2. Methode
2.1 Bronnen
Integraal Inkomens- en Vermogensonderzoek
Voor de analyses van het vermogen maakt het CBS gebruik van gegevens van het Integraal Inkomens- en Vermogensonderzoek (IIV). Deze gegevens bevatten informatie over de vermogens van huishoudens op 1 januari van het verslagjaar over de periode 2006-2018. Vermogen is het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen bestaan uit financiële bezittingen (banktegoeden en effecten), onroerend goed, ondernemingsvermogen en aanmerkelijk belang. De schulden omvatten onder meer schulden ten behoeve van een eigen woning en consumptief krediet. De IIV-cijfers over vermogen zijn voorlopig, omdat er nog wordt gewerkt aan een verbetering van het aanmerkelijk belang. De gegevens van het IIV worden hier ook gebruikt om het pensioenvermogen van gepensioneerden te berekenen. Voor niet-gepensioneerden is uitgegaan van de pensioenaansprakenstatistiek.Pensioenvermogen op basis van aanspraken
Voor de berekening van het pensioenvermogen van huishoudens wordt uitgegaan van de pensioenaansprakenstatistiek (Woestenburg, 2020). De pensioenaansprakenstatistiek bevat informatie over de opgebouwde pensioenaanspraken uit de tweede pijler van personen die niet met pensioen zijn. De andere twee pijlers van het Nederlands pensioenstelsel - AOW (eerste pijler) en aanvullende, individuele pensioenverzekeringen (derde pijler) - spelen in dit artikel geen rol. Over de periode 2005-2012 zijn tweede-pijlerpensioenaanspraken beschikbaar voor een steekproef van pensioenfondsen en verzekeraars. Deze pensioenaanspraken hebben betrekking op personen die behoren tot de bevolking van Nederland. Naar schatting twee derde van de pensioenaanspraken is waargenomen, de overige aanspraken zijn geïmputeerd (CBS, 2017). Vanaf 2015 is overgegaan op een integrale, verplichte uitvraag bij pensioenuitvoerders. De populatie voor de pensioenaansprakenstatistiek omvat dan alle ouderdomspensioenaanspraken in de tweede pijler die in Nederland worden opgebouwd bij alle pensioenfondsen en –verzekeraars. Hierin zijn ook gegevens opgenomen van personen die niet in Nederland woonachtig zijn. De gegevens vanaf verslagjaar 2015 zijn vanwege het integrale karakter kwalitatief beter dan de gegevens over 2005-2012. Over 2013 en 2014 zijn geen gegevens over pensioenaanspraken beschikbaar. De gegevens uit de pensioenaansprakenstatistiek hebben, anders dan de vermogensgegevens van het IIV, als peilmoment het einde van het verslagjaar.De pensioenaansprakenstatistiek bevat geen informatie over verevening bij scheiding, dit is de standaardverdeling volgens de wet (ieder de helft) van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen tussen degene die het pensioen heeft opgebouwd en zijn of haar ex-partner. Dit betekent dat van gescheiden personen, waarbij sprake is van verevening, de gehele aanspraak wordt geteld bij degene die deze heeft opgebouwd.
Pensioenvermogen op basis van uitkeringen
De pensioenuitkeringsgegevens van gepensioneerden in het IIV zijn gebaseerd op de Polisadministratie en de aangifte inkomstenbelasting. Tot 2017 waren in de Polisadministratie tweede en derde pijler pensioenuitkeringen niet te onderscheiden van nabestaandenpensioen, (aanvullende) uitkeringen van werkgevers aan hun ex-werknemers in het kader van ontslag of arbeidsongeschiktheid en lijfrente-uitkeringen in het kader van individuele overeenkomsten (Belastingdienst, 2016a). Een aantal van deze uitkeringen zijn uiteraard geen pensioen in het kader van pensioenvermogen. De gegevens tot 2017 zijn in dit opzicht dus vertekend.Vanaf 2017 onderscheidt de Polisadministratie bovengenoemde categorieën pensioenuitkeringen wel, waardoor tweede pijler pensioenuitkeringen zuiverder kunnen worden afgebakend (Belastingdienst, 2016b). Ook met deze uitbreiding blijft er echter een groep uitkeringen bestaan, waarvan een deel betrekking kan hebben op collectieve pensioenregelingen en een deel niet in. Naast uitkeringen van pensioenfondsen uit Nederland zijn in het IIV ook gegevens bekend over ontvangen pensioenuitkeringen vanuit het buitenland door inwoners van Nederland.
2.2 Berekening pensioenvermogen
Pensioenvermogen van niet-gepensioneerden
Het pensioenvermogen van een persoon is de actuele waarde (ook wel contante waarde) van de opgebouwde (jaarlijkse) pensioenaanspraak gesommeerd over de periode vanaf de pensioenleeftijd tot aan overlijden. De opgebouwde pensioenaanspraak vertegenwoordigt immers de waarde van de uitkering die men gaat ontvangen als men met pensioen gaat, op basis van de betaalde pensioenpremies op het moment van waarnemen. Er is nog sprake van een verwacht rendement op de pensioenpremies, aangezien er nog een bepaalde periode te gaan is tot aan het moment dat men de uitkering gaat ontvangen of komt te overlijden. De jaarlijkse pensioenaanspraak aan het begin van pensionering heeft een hogere actuele waarde dan de laatste pensioenaanspraak vlak voor overlijden. De laatste aanspraak kan immers langer renderen. Stel dat iemand over tien jaar met pensioen gaat en daarna nog tien jaar leeft. Op het moment van waarnemen heeft hij een opgebouwde jaarlijkse aanspraak van zeg 1000 euro. Dan is de actuele waarde van de jaarlijkse aanspraak van het eerste pensioenjaar (na tien jaar) 905 euro en de actuele waarde van het laatste jaar (na twintig jaar) 820 euro (bij een rendement van 1 procent).Pensioenvermogen van pensioenontvangers
Van degenen die een pensioenuitkering ontvangen en niet meer in de aansprakenstatistiek worden waargenomen, wordt de pensioenuitkering als aanspraak in het pensioenvermogen meegeteld tot aan het moment van overlijden. Ook hiervan wordt de actuele waarde berekend op het moment van waarneming. Het gaat hierbij met name om personen vanaf de AOW-leeftijd. Stel iemand heeft op het moment van waarnemen een jaarlijkse pensioenuitkering van 10 duizend euro en leeft nog drie jaar. De actuele waarde van de aanspraak van het eerste jaar bedraagt op jaarbasis bij 1 procent rendement circa 9 900 euro, van het tweede jaar 9 800 euro en van het derde jaar 9 700 euro. In totaal heeft deze persoon dus 29 400 euro pensioenvermogen.Personen die vervroegd met pensioen zijn gegaan kiezen er vaak voor om al voor hun AOW-leeftijd een deel van het tweede pijler pensioen te ontvangen. Dit verlaagt hun tweede pijler pensioen na de AOW-leeftijd. Er is voor deze groep echter geen informatie beschikbaar over de hoogte van de uitkering die men na de AOW-leeftijd gaat ontvangen. Er wordt daarom verondersteld dat de waargenomen pensioenuitkering de aanspraak betreft die men tot het einde van het leven ontvangt. Mogelijk leidt dit tot een overschatting van het pensioenvermogen bij deze groep.
Bij de pensioenaanspraken gaat het uitsluitend om de opgebouwde aanspraken op arbeidsgerelateerd ouderdomspensioen. Zoals aangegeven zijn tot 2017 in de als pensioen getypeerde uitkeringen een aantal soorten uitkeringen ten onrechte opgenomen. Dit leidt tot een overschatting van het pensioenvermogen. Met behulp van de aparte categorisering van pensioenuitkeringen in de Polisadministratie vanaf 2017 kan worden berekend hoe groot deze overschatting is. Om een deel van de onterecht als pensioen aangemerkte uitkeringen tot 2017 buiten de berekening te kunnen houden, wordt als benadering verondersteld dat alleen personen vanaf 55 jaar een pensioenuitkering uit tweede pijler regelingen kunnen hebben.
Het pensioenvermogen van de derde pijlerpensioen blijft in deze studie dus buiten beschouwing. De belangrijkste reden hiervoor is dat er geen gegevens beschikbaar zijn over de opgebouwde pensioenen (bijv. lijfrentepolissen) op het niveau van personen.
Looptijd pensioen
Bij het bepalen van het pensioenvermogen moet een aantal veronderstellingen worden gemaakt. Zo ontvangt men de pensioenuitkering vanaf het moment van pensionering tot het moment van overlijden. Uiteraard is niet bekend wanneer personen met pensioen gaan of komen te overlijden. Daarom wordt er in de berekening vanuit gegaan dat men, voor zover men nog niet met pensioen is gegaan, op de AOW-leeftijd met pensioen gaat en de uitkering ontvangt tot de te bereiken leeftijd volgens de gemiddelde levensverwachting (CBS StatLine, 2020a) van de groep waartoe men behoort. De levensverwachting is per verslagjaar voor mannen en vrouwen naar leeftijd beschikbaar. De levensverwachting hangt sterk samen met de sociaaleconomische status, zoals opleidingsniveau en inkomen. Zo is de levensverwachting van laag opgeleiden van 65 jaar bijna 4 jaar korter dan van hoog opgeleiden op die leeftijd (CBS StatLine, 2020b). Bovendien hebben hoog opgeleiden gemiddeld hogere pensioenaanspraken dan laag opgeleiden. Omdat het opleidingsniveau niet voor alle personen met pensioenaanspraken beschikbaar is, kan hier bij de berekening van het pensioenvermogen geen rekening mee worden gehouden. Bovendien is alleen per vijfjaarsleeftijdsklasse een levensverwachting beschikbaar. Dat laatste geldt ook voor de levensverwachting naar het besteedbaar inkomen van het bijbehorende huishouden en dat is voor dit onderzoek niet onderscheidend genoeg. Er kan dus sprake zijn van vertekening van de uitkomsten, omdat het pensioenvermogen van laag opgeleiden (lagere inkomens) gemiddeld zal worden overschat en van hoog opgeleiden (hogere inkomens) zal worden onderschat.De looptijd wordt uitgedrukt in hele maanden en de berekening vindt plaats op basis van aansprakenbedragen en rendementen op maandbasis.
Rendement van pensioenpremie
Voor het rendement op de pensioenpremies worden twee jaarlijkse percentages gehanteerd om de actuele waarde te berekenen: 1 procent en 2 procent. Voor deze rendementen is gekozen, omdat mede als gevolg van de lage, en deels zelfs negatieve, rente op de kapitaalmarkt de door de pensioenfondsen gehanteerde rekenrente in de afgelopen jaren laag is, in 2018 rond de 1,3 procent. Met het onderscheid in twee percentages wordt nagegaan hoe groot de invloed van het veronderstelde rendement van de ingelegde pensioenpremies is op de hoogte van het pensioenvermogen en de mate van vermogensongelijkheid tussen huishoudens als het pensioenvermogen wordt meegenomen. De actuele waarde van de pensioenaanspraak is lager naarmate het rendement hoger is. Zo bedraagt de actuele waarde op jaarbasis van een opgebouwde jaaraanspraak van 10 duizend euro die over twintig jaar ingaat bij een rendement van 1 procent 8 195 euro; bij 2 procent rendement is dat 6 730 euro. Als de aanspraak over 25 jaar ingaat dan zijn de actuele waarden respectievelijk 7 798 en 6 095 euro. Daarbij wordt verondersteld dat de hoogte van de pensioenaanspraak, zoals deze is waargenomen, geldt voor de gehele periode van het moment van uitkeren tot aan overlijden. Er wordt dus geen rekening gehouden met indexering (verhoging met de verwachte stijging van de prijzen) of eventuele verlaging van dit bedrag als gevolg van een onvoldoende dekkingsgraad bij pensioenfondsen in de loop der tijd.Bij de pensioenaanspraken en –uitkeringen gaat het om bruto bedragen. Het berekende pensioenvermogen is dus ook een bruto bedrag. Eventueel later verschuldigde inkomstenbelasting is niet in mindering gebracht.
Samenloop van aanspraak en uitkering
De waarneming in de pensioenaansprakenstatistiek kent een variatie van het peilmoment (Woestenburg, 2020). Zo heeft de pensioenaansprakenstatistiek van 2017 in principe als peildatum 31 december 2017, maar ongeveer 40 procent van de aanspraken is gerapporteerd met een peilmoment dat hier meer dan drie maanden van afwijkt.In de vermogensstatistiek zijn gegevens over het vermogen van huishoudens beschikbaar op 1 januari van het verslagjaar. Daaraan worden de berekeningen toegevoegd op basis van de aansprakenstatistiek van het voorgaande jaar (peildatum 31 december) en de pensioenuitkeringen van het lopende verslagjaar. Het pensioenvermogen op 1 januari 2018 is dus berekend op basis van de pensioenaanspraken 2017 en de pensioenuitkeringen in 2018.
Door de variatie van het peilmoment in de aansprakenstatistiek in combinatie met keuze voor de uitkeringsgegevens van het lopende jaar kan het voorkomen dat personen zowel met een aanspraak als met een pensioenuitkering worden waargenomen. Met name rond de AOW-leeftijd komt dit vaker voor en dat duidt op een onjuiste waarneming. In deze gevallen is ervoor gekozen om het hoogste bedrag in de berekening van het pensioenvermogen mee te nemen.
Omvang pensioenvermogen met verschillende afbakeningen
In tabel 2.2.1 zijn verschillende berekeningen voor het pensioenvermogen in 2018 naast elkaar gezet. Van invloed op de hoogte van het pensioenvermogen zijn: de populatie, de combinatie van waargenomen pensioenaanspraken en waargenomen soorten pensioenuitkeringen en het rendement.Rendement van 1% | Rendement van 2% | |
---|---|---|
mld euro | mld euro | |
1. Pensioenvermogen 1) | 1 280,1 | 1 097,4 |
2. Pensioenvermogen 2) | 1 244,4 | 1 065,6 |
3. Pensioenvermogen 3) | 1 203,0 | 1 030,4 |
4. Pensioenvermogen 4) | 1 195,6 | 1 023,5 |
5. Pensioenvermogen 5) | 1 249,5 | 1 073,6 |
Bron: CBS, Integrale inkomens- en vermogensstatistiek; Pensioenaansprakenstatistiek. |
Personen die van het pensioenfonds een pensioenuitkering ontvangen zijn in de regel niet meer opgenomen in de pensioenaansprakenstatistiek. Zoals hierboven is aangegeven komt het voor dat van personen met een pensioenuitkering toch nog een pensioenaanspraak wordt waargenomen, met name bij personen rond de AOW-leeftijd. Pensioenvermogen (1) is het totaalbedrag van het pensioenvermogen voor alle personen met pensioenaanspraken en –uitkeringen. Daarbij is zowel de pensioenaanspraak uit de pensioenaansprakenstatistiek als de aanspraak op basis van de ontvangen pensioenuitkering meegenomen in de berekening. In pensioenvermogen (2) is rekening gehouden met dubbeltellingen: wanneer sprake is van een aanspraak en een uitkering, dan wordt alleen het hoogste bedrag meegenomen in de berekening van het pensioenvermogen. Het verschil tussen beide berekeningen bedraagt, ongeacht het rendement, iets minder dan 3 procent.
Het verschil tussen het totale pensioenvermogen (2) van alle personen die een aanspraak hebben en degenen die in Nederland wonen, bedraagt bij 1 procent rendement 3,4 procent. Ruim 40 miljard euro van het pensioenvermogen is in het bezit van personen die in het buitenland wonen.
Ongeveer 0,6 procent van het pensioenvermogen (3) van de bevolking van Nederland behoort toe aan personen die in een instelling wonen (circa 7 miljard bij 1 procent rendement).
Pensioenvermogen (4) is het pensioenvermogen van alle particuliere huishoudens tezamen, waarbij voor de berekening van het pensioenvermogen van gepensioneerden de collectieve uitkeringen zo goed mogelijk zijn benaderd en waarbij rekening is gehouden met dubbeltellingen. Dit cijfer is de basis voor het presenteren van resultaten voor het verslagjaar 2018.
Zoals aangegeven kan voor de verslagjaren tot 2017 geen onderscheid in soorten pensioenuitkeringen worden gemaakt. Om voor de tijdreeks 2006-2018 de uitkomsten vergelijkbaar te houden, worden daarom ook voor de jaren 2017 en 2018 alle soorten pensioenuitkeringen in de berekening meegenomen. Pensioenvermogen (5) is voor 2018 de schatting volgens deze berekeningswijze. Het levert een overschatting van het pensioenvermogen op van circa 4,5 procent (bij 1 procent rendement) ten opzichte van de berekening met alleen uitkeringen uit collectieve regelingen, pensioenvermogen (4).
Tot slot is het pensioenvermogen bij een verondersteld rendement van 2 procent ruim 14 procent lager dan bij een rendement van 1 procent.