatieve jaren niet meer zal veranderen, dan zullen veranderingen niet of heel geleidelijk plaatsvinden.
Vervolgens wordt ingegaan op het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme over de toekomst van Nederland (paragraaf 3). Ten slotte wordt beschreven hoe vertrouwen gerelateerd is aan onbehagen en pessimisme (paragraaf 4). Dat wordt gedaan door na te gaan of uit de vergelijking tussen de bevolkingsgroepen op de aspecten van vertrouwen,onbehagen en pessimisme vergelijkbare patronen naar voren komen. Daarnaast is de relatie tussen de vertrouwensaspecten ook met regressieanalyses onderzocht.
Er is gebruik gemaakt van gegevens van het onderzoek Sociale samenhang en Welzijn(S&W) die in de periode 2012–2018 bij meer dan 53 duizend 15-plussers zijn verzameld(zie ook Technische toelichting). In 2018 zijn specifieke vragen opgenomen over het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme over de toekomst in Nederland.