Pensioenvermogen en vermogensongelijkheid
Over deze publicatie
Dit artikel geeft een beschrijving van de berekening en verdeling van het arbeidsgerelateerde pensioenvermogen oftewel het collectief pensioenvermogen, en het effect van het meetellen van deze post in het vermogen op de vermogensongelijkheid. Het CBS telt dit pensioenvermogen normaliter niet mee als vermogen, omdat het niet vrijelijk beschikbaar en overdraagbaar is. De hoogte van iemands pensioenvermogen is geschat op basis van onder meer de levensverwachting en het verwachte rendement op de ingelegde pensioenpremie. Wordt het pensioenvermogen van de huishoudensleden meegeteld, dan blijkt het bijna de helft van het totale vermogen uit te maken. De vermogensongelijkheid tussen huishoudens wordt kleiner als het pensioenvermogen meetelt. Dat blijkt ook uit een kleiner vermogensaandeel van de meest vermogende huishoudens. In plaats van het op een na grootste aandeel, neemt Nederland met het meerekenen van pensioenvermogen een middenpositie in op de ranglijst van OECD-landen.
1. Inleiding
Centraal in dit artikel staat de invloed op de vermogensongelijkheid van het meerekenen van dit pensioenvermogen. Het artikel gaat allereerst in op de methodiek voor het schatten van het pensioenvermogen en de aannames die daarbij worden gemaakt. Dan komt de hoogte van het pensioenvermogen aan de orde en wordt de invloed ervan op de vermogensongelijkheid besproken. De Lorenz-curve geeft daarbij visueel inzicht in de vermogensverschillen tussen huishoudens. Een vergelijking tussen leeftijdsgroepen en opleidingsniveaus komt ook aan bod. Afgesloten wordt met enkele conclusies.
2. Methode
2.1 Bronnen
Integraal Inkomens- en Vermogensonderzoek
Voor de analyses van het vermogen maakt het CBS gebruik van gegevens van het Integraal Inkomens- en Vermogensonderzoek (IIV). Deze gegevens bevatten informatie over de vermogens van huishoudens op 1 januari van het verslagjaar over de periode 2006-2018. Vermogen is het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen bestaan uit financiële bezittingen (banktegoeden en effecten), onroerend goed, ondernemingsvermogen en aanmerkelijk belang. De schulden omvatten onder meer schulden ten behoeve van een eigen woning en consumptief krediet. De IIV-cijfers over vermogen zijn voorlopig, omdat er nog wordt gewerkt aan een verbetering van het aanmerkelijk belang. De gegevens van het IIV worden hier ook gebruikt om het pensioenvermogen van gepensioneerden te berekenen. Voor niet-gepensioneerden is uitgegaan van de pensioenaansprakenstatistiek.Pensioenvermogen op basis van aanspraken
Voor de berekening van het pensioenvermogen van huishoudens wordt uitgegaan van de pensioenaansprakenstatistiek (Woestenburg, 2020). De pensioenaansprakenstatistiek bevat informatie over de opgebouwde pensioenaanspraken uit de tweede pijler van personen die niet met pensioen zijn. De andere twee pijlers van het Nederlands pensioenstelsel - AOW (eerste pijler) en aanvullende, individuele pensioenverzekeringen (derde pijler) - spelen in dit artikel geen rol. Over de periode 2005-2012 zijn tweede-pijlerpensioenaanspraken beschikbaar voor een steekproef van pensioenfondsen en verzekeraars. Deze pensioenaanspraken hebben betrekking op personen die behoren tot de bevolking van Nederland. Naar schatting twee derde van de pensioenaanspraken is waargenomen, de overige aanspraken zijn geïmputeerd (CBS, 2017). Vanaf 2015 is overgegaan op een integrale, verplichte uitvraag bij pensioenuitvoerders. De populatie voor de pensioenaansprakenstatistiek omvat dan alle ouderdomspensioenaanspraken in de tweede pijler die in Nederland worden opgebouwd bij alle pensioenfondsen en –verzekeraars. Hierin zijn ook gegevens opgenomen van personen die niet in Nederland woonachtig zijn. De gegevens vanaf verslagjaar 2015 zijn vanwege het integrale karakter kwalitatief beter dan de gegevens over 2005-2012. Over 2013 en 2014 zijn geen gegevens over pensioenaanspraken beschikbaar. De gegevens uit de pensioenaansprakenstatistiek hebben, anders dan de vermogensgegevens van het IIV, als peilmoment het einde van het verslagjaar.De pensioenaansprakenstatistiek bevat geen informatie over verevening bij scheiding, dit is de standaardverdeling volgens de wet (ieder de helft) van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen tussen degene die het pensioen heeft opgebouwd en zijn of haar ex-partner. Dit betekent dat van gescheiden personen, waarbij sprake is van verevening, de gehele aanspraak wordt geteld bij degene die deze heeft opgebouwd.
Pensioenvermogen op basis van uitkeringen
De pensioenuitkeringsgegevens van gepensioneerden in het IIV zijn gebaseerd op de Polisadministratie en de aangifte inkomstenbelasting. Tot 2017 waren in de Polisadministratie tweede en derde pijler pensioenuitkeringen niet te onderscheiden van nabestaandenpensioen, (aanvullende) uitkeringen van werkgevers aan hun ex-werknemers in het kader van ontslag of arbeidsongeschiktheid en lijfrente-uitkeringen in het kader van individuele overeenkomsten (Belastingdienst, 2016a). Een aantal van deze uitkeringen zijn uiteraard geen pensioen in het kader van pensioenvermogen. De gegevens tot 2017 zijn in dit opzicht dus vertekend.Vanaf 2017 onderscheidt de Polisadministratie bovengenoemde categorieën pensioenuitkeringen wel, waardoor tweede pijler pensioenuitkeringen zuiverder kunnen worden afgebakend (Belastingdienst, 2016b). Ook met deze uitbreiding blijft er echter een groep uitkeringen bestaan, waarvan een deel betrekking kan hebben op collectieve pensioenregelingen en een deel niet in. Naast uitkeringen van pensioenfondsen uit Nederland zijn in het IIV ook gegevens bekend over ontvangen pensioenuitkeringen vanuit het buitenland door inwoners van Nederland.
2.2 Berekening pensioenvermogen
Pensioenvermogen van niet-gepensioneerden
Het pensioenvermogen van een persoon is de actuele waarde (ook wel contante waarde) van de opgebouwde (jaarlijkse) pensioenaanspraak gesommeerd over de periode vanaf de pensioenleeftijd tot aan overlijden. De opgebouwde pensioenaanspraak vertegenwoordigt immers de waarde van de uitkering die men gaat ontvangen als men met pensioen gaat, op basis van de betaalde pensioenpremies op het moment van waarnemen. Er is nog sprake van een verwacht rendement op de pensioenpremies, aangezien er nog een bepaalde periode te gaan is tot aan het moment dat men de uitkering gaat ontvangen of komt te overlijden. De jaarlijkse pensioenaanspraak aan het begin van pensionering heeft een hogere actuele waarde dan de laatste pensioenaanspraak vlak voor overlijden. De laatste aanspraak kan immers langer renderen. Stel dat iemand over tien jaar met pensioen gaat en daarna nog tien jaar leeft. Op het moment van waarnemen heeft hij een opgebouwde jaarlijkse aanspraak van zeg 1000 euro. Dan is de actuele waarde van de jaarlijkse aanspraak van het eerste pensioenjaar (na tien jaar) 905 euro en de actuele waarde van het laatste jaar (na twintig jaar) 820 euro (bij een rendement van 1 procent).Pensioenvermogen van pensioenontvangers
Van degenen die een pensioenuitkering ontvangen en niet meer in de aansprakenstatistiek worden waargenomen, wordt de pensioenuitkering als aanspraak in het pensioenvermogen meegeteld tot aan het moment van overlijden. Ook hiervan wordt de actuele waarde berekend op het moment van waarneming. Het gaat hierbij met name om personen vanaf de AOW-leeftijd. Stel iemand heeft op het moment van waarnemen een jaarlijkse pensioenuitkering van 10 duizend euro en leeft nog drie jaar. De actuele waarde van de aanspraak van het eerste jaar bedraagt op jaarbasis bij 1 procent rendement circa 9 900 euro, van het tweede jaar 9 800 euro en van het derde jaar 9 700 euro. In totaal heeft deze persoon dus 29 400 euro pensioenvermogen.Personen die vervroegd met pensioen zijn gegaan kiezen er vaak voor om al voor hun AOW-leeftijd een deel van het tweede pijler pensioen te ontvangen. Dit verlaagt hun tweede pijler pensioen na de AOW-leeftijd. Er is voor deze groep echter geen informatie beschikbaar over de hoogte van de uitkering die men na de AOW-leeftijd gaat ontvangen. Er wordt daarom verondersteld dat de waargenomen pensioenuitkering de aanspraak betreft die men tot het einde van het leven ontvangt. Mogelijk leidt dit tot een overschatting van het pensioenvermogen bij deze groep.
Bij de pensioenaanspraken gaat het uitsluitend om de opgebouwde aanspraken op arbeidsgerelateerd ouderdomspensioen. Zoals aangegeven zijn tot 2017 in de als pensioen getypeerde uitkeringen een aantal soorten uitkeringen ten onrechte opgenomen. Dit leidt tot een overschatting van het pensioenvermogen. Met behulp van de aparte categorisering van pensioenuitkeringen in de Polisadministratie vanaf 2017 kan worden berekend hoe groot deze overschatting is. Om een deel van de onterecht als pensioen aangemerkte uitkeringen tot 2017 buiten de berekening te kunnen houden, wordt als benadering verondersteld dat alleen personen vanaf 55 jaar een pensioenuitkering uit tweede pijler regelingen kunnen hebben.
Het pensioenvermogen van de derde pijlerpensioen blijft in deze studie dus buiten beschouwing. De belangrijkste reden hiervoor is dat er geen gegevens beschikbaar zijn over de opgebouwde pensioenen (bijv. lijfrentepolissen) op het niveau van personen.
Looptijd pensioen
Bij het bepalen van het pensioenvermogen moet een aantal veronderstellingen worden gemaakt. Zo ontvangt men de pensioenuitkering vanaf het moment van pensionering tot het moment van overlijden. Uiteraard is niet bekend wanneer personen met pensioen gaan of komen te overlijden. Daarom wordt er in de berekening vanuit gegaan dat men, voor zover men nog niet met pensioen is gegaan, op de AOW-leeftijd met pensioen gaat en de uitkering ontvangt tot de te bereiken leeftijd volgens de gemiddelde levensverwachting (CBS StatLine, 2020a) van de groep waartoe men behoort. De levensverwachting is per verslagjaar voor mannen en vrouwen naar leeftijd beschikbaar. De levensverwachting hangt sterk samen met de sociaaleconomische status, zoals opleidingsniveau en inkomen. Zo is de levensverwachting van laag opgeleiden van 65 jaar bijna 4 jaar korter dan van hoog opgeleiden op die leeftijd (CBS StatLine, 2020b). Bovendien hebben hoog opgeleiden gemiddeld hogere pensioenaanspraken dan laag opgeleiden. Omdat het opleidingsniveau niet voor alle personen met pensioenaanspraken beschikbaar is, kan hier bij de berekening van het pensioenvermogen geen rekening mee worden gehouden. Bovendien is alleen per vijfjaarsleeftijdsklasse een levensverwachting beschikbaar. Dat laatste geldt ook voor de levensverwachting naar het besteedbaar inkomen van het bijbehorende huishouden en dat is voor dit onderzoek niet onderscheidend genoeg. Er kan dus sprake zijn van vertekening van de uitkomsten, omdat het pensioenvermogen van laag opgeleiden (lagere inkomens) gemiddeld zal worden overschat en van hoog opgeleiden (hogere inkomens) zal worden onderschat.De looptijd wordt uitgedrukt in hele maanden en de berekening vindt plaats op basis van aansprakenbedragen en rendementen op maandbasis.
Rendement van pensioenpremie
Voor het rendement op de pensioenpremies worden twee jaarlijkse percentages gehanteerd om de actuele waarde te berekenen: 1 procent en 2 procent. Voor deze rendementen is gekozen, omdat mede als gevolg van de lage, en deels zelfs negatieve, rente op de kapitaalmarkt de door de pensioenfondsen gehanteerde rekenrente in de afgelopen jaren laag is, in 2018 rond de 1,3 procent. Met het onderscheid in twee percentages wordt nagegaan hoe groot de invloed van het veronderstelde rendement van de ingelegde pensioenpremies is op de hoogte van het pensioenvermogen en de mate van vermogensongelijkheid tussen huishoudens als het pensioenvermogen wordt meegenomen. De actuele waarde van de pensioenaanspraak is lager naarmate het rendement hoger is. Zo bedraagt de actuele waarde op jaarbasis van een opgebouwde jaaraanspraak van 10 duizend euro die over twintig jaar ingaat bij een rendement van 1 procent 8 195 euro; bij 2 procent rendement is dat 6 730 euro. Als de aanspraak over 25 jaar ingaat dan zijn de actuele waarden respectievelijk 7 798 en 6 095 euro. Daarbij wordt verondersteld dat de hoogte van de pensioenaanspraak, zoals deze is waargenomen, geldt voor de gehele periode van het moment van uitkeren tot aan overlijden. Er wordt dus geen rekening gehouden met indexering (verhoging met de verwachte stijging van de prijzen) of eventuele verlaging van dit bedrag als gevolg van een onvoldoende dekkingsgraad bij pensioenfondsen in de loop der tijd.Bij de pensioenaanspraken en –uitkeringen gaat het om bruto bedragen. Het berekende pensioenvermogen is dus ook een bruto bedrag. Eventueel later verschuldigde inkomstenbelasting is niet in mindering gebracht.
Samenloop van aanspraak en uitkering
De waarneming in de pensioenaansprakenstatistiek kent een variatie van het peilmoment (Woestenburg, 2020). Zo heeft de pensioenaansprakenstatistiek van 2017 in principe als peildatum 31 december 2017, maar ongeveer 40 procent van de aanspraken is gerapporteerd met een peilmoment dat hier meer dan drie maanden van afwijkt.In de vermogensstatistiek zijn gegevens over het vermogen van huishoudens beschikbaar op 1 januari van het verslagjaar. Daaraan worden de berekeningen toegevoegd op basis van de aansprakenstatistiek van het voorgaande jaar (peildatum 31 december) en de pensioenuitkeringen van het lopende verslagjaar. Het pensioenvermogen op 1 januari 2018 is dus berekend op basis van de pensioenaanspraken 2017 en de pensioenuitkeringen in 2018.
Door de variatie van het peilmoment in de aansprakenstatistiek in combinatie met keuze voor de uitkeringsgegevens van het lopende jaar kan het voorkomen dat personen zowel met een aanspraak als met een pensioenuitkering worden waargenomen. Met name rond de AOW-leeftijd komt dit vaker voor en dat duidt op een onjuiste waarneming. In deze gevallen is ervoor gekozen om het hoogste bedrag in de berekening van het pensioenvermogen mee te nemen.
Omvang pensioenvermogen met verschillende afbakeningen
In tabel 2.2.1 zijn verschillende berekeningen voor het pensioenvermogen in 2018 naast elkaar gezet. Van invloed op de hoogte van het pensioenvermogen zijn: de populatie, de combinatie van waargenomen pensioenaanspraken en waargenomen soorten pensioenuitkeringen en het rendement.Rendement van 1% | Rendement van 2% | |
---|---|---|
mld euro | mld euro | |
1. Pensioenvermogen 1) | 1 280,1 | 1 097,4 |
2. Pensioenvermogen 2) | 1 244,4 | 1 065,6 |
3. Pensioenvermogen 3) | 1 203,0 | 1 030,4 |
4. Pensioenvermogen 4) | 1 195,6 | 1 023,5 |
5. Pensioenvermogen 5) | 1 249,5 | 1 073,6 |
Bron: CBS, Integrale inkomens- en vermogensstatistiek; Pensioenaansprakenstatistiek. |
Personen die van het pensioenfonds een pensioenuitkering ontvangen zijn in de regel niet meer opgenomen in de pensioenaansprakenstatistiek. Zoals hierboven is aangegeven komt het voor dat van personen met een pensioenuitkering toch nog een pensioenaanspraak wordt waargenomen, met name bij personen rond de AOW-leeftijd. Pensioenvermogen (1) is het totaalbedrag van het pensioenvermogen voor alle personen met pensioenaanspraken en –uitkeringen. Daarbij is zowel de pensioenaanspraak uit de pensioenaansprakenstatistiek als de aanspraak op basis van de ontvangen pensioenuitkering meegenomen in de berekening. In pensioenvermogen (2) is rekening gehouden met dubbeltellingen: wanneer sprake is van een aanspraak en een uitkering, dan wordt alleen het hoogste bedrag meegenomen in de berekening van het pensioenvermogen. Het verschil tussen beide berekeningen bedraagt, ongeacht het rendement, iets minder dan 3 procent.
Het verschil tussen het totale pensioenvermogen (2) van alle personen die een aanspraak hebben en degenen die in Nederland wonen, bedraagt bij 1 procent rendement 3,4 procent. Ruim 40 miljard euro van het pensioenvermogen is in het bezit van personen die in het buitenland wonen.
Ongeveer 0,6 procent van het pensioenvermogen (3) van de bevolking van Nederland behoort toe aan personen die in een instelling wonen (circa 7 miljard bij 1 procent rendement).
Pensioenvermogen (4) is het pensioenvermogen van alle particuliere huishoudens tezamen, waarbij voor de berekening van het pensioenvermogen van gepensioneerden de collectieve uitkeringen zo goed mogelijk zijn benaderd en waarbij rekening is gehouden met dubbeltellingen. Dit cijfer is de basis voor het presenteren van resultaten voor het verslagjaar 2018.
Zoals aangegeven kan voor de verslagjaren tot 2017 geen onderscheid in soorten pensioenuitkeringen worden gemaakt. Om voor de tijdreeks 2006-2018 de uitkomsten vergelijkbaar te houden, worden daarom ook voor de jaren 2017 en 2018 alle soorten pensioenuitkeringen in de berekening meegenomen. Pensioenvermogen (5) is voor 2018 de schatting volgens deze berekeningswijze. Het levert een overschatting van het pensioenvermogen op van circa 4,5 procent (bij 1 procent rendement) ten opzichte van de berekening met alleen uitkeringen uit collectieve regelingen, pensioenvermogen (4).
Tot slot is het pensioenvermogen bij een verondersteld rendement van 2 procent ruim 14 procent lager dan bij een rendement van 1 procent.
3. Resultaten
Pensioenvermogen beslaat bijna helft totale vermogen
In 2018 bedroeg het pensioenvermogen van particuliere huishoudens in Nederland circa 1 196 miljard euro bij een rendement van 1 procent. Van dit rendement is in deze paragraaf steeds uitgegaan, tenzij anders vermeld. Gemiddeld was het pensioenvermogen 154 duizend euro per huishouden. Ruim 91 procent van de particuliere huishoudens had pensioenvermogen. Van het totale vermogen van huishoudens, 2,6 biljoen euro, bestond 46 procent uit pensioenvermogen.
Negatief of 0 euro (% huishoudens) | Tot 25 000 euro (% huishoudens) | 25 000 tot 100 000 euro (% huishoudens) | 100 000 tot 200 000 euro (% huishoudens) | 200 000 tot 500 000 euro (% huishoudens) | 500 000 euro of meer (% huishoudens) | |
---|---|---|---|---|---|---|
Pensioenvermogen | 668,6 | 1772,8 | 1960 | 1403,1 | 1429,6 | 526,6 |
Vermogen zonder pensioenvermogen | 1320,3 | 2221,1 | 1287,2 | 969,9 | 1336,9 | |
Vermogen met pensioenvermogen | 558,6 | 1223,5 | 1372,6 | 1113,2 | 1889,8 | 1602,8 |
Meer dan 4 van de 10 huishoudens hadden in 2018 een pensioenvermogen van 100 duizend euro of meer. Wanneer het pensioenvermogen van de huishoudensleden wordt meegenomen in het totale vermogen van het huishouden dan vindt er een flinke verschuiving plaats in de vermogensklassen. De groep huishoudens met een vermogen tot 25 duizend euro halveert (van 46 naar 23 procent) en de groep huishoudens met een vermogen van 500 duizend euro of meer wordt ruim 2,5 keer zo groot (van 8 naar 21 procent). Van de huishoudens die naast het pensioenvermogen geen of een negatief vermogen hadden, had bijna 60 procent een positief vermogen als het pensioenvermogen wordt meegeteld.
Er kan een stijging worden geconstateerd van het pensioenvermogen tussen 2006 en 2018, maar door de verschillende bronnen en onzuiverheden in de data kan de grootte van deze stijging niet precies worden vastgesteld. Zoals nu gekwantificeerd was het totale pensioenvermogen, gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling, in 2018 circa 33 procent hoger dan in 2006. Het gemiddeld bedrag aan pensioenvermogen per huishouden was 21 procent hoger.
Vermogen zonder pensioenvermogen (mld euro) | Pensioenvermogen (mld euro) | |
---|---|---|
'06 | 1124,1 | 781,2 |
'07 | 1223,3 | 826,2 |
'08 | 1318,3 | 927,9 |
'09 | 1289,3 | 963,5 |
'10 | 1239,3 | 971,5 |
'11 | 1213,1 | 974,1 |
'12 | 1141,6 | 983,6 |
'13 | 1029,7 | 948,3 |
'14 | 1042,9 | |
'15 | 1096,4 | |
'16 | 1167,2 | 1170,4 |
'17 | 1269,3 | 1290,1 |
'18 | 1415,2 | 1249,5 |
De integrale waarneming van de pensioenaanspraken lijkt vanaf 2016 te resulteren in relatief hogere schattingen van het pensioenvermogen ten opzichte van de jaren tot en met 2013, maar dat is niet met zekerheid te zeggen, omdat er twee verslagjaren ontbreken. De relatief hoge waarde in 2017 wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat er dat jaar extra veel pensioenuitkeringen waren in het kader van de afkoopregeling pensioen in eigen beheer. Deze extra pensioenuitkeringen zijn niet te identificeren en worden ten onrechte meegenomen in de schatting van het pensioenvermogen.
Lagere vermogensongelijkheid door meenemen pensioenen
Door het opnemen van het pensioenvermogen in het totale vermogen is de vermogensongelijkheid tussen huishoudens kleiner dan zonder pensioenvermogen. Uit de Lorenz-curven is in één oogopslag duidelijk dat de verschillen in het vermogen inclusief pensioenen kleiner zijn dan in het vermogen exclusief pensioenen: de Lorenz-curve van het vermogen exclusief pensioenen ligt immers verder van de gelijkheidslijn af.Populatieaandeel | Vermogen zonder pensioenvermogen (Cumulatief vermogensaandeel (%)) | Vermogen met pensioenvermogen (Cumulatief vermogensaandeel (%)) | Gelijk vermogen (Cumulatief vermogensaandeel (%)) |
---|---|---|---|
0 | 0 | 0 | 0 |
1 | -1,6 | -0,6 | 1 |
2 | -2,1 | -0,7 | 2 |
3 | -2,4 | -0,8 | 3 |
4 | -2,6 | -0,8 | 4 |
5 | -2,8 | -0,9 | 5 |
6 | -2,9 | -0,9 | 6 |
7 | -3 | -0,9 | 7 |
8 | -3,1 | -0,9 | 8 |
9 | -3,2 | -0,9 | 9 |
10 | -3,2 | -0,9 | 10 |
11 | -3,3 | -0,9 | 11 |
12 | -3,3 | -0,9 | 12 |
13 | -3,3 | -0,8 | 13 |
14 | -3,3 | -0,8 | 14 |
15 | -3,3 | -0,8 | 15 |
16 | -3,3 | -0,8 | 16 |
17 | -3,3 | -0,8 | 17 |
18 | -3,3 | -0,7 | 18 |
19 | -3,3 | -0,7 | 19 |
20 | -3,3 | -0,7 | 20 |
21 | -3,3 | -0,6 | 21 |
22 | -3,3 | -0,5 | 22 |
23 | -3,3 | -0,5 | 23 |
24 | -3,3 | -0,4 | 24 |
25 | -3,3 | -0,3 | 25 |
26 | -3,3 | -0,2 | 26 |
27 | -3,3 | -0,1 | 27 |
28 | -3,3 | 0 | 28 |
29 | -3,3 | 0,2 | 29 |
30 | -3,2 | 0,3 | 30 |
31 | -3,2 | 0,5 | 31 |
32 | -3,2 | 0,6 | 32 |
33 | -3,2 | 0,8 | 33 |
34 | -3,1 | 1 | 34 |
35 | -3,1 | 1,2 | 35 |
36 | -3,1 | 1,4 | 36 |
37 | -3 | 1,7 | 37 |
38 | -2,9 | 1,9 | 38 |
39 | -2,9 | 2,2 | 39 |
40 | -2,8 | 2,5 | 40 |
41 | -2,7 | 2,7 | 41 |
42 | -2,6 | 3,1 | 42 |
43 | -2,5 | 3,4 | 43 |
44 | -2,4 | 3,7 | 44 |
45 | -2,3 | 4,1 | 45 |
46 | -2,2 | 4,5 | 46 |
47 | -2 | 4,9 | 47 |
48 | -1,8 | 5,3 | 48 |
49 | -1,7 | 5,8 | 49 |
50 | -1,5 | 6,2 | 50 |
51 | -1,2 | 6,7 | 51 |
52 | -1 | 7,2 | 52 |
53 | -0,7 | 7,7 | 53 |
54 | -0,5 | 8,3 | 54 |
55 | -0,2 | 8,9 | 55 |
56 | 0,2 | 9,5 | 56 |
57 | 0,5 | 10,1 | 57 |
58 | 0,9 | 10,8 | 58 |
59 | 1,4 | 11,5 | 59 |
60 | 1,8 | 12,2 | 60 |
61 | 2,3 | 12,9 | 61 |
62 | 2,8 | 13,7 | 62 |
63 | 3,4 | 14,5 | 63 |
64 | 4 | 15,3 | 64 |
65 | 4,6 | 16,2 | 65 |
66 | 5,3 | 17,1 | 66 |
67 | 6 | 18 | 67 |
68 | 6,8 | 19 | 68 |
69 | 7,6 | 20 | 69 |
70 | 8,4 | 21 | 70 |
71 | 9,3 | 22,1 | 71 |
72 | 10,2 | 23,2 | 72 |
73 | 11,2 | 24,4 | 73 |
74 | 12,3 | 25,6 | 74 |
75 | 13,3 | 26,8 | 75 |
76 | 14,5 | 28,1 | 76 |
77 | 15,7 | 29,5 | 77 |
78 | 16,9 | 30,9 | 78 |
79 | 18,2 | 32,3 | 79 |
80 | 19,6 | 33,8 | 80 |
81 | 21 | 35,3 | 81 |
82 | 22,5 | 37 | 82 |
83 | 24,1 | 38,6 | 83 |
84 | 25,7 | 40,4 | 84 |
85 | 27,5 | 42,2 | 85 |
86 | 29,3 | 44,1 | 86 |
87 | 31,2 | 46,1 | 87 |
88 | 33,3 | 48,2 | 88 |
89 | 35,4 | 50,4 | 89 |
90 | 37,7 | 52,7 | 90 |
91 | 40,2 | 55,2 | 91 |
92 | 42,8 | 57,8 | 92 |
93 | 45,7 | 60,5 | 93 |
94 | 48,8 | 63,5 | 94 |
95 | 52,3 | 66,7 | 95 |
96 | 56,3 | 70,3 | 96 |
97 | 60,9 | 74,2 | 97 |
98 | 66,7 | 78,8 | 98 |
99 | 74,6 | 84,7 | 99 |
100 | 100 | 100 | 100 |
In 2018 was de Gini-coëfficiënt (zie kader) van het vermogen exclusief pensioenvermogen 0,77. Na toerekening van de pensioenvermogens valt de Gini-coëfficiënt 0,12 lager uit. Over de gehele periode 2006-2018 was de Gini-coëfficiënt jaarlijks lager wanneer het pensioenvermogen wordt meegenomen. Caminada, Goudswaard en Knoef (2014) komen in hun studie tot een vergelijkbaar resultaat. Kooiman en Lejour (2016) laten een nog groter verschil zien (0,17). Zij gebruiken voor hun analyse huishoudenspaneldata, waarbij sprake is van een oververtegenwoordiging van huishoudens met (relatief veel) pensioenvermogen.
Met pensioenvermogen (1% rendement) (Gini-coëfficiënt) | Met pensioenvermogen (2% rendement) (Gini-coëfficiënt) | Zonder pensioenvermogen (Gini-coëfficiënt) | |
---|---|---|---|
'06 | 0,657 | 0,668 | 0,746 |
'07 | 0,654 | 0,665 | 0,741 |
'08 | 0,643 | 0,655 | 0,738 |
'09 | 0,653 | 0,665 | 0,747 |
'10 | 0,662 | 0,675 | 0,763 |
'11 | 0,668 | 0,68 | 0,767 |
'12 | 0,68 | 0,692 | 0,783 |
'13 | 0,702 | 0,714 | 0,804 |
'14 | 0,806 | ||
'15 | 0,8 | ||
'16 | 0,675 | 0,689 | 0,797 |
'17 | 0,673 | 0,687 | 0,787 |
'18 | 0,659 | 0,672 | 0,775 |
De toename van het pensioenvermogen in de loop der tijd leidt tot een iets groter verschil tussen de vermogensongelijkheid exclusief en inclusief pensioenvermogen. Het verondersteld rendement op de pensioeninleg heeft een gering effect op de vermogensongelijkheid. Een lager rendement correspondeert met hogere pensioenvermogens en daardoor met een lagere Gini-coëfficiënt. Het verschil in de Gini-coëfficiënt tussen 1 en 2 procent rendement op jaarbasis bedraagt slechts 0,01.
Veranderingen in de staarten van de verdeling kunnen beter weergegeven worden door andere maatstaven (CBP, 2018). De vermogensongelijkheid wordt hiertoe vaak uitgedrukt als het aandeel in het totale vermogen van de 10 procent of 1 procent meest vermogende huishoudens. Wanneer het pensioenvermogen meetelt in het vermogen, dan is het aandeel van de 10 procent meest vermogende huishoudens in de periode 2006-2018 per jaar tussen de 10 en 17 procent lager. In 2018 was het aandeel 62 procent bij het vermogen exclusief pensioen, en 48 procent bij het vermogen inclusief pensioen.
Met pensioenvermogen (1% rendement) (Aandeel in totale vermogen (%)) | Met pensioenvermogen (2% rendement) (Aandeel in totale vermogen (%)) | Zonder pensioenvermogen (Aandeel in totale vermogen (%)) | |
---|---|---|---|
'06 | 47,3 | 48,3 | 56,8 |
'07 | 47 | 48 | 56,1 |
'08 | 46 | 47,1 | 55,8 |
'09 | 46,9 | 47,9 | 56,9 |
'10 | 47,6 | 48,8 | 59,6 |
'11 | 48,3 | 49,5 | 60,5 |
'12 | 49,4 | 50,7 | 63,4 |
'13 | 51,9 | 53,2 | 68,1 |
'14 | 68,5 | ||
'15 | 67,1 | ||
'16 | 49,3 | 50,9 | 66,2 |
'17 | 49,7 | 51,1 | 64,2 |
'18 | 47,8 | 49,2 | 62,3 |
Bij de 1 procent meest vermogende huishoudens waren de aandelen in 2018 respectievelijk 25 procent van het totale vermogen exclusief pensioen, en 15 procent van het vermogen inclusief pensioen.
Balestra en Tonkin (2018) laten in hun publicatie zien dat Nederland de tweede plaats inneemt (na de Verenigde Staten) in een ranglijst van 27 OECD-landen op basis van het vermogensaandeel van de 10 procent en 1 procent meest vermogende huishoudens (van hoog naar laag). Inclusief pensioenvermogen zijn deze aandelen aanzienlijk lager en zou Nederland in de middenmoot van deze ranglijst terecht komen. Er is daarbij geen rekening gehouden met collectieve pensioenvoorzieningen in andere landen (zoals Denemarken) die deze ook niet meetellen in het vermogen. Deze landen zouden dan ook een andere plaats in de rangorde kunnen krijgen.
10% meest vermogende huishoudens (Aandeel in totale vermogen (%)) | 1% meest vermogende huishoudens (Aandeel in totale vermogen (%)) | |
---|---|---|
Verenigde Staten | 80 | 43 |
NL zonder pensioenvermogen | 68 | 28 |
Denemarken | 64 | 24 |
Letland | 63 | 21 |
Duitsland | 60 | 24 |
Chili | 58 | 17 |
Oostenrijk | 56 | 26 |
Estland | 56 | 21 |
Ierland | 54 | 14 |
Verenigd Koninkrijk | 53 | 21 |
Nieuw Zeeland | 53 | |
Noorwegen | 52 | 20 |
NL met pensioenvermogen | 52 | 16 |
Portugal | 52 | 14 |
Frankrijk | 51 | 17 |
Canada | 51 | 17 |
Hongarije | 49 | 17 |
Slovenië | 49 | 23 |
Luxemburg | 49 | 19 |
Australië | 47 | 15 |
Spanje | 46 | 16 |
Finland | 45 | 13 |
België | 43 | 12 |
Italië | 43 | 12 |
Polen | 42 | 12 |
Griekenland | 42 | 9 |
Japan | 41 | 11 |
Slowakije | 34 | 9 |
Bron: CBS, OECD |
Meeste pensioenvermogen bij 55- tot 75-jarigen
Het gemiddelde vermogen van huishoudens met een hoofdkostwinner van 55 tot 75 jaar is twee keer zo hoog als het pensioenvermogen wordt meegerekend. In absolute zin gaat het in deze leeftijdsgroep om gemiddeld bijna 3 ton pensioenvermogen. Bij de lagere en hogere leeftijdsgroepen zijn de verschillen geringer, zowel in relatieve als in absolute zin.Vermogen zonder pensioenvermogen (Gemiddelde (1 000 euro)) | Pensioenvermogen (Gemiddelde (1 000 euro)) | |
---|---|---|
Tot 25 jaar | 8 | 1,9 |
25 tot 35 jaar | 40,9 | 24,2 |
35 tot 45 jaar | 101,1 | 83,2 |
45 tot 55 jaar | 200,6 | 156,1 |
55 tot 65 jaar | 260,9 | 294,6 |
65 tot 75 jaar | 290,8 | 272,9 |
75 tot 85 jaar | 257,5 | 122,6 |
85 jaar of ouder | 220,1 | 56,8 |
Er zijn dan ook aanzienlijke verschillen in de vermogensongelijkheid met en zonder pensioenvermogen tussen de leeftijdsgroepen. Bij de jongeren is er nauwelijks een verschil, omdat er nog weinig pensioenvermogen is. Het verschil in ongelijkheid is het grootst in de groep huishoudens met een hoofdkostwinner van 55 tot 65 jaar. De Gini-coëfficiënt bedroeg in 2018 voor deze leeftijdsgroep 0,72 exclusief pensioen, en 0,54 inclusief pensioen. Vanaf de leeftijdsgroep 75 tot 85 jaar is het verschil weer kleiner als gevolg van relatief minder pensioenvermogen ten opzichte van het overige vermogen.
Zonder pensioenvermogen (Gini-coëfficiënt) | Met pensioenvermogen (Gini-coëfficiënt) | |
---|---|---|
Tot 25 jaar | 0,877 | 0,872 |
25 tot 35 jaar | 0,826 | 0,741 |
35 tot 45 jaar | 0,81 | 0,64 |
45 tot 55 jaar | 0,771 | 0,598 |
55 tot 65 jaar | 0,722 | 0,539 |
65 tot 75 jaar | 0,687 | 0,537 |
75 tot 85 jaar | 0,691 | 0,588 |
85 jaar of ouder | 0,709 | 0,64 |
Huishoudens met een hoog opgeleide hoofdkostwinner hebben gemiddeld bijna 2,5 keer zoveel vermogen als huishoudens met een laag opgeleide hoofdkostwinner, zowel inclusief als exclusief pensioenvermogen. Binnen de leeftijdsgroepen is het vermogen van hoog opgeleiden circa drie keer zo groot als van laag opgeleiden. Dat geldt zowel voor het vermogen inclusief als exclusief pensioenvermogen.
De absolute verschillen in vermogen zonder pensioenvermogen tussen hoog en laag opgeleiden nemen toe met de leeftijd. Het loopt op van gemiddeld 30 duizend euro bij de groep tot 35 jaar tot 3 ton in de groep van 75 jaar of ouder. Wordt het pensioenvermogen meegerekend dan loopt het verschil tussen hoog en laag opgeleiden op van 50 duizend euro bij de groep tot 35 jaar tot 6 ton bij de 55- tot 75-jarigen. Het verschil in de groep van 75 jaar of ouder bedraagt bijna 5 ton.
Daarbij moet nog worden bedacht dat het pensioenvermogen van hoog opgeleiden is onderschat en bij laag opgeleiden is overschat. Er kon namelijk bij de berekening van het pensioenvermogen geen rekening worden gehouden met een verschil in levensverwachting tussen deze groepen (zie paragraaf 2.2). De verschillen tussen laag en hoog opgeleiden zullen dus nog groter zijn.
Categories1 | Categories2 | Vermogen zonder pensioenvermogen (Gemiddelde (1 000 euro)) | Pensioenvermogen (Gemiddelde (1 000 euro)) |
---|---|---|---|
Totaal | Laag | 115,7 | 91,9 |
Totaal | Middelbaar | 160 | 135,9 |
Totaal | Hoog | 262,1 | 241,1 |
tot 35 jaar | Laag | 17,4 | 10 |
tot 35 jaar | Middelbaar | 25,8 | 16,6 |
tot 35 jaar | Hoog | 49,6 | 26,3 |
35 tot 55 jaar | Laag | 73,5 | 66,2 |
35 tot 55 jaar | Middelbaar | 132,7 | 108,9 |
35 tot 55 jaar | Hoog | 230,5 | 181,7 |
55 tot 75 jaar | Laag | 153,3 | 152,5 |
55 tot 75 jaar | Middelbaar | 262,5 | 263,8 |
55 tot 75 jaar | Hoog | 421,5 | 481,9 |
75 jaar of ouder | Laag | 150,5 | 58 |
75 jaar of ouder | Middelbaar | 253,9 | 106,8 |
75 jaar of ouder | Hoog | 450,2 | 246 |
4. Conclusie
Als het pensioenvermogen meetelt in het totale vermogen, dan wordt de ongelijkheid in vermogen tussen huishoudens kleiner. Veel huishoudens met weinig of geen vermogen buiten het pensioen, hebben wel vermogen als het pensioen meedoet. Bij de meer vermogende huishoudens wordt het totale vermogen uiteraard ook hoger als pensioen meetelt, maar het relatieve verschil tussen huishoudens aan de onderkant en de bovenkant van de vermogensverdeling vermindert. Als pensioen in het vermogen wordt meegerekend, dan komt Nederland in een ranglijst van OECD-landen in de middenmoot terecht wat betreft het vermogensaandeel van de meest vermogende huishoudens. Zonder pensioenvermogen is dat aandeel beduidend hoger en staat Nederland na de VS bovenaan.
Er zijn grote verschillen in de hoogte van het (pensioen)vermogen tussen leeftijds- en opleidingsniveaucategorieën. Zo wordt bij 55- tot 75-jarigen het vermogen twee keer zo hoog door het meetellen van het pensioenvermogen. Het pensioenvermogen is het hoogst bij huishoudens met een hoog opgeleide 55- tot 75-jarige hoofdkostwinner.
Literatuur
Belastingdienst (2016b). Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen 2017, 29 september 2016.
Balestra, C. en R. Tonkin (2018). Inequalities in household wealth across OECD countries: evidence from the OECD Wealth Distribution Database. OECD Statistics Working Papers 2018/01.
Bavel, B. van (2014). Vermogensongelijkheid in Nederland. De vergeten dimensie. In: Monique Kremer, Mark Bovens, Erik Schrijvers & Robert Went (red.). Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid. (WRR-Verkenningen nr. 28, 2014).
Boelens, S. (2015). ‘Ongelijkheid’ en beeldvorming in de Nederlandse pensioenwereld. Financial Investigator, Nummer 1.
Bos, W., M. van den Brakel en F. Otten (2018). Meten van inkomen en inkomensongelijkheid. Statistische Trends, juni 2018.
Caminada, K., K.P. Goudswaarden M. Knoef (2014). Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind negentiende eeuw. Me Judice, 27 juni 2014.
CBS (2017). Documentatie pensioenaanspraken.
CPB (2018). Indicatoren vermogensongelijkheid. 11 september 2018.
Kooiman, T. en A. Lejour (2016). Vermogensongelijkheid in Nederland, 2006-2013, 15 januari 2016. CPB Achtergronddocument, 19 januari 2016.
Woestenburg, D. (2020). Pensioenaansprakenstatistiek 2017. Verantwoording en beschrijving resultaten. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
StatLine
CBS StatLine (2020a). Levensverwachting; geslacht, leeftijd (per jaar en periode van vijf jaren).CBS StatLine (2020b). Gezonde levensverwachting; opleidingsniveau.
Tabellenbijlage
Huishoudens (x 1000) | Gemiddeld vermogen zonder pensioenvermogen (1000 euro) | Gemiddeld vermogen met pensioenvermogen, 1% rendement (1000 euro) | Gemiddeld vermogen met pensioenvermogen, 2% rendement (1000 euro) | Totaal vermogen zonder pensioenvermogen (mld euro) | Totaal vermogen met pensioenvermogen, 1% rendement (mld euro) | Totaal vermogen met pensioenvermogen, 2% rendement (mld euro) | Aandeel pensioenvermogen in totale vermogen, 1% rendement (%) | Aandeel pensioenvermogen in totale vermogen, 2% rendement (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2006 | 7 024,5 | 160,0 | 271,2 | 255,8 | 1 124,1 | 1 905,3 | 1 797,0 | 41,0 | 37,0 |
2007 | 7 081,5 | 172,8 | 289,4 | 273,3 | 1 223,3 | 2 049,5 | 1 935,4 | 40,0 | 37,0 |
2008 | 7 146,0 | 184,5 | 314,3 | 295,9 | 1 318,3 | 2 246,2 | 2 114,4 | 41,0 | 38,0 |
2009 | 7 214,8 | 178,7 | 312,2 | 293,4 | 1 289,3 | 2 252,8 | 2 116,9 | 43,0 | 39,0 |
2010 | 7 281,3 | 170,2 | 303,6 | 285,2 | 1 239,3 | 2 210,8 | 2 076,7 | 44,0 | 40,0 |
2011 | 7 347,6 | 165,1 | 297,7 | 279,7 | 1 213,1 | 2 187,2 | 2 055,0 | 45,0 | 41,0 |
2012 | 7 412,1 | 154,0 | 286,7 | 268,9 | 1 141,6 | 2 125,2 | 1 993,1 | 46,0 | 43,0 |
2013 | 7 467,8 | 137,9 | 264,9 | 248,4 | 1 029,7 | 1 978,1 | 1 855,0 | 48,0 | 44,0 |
2014 | 7 496,4 | 139,1 | . | . | 1 042,9 | . | . | . | . |
2015 | 7 568,5 | 144,9 | . | . | 1 096,4 | . | . | . | . |
2016 | 7 623,2 | 153,1 | 306,6 | 285,0 | 1 167,2 | 2 337,6 | 2 172,7 | 50,0 | 46,0 |
2017 | 7 694,9 | 164,9 | 332,6 | 309,6 | 1 269,3 | 2 559,3 | 2 382,5 | 50,0 | 47,0 |
2018 | 7 760,6 | 182,4 | 343,4 | 320,7 | 1 415,2 | 2 664,6 | 2 488,8 | 47,0 | 43,0 |
20171) | 7 694,9 | 164,9 | 325,6 | 303,2 | 1 269,3 | 2 505,8 | 2 332,9 | 49,0 | 46,0 |
20181) | 7 760,6 | 182,4 | 336,4 | 314,2 | 1 415,2 | 2 610,7 | 2 438,7 | 46,0 | 42,0 |
Bron: CBS, Integrale inkomens- en vermogensstatistiek; Pensioenaansprakenstatistiek. 1) Voor gepensioneerden alleen o.b.v. uitkeringen in het kader van collectieve pensioenregelingen. |
Zonder pensioenvermogen | Pensioenvermogen, 1% rendement | Pensioenvermogen, 2% rendement | |
---|---|---|---|
(Gini-coëfficiënt) | (Gini-coëfficiënt) | (Gini-coëfficiënt) | |
2006 | 0,746 | 0,657 | 0,668 |
2007 | 0,741 | 0,654 | 0,665 |
2008 | 0,738 | 0,643 | 0,655 |
2009 | 0,747 | 0,653 | 0,665 |
2010 | 0,763 | 0,662 | 0,675 |
2011 | 0,767 | 0,668 | 0,680 |
2012 | 0,783 | 0,680 | 0,692 |
2013 | 0,804 | 0,702 | 0,714 |
2014 | 0,806 | . | . |
2015 | 0,800 | . | . |
2016 | 0,797 | 0,675 | 0,689 |
2017 | 0,787 | 0,673 | 0,687 |
2018 | 0,775 | 0,659 | 0,672 |
20171) | 0,787 | 0,668 | 0,683 |
20181) | 0,775 | 0,655 | 0,668 |
Bron: CBS, Integrale inkomens- en vermogensstatistiek; Pensioenaansprakenstatistiek. 1) Voor gepensioneerden alleen o.b.v. uitkeringen in het kader van collectieve pensioenregelingen. |
Zonder pensioenvermogen (%) | Pensioenvermogen, 1% rendement (%) | Pensioenvermogen, 2% rendement (%) | |
---|---|---|---|
2006 | 56,8 | 47,3 | 48,3 |
2007 | 56,1 | 47,0 | 48,0 |
2008 | 55,8 | 46,0 | 47,1 |
2009 | 56,9 | 46,9 | 47,9 |
2010 | 59,6 | 47,6 | 48,8 |
2011 | 60,5 | 48,3 | 49,5 |
2012 | 63,4 | 49,4 | 50,7 |
2013 | 68,1 | 51,9 | 53,2 |
2014 | 68,5 | . | . |
2015 | 67,1 | . | . |
2016 | 66,2 | 49,3 | 50,9 |
2017 | 64,2 | 49,7 | 51,1 |
2018 | 62,3 | 47,8 | 49,2 |
20171) | 64,2 | 49,1 | 50,5 |
20181) | 62,3 | 47,3 | 48,7 |
Bron: CBS, Integrale inkomens- en vermogensstatistiek; Pensioenaansprakenstatistiek. 1) Voor gepensioneerden alleen o.b.v. uitkeringen in het kader van collectieve pensioenregelingen. |
Zonder pensioenvermogen (%) | Pensioenvermogen, 1% rendement (%) | Pensioenvermogen, 2% rendement (%) | |
---|---|---|---|
2006 | 21,2 | 14,5 | 15,1 |
2007 | 20,9 | 14,5 | 15,1 |
2008 | 20,9 | 14,2 | 14,8 |
2009 | 21,5 | 14,7 | 15,3 |
2010 | 23,0 | 14,9 | 15,5 |
2011 | 23,6 | 15,2 | 15,9 |
2012 | 25,3 | 15,7 | 16,5 |
2013 | 27,6 | 16,6 | 17,4 |
2014 | 28,0 | . | . |
2015 | 27,4 | . | . |
2016 | 27,3 | 16,0 | 16,9 |
2017 | 26,3 | 17,3 | 18,1 |
2018 | 25,4 | 15,5 | 16,3 |
20171) | 26,3 | 16,9 | 17,8 |
20181) | 25,4 | 15,3 | 16,1 |
Bron: CBS, Integrale inkomens- en vermogensstatistiek; Pensioenaansprakenstatistiek. 1) Voor gepensioneerden alleen o.b.v. uitkeringen in het kader van collectieve pensioenregelingen. |