4. Veronderstellingen
4.1 Sterfte
Ontwikkeling in sterfte
In 2019 overleden 152 duizend Nederlanders. Dit is het dubbele van het aantal overledenen in 1950. Door het toenemend aantal ouderen neemt het aantal overledenen jaarlijks toe, met zo nu en dan fluctuaties van jaar op jaar. Ook voor de toekomst is de verwachting dat het aantal overledenen blijft toenemen.Het aantal mensen dat overlijdt wordt beïnvloed door de veranderende bevolkingsopbouw en het feit dat mensen steeds ouder worden. Om de ontwikkelingen in de sterfte te volgen wordt in plaats van naar de absolute aantallen overledenen gekeken naar de levensverwachting, welke daar niet door wordt beïnvloed (Stoeldraijer en Harmsen, 2017). De levensverwachting, die ook de periode-levensverwachting of virtuele levensduur wordt genoemd, geeft aan hoe oud een pasgeborene uit dat jaar gemiddeld zal worden, als vanaf dat jaar de vooruitgang op het gebied van gezondheid en medische kennis zou stilvallen.
De levensverwachting vertoont op de lange termijn een stijgende trend (Stoeldraijer, 2020b). In 1980 gold voor mannen een levensverwachting van 72,5 jaar en voor vrouwen van 79,2 jaar. In 2019 was dit gestegen tot 80,5 jaar voor mannen en 83,6 jaar voor vrouwen. Wel is sprake van schommelingen in de levensverwachting. Incidentele ontwikkelingen zoals griepgolven of extreme zomers of winters kunnen tot fluctuaties in het cijfer leiden. Zo was de toename van de levensverwachting in 2018 zeer beperkt ten opzichte van 2017 vanwege de hoge sterfte tijdens de lange griepepidemie aan het begin van het jaar. Ook voor de lange termijn zijn schommelingen waarneembaar door veranderingen in onder meer leefstijl, gezondheidszorg en economie. Voor de toekomst wordt vooral gekeken naar de ontwikkelingen over een lange periode.
De levensverwachting van Nederlandse mannen lag in 2017 met 80,1 jaar 0,4 jaar boven het gemiddelde in andere West-Europese landen (Denemarken, Duitsland, Engeland en Wales, Finland, Frankrijk, Italië, Noorwegen, Spanje, Zweden en Zwitserland). De levensverwachting van Nederlandse vrouwen, die tot 1992 hoger was dan het gemiddelde van andere West-Europese vrouwen, lag in 2017 met 83,3 jaar 0,9 jaar onder het gemiddelde. Ondanks de verschillen, waren de trends in de sterfte van West-Europese landen in de afgelopen 50 jaar redelijk vergelijkbaar. Het rookgedrag in het verleden heeft een belangrijke rol gespeeld in de verschillen in trends tussen West-Europese landen (Janssen, 2019). De trend in de levensverwachting voor het totaal van West-Europese landen is stabieler dan de trend in Nederland. Om die reden is eerstgenoemde een goede aanvulling om de toekomstige trend van de levensverwachting voor Nederland te bepalen.
Het rookgedrag heeft ook een belangrijke rol gespeeld in de verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen. Tot midden jaren tachtig van de vorige eeuw nam het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen toe, daarna nam het verschil af. Dit is het gevolg van verschillend rookgedrag onder mannen en vrouwen. Doordat rookgedrag vertraagd doorwerkt op de sterfte, zijn ook voor de toekomst nog afwijkende trends in de levensverwachting te verwachten voor mannen en vrouwen.
Model en veronderstellingen voor de sterfte
Sinds half februari 2020 kreeg Nederland te maken met het nieuwe coronavirus (CBS, 2020a). Een maand later waren de gevolgen terug te zien in de sterfte, waarbij het wekelijks aantal overledenen opliep van 3 104 in week 10 naar 5 084 in week 14. Een aantal weken nadat de eerste coronamaatregelen waren ingevoerd (Rijksoverheid, 2020), daalde het aantal overledenen. Na week 19 lag het wekelijks aantal overledenen iets onder het niveau dat normaal zou zijn geweest als er geen corona-epidemie was geweest. Begin oktober begon de sterfte opnieuw toe te nemen, samenvallend met de opkomende tweede golf van de corona-epidemie. De hogere sterfte in 2020 zal tot een lagere (periode-)levensverwachting leiden dan wanneer er geen corona was geweest. Zolang er geen oplossing voor corona is, zoals een vaccin, medicijn of behandelmethode, zal ook in de eerstkomende jaren de sterfte hoger liggen en daarmee de levensverwachting voor die jaren lager.Bij het opstellen van de Bevolkingsprognose 2020–2070 is in dit opzicht nog veel onzeker. Er zijn verschillende schattingen van de dodelijkheid van het virus. Bovendien bestaat nog veel onduidelijkheid over de rol van risicofactoren en co-morbiditeit in relatie tot sterfte aan COVID-19. Er zijn vaccins in ontwikkeling, maar de effectiviteit zal pas op een later moment goed duidelijk worden. Het moment waarop deze beschikbaar komen en de tijd die het kost om mensen te vaccineren, liggen nog niet vast. Ook zijn de gezondheidseffecten van het virus op de lange termijn nog niet te overzien. Daarnaast is nog veel onbekend over effecten op de sterfte die niet direct door het virus worden veroorzaakt, zoals uitgestelde behandelingen en doktersbezoeken en de economische situatie. Hoewel het voorstelbaar is dat deze indirecte gevolgen een effect zouden kunnen hebben op de levensverwachting in de (nabije) toekomst, is het nog te vroeg om deze mogelijkheden te kwantificeren.
Uit eerder onderzoek blijkt bovendien dat het waarschijnlijk is dat, hoewel de corona-epidemie een grote impact heeft op de huidige sterfte, de stijgende lijn in de levensverwachting op de langere termijn niet nadelig beïnvloed zal worden (Stoeldraijer, 2020a). Na eerdere perioden met hoge sterfte, zoals bij de Spaanse griep en de Tweede Wereldoorlog, was de levensverwachting weer snel terug op het oude niveau. Vervolgens zette de trend van voor de periode met hoge sterfte door. Die aanname, dat de levensverwachting weer naar het oude niveau terugkeert, is gemaakt in de Bevolkingsprognose 2020–2070. Voor de eerstkomende jaren, waarbij het zeer waarschijnlijk is dat de corona-epidemie tot meer sterfte leidt, is de levensverwachting wel aangepast.
Het CBS gebruikt voor de prognose van de sterftekansen een extrapolatiemodel: er wordt van uitgegaan dat de toekomstige trends een voortzetting zijn van de trends uit het verleden (Stoeldraijer, Van Duin en Janssen, 2013). In het model wordt niet alleen uitgegaan van de trends in Nederland, maar ook van de meer stabiele trends in andere West-Europese landen. Tijdelijke versnellingen en vertragingen die voorkomen in de Nederlandse trends hebben zo een minder groot effect op de toekomstverwachtingen. Het model houdt ook rekening met het effect van rookgedrag op de sterfte, wat voor Nederland met name belangrijk is om de verschillen tussen mannen en vrouwen in sterftetrends goed te beschrijven.
Voor de Bevolkingsprognose 2020–2070 zijn, ten opzichte van de Kernprognose 2019–2060, extra waarnemingen voor de totale sterfte en longkankersterfte in 2019 in Nederland meegenomen bij het schatten van de sterftetrend. Ook zijn de West-Europese sterftedata aangevuld met gegevens van 2016 en 2017. De modeluitkomsten van de sterftekansen voor Nederland worden bij de Bevolkingsprognose 2020–2070 geëxtrapoleerd vanaf het gemiddelde niveau in 2018 en 2019. Vanwege de hogere sterfte door corona in 2020 wordt deze keer niet geijkt aan de raming van 2020. Deze wijkt immers af van de langetermijntrend en wordt daarom niet gebruikt in het model om de langetermijntrend te bepalen.
De sterftekansen voor 2020-2022 zijn aangepast, rekening houdend met de hogere sterfte vanwege het nieuwe coronavirus. De aannames hebben betrekking op het aantal mensen dat op jaarbasis overlijdt bovenop wat het model verwacht voor dat jaar. Dit aantal is lager dan het aantal mensen dat op basis van de doodsoorzakenstatistiek aan corona overlijdt. Dat komt omdat na periodes van verhoogde sterfte doorgaans minder mensen overlijden. Cijfers over de doodsoorzaak COVID-19 in het eerste halfjaar van 2020 zijn wel gebruikt om het leeftijdspatroon van de extra sterfgevallen vanwege de corona-epidemie te schatten.
Voor 2020 is verondersteld dat 10 duizend mensen meer overlijden dan met de sterftekansen uit het geëxtrapoleerde model, voor 2021 nog eens 3 duizend mensen meer en voor 2022 nog duizend mensen meer. Deze aantallen zijn gebaseerd op schattingen van besmettingen in Nederland, het geschatte overlijdenspercentage en het aantal sterfgevallen tot eind oktober 2020. Dit is gecombineerd met de aanname dat de sterfte vanwege de corona-epidemie steeds verder zal afnemen vanwege maatregelen, meer kennis over het virus, nieuwe medicijnen en behandelmethodes, en uiteindelijk een vaccin. Hogere sterfte in het ene jaar betekent dat in de jaren daarna minder mensen zijn die kunnen overlijden. De hier genoemde extra sterfteaantallen zijn exclusief dit effect. Vanaf 2023 zijn de sterftekansen weer gelijk aan de sterftekansen uit het geëxtrapoleerde model.
Voor Europese landen wordt geschat dat het overlijdenspercentage na besmetting met het nieuwe coronavirus, op basis van gegevens uit de eerste golf, uitkomt tussen de 0,5 en 1,4 procent (Hauser, Counotte, Margossian, Konstantidoudis, Low, Althaus et al. 2020). Op basis van eerdere studies kwam het gemiddelde uit op 0,68 procent (Meyerowitz-Katz en Merone, 2020). Volgens onderzoek van Sanquin naar antistoffen bij Nederlandse bloeddonoren (Sanquin, 3 juni 2020) was tot eind mei 5,5 procent van de bevolking, ongeveer een miljoen mensen, besmet geweest met het nieuwe coronavirus. Sinds begin september loopt het aantal besmettingen op, maar minder snel: tot eind oktober zijn in totaal ruim 300 duizend besmettingen gemeld in Nederland. Dit is een derde van het aantal dat in maart tot en met mei besmet is geraakt. Aangenomen dat de testen sinds juni een betrouwbaar beeld geven van de besmettingen en de trend zich voorzet, zal tegen het eind van het jaar een aantal van ongeveer 1,5 miljoen mensen besmet zijn geweest. Als daarvan 0,68 procent overlijdt, komt dat neer op ongeveer 10 duizend sterfgevallen in 2020.
Begin oktober lag de cumulatieve sterfte voor 2020 ruim 7 duizend hoger dan werd verwacht voor die periode als er geen corona-epidemie was geweest. Nog eens 3 duizend extra overledenen in de laatste maanden van 2020 lijkt realistisch gezien de toename van de sterfte sinds begin oktober (CBS, 2020a). Vanwege de tijd tussen besmetting en overlijden zullen ook in de eerste maanden van 2021 nog mensen overlijden aan de gevolgen van het nieuwe coronavirus. De verwachting is dat in het voorjaar van 2021, net zoals na de eerste golf van 2020, de sterfte weer zal afnemen. Voor het najaar, waarbij mogelijk nog niet voldoende mensen zijn gevaccineerd, is de verwachting dat de besmettingen evenals de sterfte weer zullen toenemen. Daarom worden voor 2021 en 2022 ook nog extra sterfgevallen verondersteld.
Toekomstige ontwikkeling in sterfte
Volgens de Bevolkingsprognose 2020–2070 stijgt de levensverwachting verder naar 87,5 jaar voor mannen en 91,1 jaar voor vrouwen in 2070. Dat is ruim 7 jaar meer dan in 2019, toen de levensverwachting 80,5 jaar was voor mannen en 83,6 jaar voor vrouwen. De levensverwachting in 2020 wordt geschat op 80,1 jaar voor mannen en 83,3 jaar voor vrouwen.Bij zowel mannen als vrouwen was de levensverwachting voor 2019 iets te hoog geraamd in de Kernprognose 2019–2060. Het toevoegen van extra data voor Nederland en de West-Europese landen heeft geen effect op de langetermijnontwikkeling voor mannen en een licht negatief effect op de langetermijnontwikkeling voor vrouwen. In 2060 is de levensverwachting bij geboorte voor mannen 0,01 jaar hoger dan in de Kernprognose 2019–2060 en voor vrouwen 0,15 lager.
4.2 Geboorte
Ontwikkeling in geboorte
Na de scherpe daling in de jaren zeventig en het dieptepunt in de jaren tachtig, schommelde het aantal kinderen dat jaarlijks geboren wordt lang tussen de 180 en 200 duizend. Sinds 2010 is het aantal geboorten echter duidelijk gedaald; inmiddels ligt dit al enkele jaren rond de 170 duizend per jaar.
Hoeveel kinderen geboren worden, hangt onder andere af van het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Een cijfer dat daarvoor corrigeert, is het totale vruchtbaarheidscijfer (TFR). De TFR wordt berekend door het aantal kinderen dat in een jaar bij vrouwen van een bepaalde leeftijd wordt geboren te delen door het aantal vrouwen van die leeftijd in de bevolking. Op deze manier komen leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers tot stand, die vervolgens bij elkaar worden opgeteld. De som van de leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers valt te interpreteren als het gemiddeld kindertal dat vrouwen zouden hebben als de vruchtbaarheidscijfers van dat jaar van hun vijftiende tot hun vijftigste zouden gelden. Hoewel de TFR dus niet afhangt van het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd, wordt deze wel beïnvloed door de timing van de geboorten. In perioden waarin het krijgen van kinderen wordt uitgesteld, ligt de TFR tijdelijk lager; wanneer vrouwen op latere leeftijd alsnog kinderen krijgen, ligt de TFR tijdelijk hoger. De TFR kan daardoor van jaar op jaar sterke schommelingen laten zien.
Ook de TFR is sinds 2010 gedaald, van 1,80 kind per vrouw naar 1,57 in 2019. In eerste instantie werd de verklaring voor deze daling gezocht in de neergaande economische conjunctuur in de jaren na 2008. Eerdere schommelingen in de TFR leken ook met conjuncturele schommelingen samen te hangen (De Beer, 2012). De TFR daalde echter verder na 2013, toen de Nederlandse economie er juist steeds beter voor kwam te staan (De Beer en Latten, 2018). Dit wijst erop dat andere, meer structurele veranderingen een rol moeten spelen.
De afname sinds 2010 in de TFR heeft vooral betrekking op het aantal geboorten bij twintigers en jonge dertigers. Geboorten bij oudere dertigers en veertigers zijn wel op peil gebleven. De gemiddelde leeftijd waarop vrouwen voor het eerst moeder worden, is verder opgeschoven van 29,2 in 2010 naar 30,1 in 2019. Vrouwen beginnen dus later aan kinderen. Ook in andere opzichten lijken jongere generaties er langer over te doen om ‘gesetteld’ te raken. Twintigers van nu gaan later uit huis en later samenwonen, volgen langer onderwijs en hebben minder snel een vaste baan en een koopwoning (CBS, 2019a). Ze hebben in toenemende mate te maken met onzekerheid. De flexibilisering van de arbeidsmarkt leidt tot meer inkomens- en baanonzekerheid, terwijl een stabiel en voldoende hoog inkomen een belangrijke voorwaarde wordt gevonden om aan kinderen te beginnen (Loozen en Kloosterman, 2019). Betaalbare woningen voor starters zijn schaars en hypotheken zijn met de aangescherpte normen moeilijker te krijgen (SER, 2019).
Leeftijd | 1935 (gemiddeld kindertal) | 1945 (gemiddeld kindertal) | 1955 (gemiddeld kindertal) | 1965 (gemiddeld kindertal) | 1975 (gemiddeld kindertal) | 1985 (gemiddeld kindertal) | 1990 (gemiddeld kindertal) | 1995 (gemiddeld kindertal) |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
15 | 0,000 | 0,001 | 0,001 | 0,000 | 0,000 | 0,001 | 0,000 | 0,000 |
16 | 0,001 | 0,003 | 0,004 | 0,002 | 0,002 | 0,002 | 0,001 | 0,001 |
17 | 0,006 | 0,012 | 0,015 | 0,006 | 0,006 | 0,006 | 0,004 | 0,003 |
18 | 0,020 | 0,035 | 0,036 | 0,014 | 0,013 | 0,014 | 0,009 | 0,007 |
19 | 0,048 | 0,077 | 0,066 | 0,028 | 0,026 | 0,026 | 0,019 | 0,014 |
20 | 0,093 | 0,141 | 0,105 | 0,050 | 0,044 | 0,044 | 0,034 | 0,025 |
21 | 0,160 | 0,236 | 0,164 | 0,082 | 0,068 | 0,068 | 0,054 | 0,040 |
22 | 0,255 | 0,367 | 0,241 | 0,126 | 0,100 | 0,100 | 0,081 | 0,061 |
23 | 0,386 | 0,533 | 0,340 | 0,185 | 0,141 | 0,143 | 0,117 | 0,089 |
24 | 0,556 | 0,730 | 0,458 | 0,255 | 0,194 | 0,198 | 0,164 | 0,126 |
25 | 0,750 | 0,928 | 0,595 | 0,343 | 0,263 | 0,269 | 0,222 | |
26 | 0,970 | 1,118 | 0,741 | 0,446 | 0,347 | 0,354 | 0,295 | |
27 | 1,195 | 1,291 | 0,883 | 0,558 | 0,449 | 0,455 | 0,382 | |
28 | 1,412 | 1,434 | 1,017 | 0,682 | 0,567 | 0,569 | 0,483 | |
29 | 1,614 | 1,552 | 1,147 | 0,815 | 0,698 | 0,700 | 0,596 | |
30 | 1,792 | 1,649 | 1,270 | 0,951 | 0,838 | 0,836 | ||
31 | 1,943 | 1,728 | 1,383 | 1,086 | 0,984 | 0,978 | ||
32 | 2,070 | 1,790 | 1,484 | 1,214 | 1,122 | 1,114 | ||
33 | 2,176 | 1,839 | 1,568 | 1,335 | 1,255 | 1,241 | ||
34 | 2,266 | 1,877 | 1,639 | 1,439 | 1,374 | 1,353 | ||
35 | 2,341 | 1,909 | 1,701 | 1,532 | 1,479 | |||
36 | 2,394 | 1,933 | 1,749 | 1,604 | 1,562 | |||
37 | 2,431 | 1,951 | 1,786 | 1,660 | 1,627 | |||
38 | 2,455 | 1,964 | 1,814 | 1,702 | 1,675 | |||
39 | 2,471 | 1,975 | 1,833 | 1,732 | 1,712 | |||
40 | 2,481 | 1,982 | 1,847 | 1,753 | 1,738 | |||
41 | 2,488 | 1,987 | 1,856 | 1,767 | 1,756 | |||
42 | 2,492 | 1,991 | 1,861 | 1,775 | 1,768 | |||
43 | 2,495 | 1,993 | 1,864 | 1,779 | 1,775 | |||
44 | 2,497 | 1,994 | 1,866 | 1,782 | 1,778 | |||
45 | 2,497 | 1,995 | 1,867 | 1,783 | ||||
46 | 2,498 | 1,996 | 1,867 | 1,784 | ||||
47 | 2,498 | 1,996 | 1,867 | 1,784 | ||||
48 | 2,499 | 1,996 | 1,867 | 1,785 | ||||
49 | 2,499 | 1,996 | 1,867 | 1,785 | ||||
50 | 2,499 | 1,997 | 1,867 | 1,785 |
Veronderstellingen voor de geboorte
In de cijfers is nog niet zichtbaar dat jonge dertigers alsnog kinderen krijgen en aan een inhaalslag zijn begonnen. De daling in de TFR zet verder door. Voor 2020 wordt deze geraamd op 1,54, opnieuw lager dan het jaar ervoor. De Kernprognose 2019–2060 veronderstelde voor 2020 een TFR van 1,55 (Van Duin, Stoeldraijer en Huisman, 2019). Uitstel van het krijgen van kinderen kan echter tot afstel leiden en hoewel de verschillen tussen de huidige raming en de veronderstellingen van de Kernprognose 2019–2060 klein zijn, zijn deze toch verder bijgesteld. In de Kernprognose 2019–2060 is het uiteindelijk kindertal van 1,75 kind per vrouw op de lange termijn verlaagd naar 1,70. Dat kindertal gold voor vrouwen geboren vanaf 1995. In de Bevolkingsprognose 2020–2070 wordt verwacht dat het kindertal al vanaf generatie 1988 op 1,70 uitkomt. Dat betekent dat vooral vrouwen die nu begin dertig zijn, minder kinderen zullen krijgen dan in de Kernprognose 2019–2060 werd verwacht. Vrouwen geboren in de vroege jaren tachtig, die nu achterin de dertig zijn, zullen naar verwachting nog op gemiddeld 1,81 kind per vrouw uitkomen.De veronderstellingen ten aanzien van de gemiddelde leeftijd bij de geboorte van een kind zijn gelijk gebleven aan die van de Kernprognose 2019–2060. Voor de lange termijn wordt een verdere stijging verondersteld naar 32 jaar vanaf 2031.
Ook bij geboorte speelt de corona-epidemie op de korte termijn een rol. Wat de invloed precies zal zijn, is nog niet duidelijk. In de cijfers tot en met 2020 zijn de effecten van de corona-epidemie op het geboortecijfer nog niet zichtbaar. Eventuele veranderingen zullen pas vanaf begin 2021 te zien zijn. Het is mogelijk dat het aantal geboorten aan het begin van 2021 tijdelijk hoger komt te liggen door de strenge lockdown tijdens de eerste golf. Mensen brachten veel tijd thuis door en het openbare leven kwam stil te liggen. Daarnaast kan de verwachting dat in de toekomst meer thuisgewerkt wordt voor stellen aanleiding zijn om juist nu aan kinderen te beginnen, ook omdat een verhuizing verder van het werk naar een woning die geschikter is voor kinderen tot de mogelijkheden behoort. Daar staat tegenover dat vruchtbaarheidsbehandelingen mogelijk zijn uitgesteld door de druk op de gezondheidszorg. Ook kunnen stellen het geen goed moment voor een zwangerschap vinden, bijvoorbeeld omdat ze liever niet naar de huisarts of het ziekenhuis gaan, of doordat ze zorgen hebben over de beschikbaarheid van medische zorg tijdens de zwangerschap. De corona-epidemie brengt daarnaast onzekerheid met zich mee en heeft negatieve effecten voor de economie. De werkloosheid zal naar verwachting verder oplopen, het is onzeker hoe lang de corona-epidemie nog duurt en wat de toekomstige gevolgen zullen zijn. Dit kunnen redenen zijn om het krijgen van kinderen uit te stellen. Uit een studie van Luppi, Arpino en Rosina (2020) in Duitsland, Spanje, Italië, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk bleek bijvoorbeeld dat een groot deel van de respondenten tot 35 jaar, die begin 2020 nog plannen hadden voor gezinsuitbreiding, deze plannen aan het begin van de corona-epidemie voor kortere of langere tijd uit wilden stellen.
Voor de Bevolkingsprognose 2020–2070 wordt verondersteld dat de corona-epidemie op de korte termijn leidt tot een verdere daling van het jaarlijkse aantal geboorten. De TFR daalt van 1,54 in 2020 tot 1,47 in 2021 en 1,49 in 2022. Voor 2024 en 2025 wordt een inhaalslag verwacht: jongere generaties die eerder uitstelden, krijgen hun kinderen alsnog. Omdat het de verwachting is dat dit uitstel niet meer volledig ingehaald zal worden, stijgt de TFR daarna door naar 1,70 kind per vrouw in 2031. Bij de Bevolkingsprognose 2017–2060 was dat nog 1,75.
4.3 Immigratie
Ontwikkeling in immigratie
Het aantal immigranten dat zich in Nederland vestigt, kent een grillig verloop. Uiteenlopende politieke en economische gebeurtenissen zorgden voor golfbewegingen in de internationale migratie. Enkele belangrijke gebeurtenissen die een grote invloed hadden op het aantal immigranten zijn de onafhankelijkheid van Indonesië en Suriname, de immigratie uit de zogenoemde wervingslanden (onder andere Marokko en Turkije), internationale conflicten zoals in voormalig Joegoslavië en Syrië en uitbreiding van de EU. In 2019 kwamen 269 duizend immigranten naar Nederland.Jaar | Immigratie |
---|---|
1945 | 29074 |
1946 | 107373 |
1947 | 54426 |
1948 | 46278 |
1949 | 36319 |
1950 | 70602 |
1951 | 58016 |
1952 | 33666 |
1953 | 35449 |
1954 | 42418 |
1955 | 52069 |
1956 | 51756 |
1957 | 50143 |
1958 | 67957 |
1959 | 37185 |
1960 | 45407 |
1961 | 55082 |
1962 | 66035 |
1963 | 55127 |
1964 | 67079 |
1965 | 76572 |
1966 | 81842 |
1967 | 55784 |
1968 | 64486 |
1969 | 76359 |
1970 | 90829 |
1971 | 97054 |
1972 | 83329 |
1973 | 86691 |
1974 | 95796 |
1975 | 119264 |
1976 | 82953 |
1977 | 83899 |
1978 | 89184 |
1979 | 104553 |
1980 | 112504 |
1981 | 80183 |
1982 | 70740 |
1983 | 66762 |
1984 | 66907 |
1985 | 79362 |
1986 | 87387 |
1987 | 95935 |
1988 | 91157 |
1989 | 98914 |
1990 | 117350 |
1991 | 120249 |
1992 | 116926 |
1993 | 119154 |
1994 | 99311 |
1995 | 96099 |
1996 | 108749 |
1997 | 109860 |
1998 | 122407 |
1999 | 119151 |
2000 | 132850 |
2001 | 133404 |
2002 | 121250 |
2003 | 104514 |
2004 | 94019 |
2005 | 92297 |
2006 | 101150 |
2007 | 116819 |
2008 | 143516 |
2009 | 146378 |
2010 | 154432 |
2011 | 162962 |
2012 | 158374 |
2013 | 164772 |
2014 | 182949 |
2015 | 204615 |
2016 | 230739 |
2017 | 234957 |
2018 | 243700 |
2019 | 269064 |
Model en veronderstellingen voor de immigratie
De immigranten die naar Nederland komen, zijn globaal in drie groepen te onderscheiden. Ten eerste zijn er immigranten die niet in Nederland geboren zijn en vanwege asiel naar Nederland komen. Daarnaast zijn er immigranten die niet in Nederland geboren zijn en om andere redenen naar Nederland komen. Als derde groep zijn er immigranten die in Nederland geboren zijn. Voor iedere groep worden aparte modellen en veronderstellingen opgesteld.Voor de schatting van het aantal asielmigranten wordt vanwege het ’waterbedeffect’ gekeken naar het gemiddeld aantal asielimmigranten in meerdere Europese landen (CBS Statline, 2020) en niet enkel naar de Nederlandse situatie. Met het waterbedeffect wordt bedoeld dat wanneer een land de immigratiewetten strenger maakt asielzoekers mogelijk eerder geneigd zullen zijn asiel aan te vragen in een buurland. Vervolgens maken de buurlanden de immigratiewetten weer strenger waardoor opnieuw een verschuiving in asielimmigratie tussen Europese landen plaatsvindt. Op basis van deze gegevens worden in de toekomst 18 duizend asielmigranten per jaar verwacht. Het aantal asielmigranten wordt in de prognose constant verondersteld omdat internationale conflicten zich niet laten voorspellen door modellen. Voor de verdeling van het aantal asielimmigranten per prognosegroep wordt voor de korte termijn gebruik gemaakt van de verdeling van het aantal asielimmigranten in het laatste jaar. Voor de langere termijn (na 5 jaar) wordt gebruik gemaakt van de verdeling van het aantal asielimmigranten over een langere periode (1995-2019).
De veronderstelling van het toekomstige aantal asielmigranten (18 duizend) is hoger dan in de Bevolkingsprognose 2017–2060 werd verondersteld (13,5 duizend). Dat komt omdat recent meer mensen met een hogere toekenningskans (bijvoorbeeld Syriërs) asiel hebben aangevraagd. Daarnaast is de samenstelling van de asielcijfers (waargenomen cijfers) aangepast. Zo worden nareizigers nu gekenmerkt als asielmigrant terwijl ze eerder ingedeeld werden bij de gezinsmigranten.
Voor immigranten die om andere redenen dan asiel naar Nederland komen en niet in Nederland zijn geboren, wordt per prognosegroep (zie paragraaf 3.3) een apart model opgesteld om te voorspellen hoeveel mensen in de toekomst uit deze landen naar Nederland zullen immigreren. Hiervoor wordt eerst gekeken welke factoren de immigratie in het verleden bepaald hebben. Vervolgens worden aannames gedaan over hoe sterk en hoe lang deze factoren ook in de toekomst invloed zullen hebben op het aantal immigranten. Meer informatie over de gebruikte modellen is te lezen in De Regt, Van Duin en Stoeldraijer (te verschijnen).
De derde groep immigranten bestaat uit mensen die in Nederland zijn geboren (mensen met een Nederlandse achtergrond of met een tweede generatie migratieachtergrond) en die, nadat zij naar het buitenland geëmigreerd zijn, na verloop van tijd terugkomen naar Nederland. Het aantal in Nederland geboren immigranten wordt geschat op basis van het percentage dat in het verleden is teruggekeerd, naar duur van emigratie, gecombineerd met de veronderstellingen over het aantal in Nederland geboren emigranten.
Een belangrijke extra factor voor de Bevolkingsprognose 2020–2070 is het nieuwe coronavirus. De aanwezigheid van het nieuwe coronavirus en de maatregelen die daarvoor zijn genomen, hebben een sterke invloed gehad op de immigratie in 2020. Ook voor de komende jaren wordt verwacht dat er nog effecten van de corona-epidemie op de immigratie zullen zijn. Op dit moment is nog zeer onzeker of de corona-epidemie ook op langere termijn de migratie zal beïnvloeden. Daarom is voor deze prognose verondersteld dat er geen directe langetermijneffecten zijn (zie paragraaf 3.1). Dit is ook in lijn met het effect op de immigratie dat in het verleden zichtbaar was rondom crises.
Op basis van de maandcijfers van het aantal immigranten tot en met oktober 2020 is per prognosegroep het effect geschat dat de corona-epidemie had op het aantal immigranten dat naar Nederland kwam, het ’directe’ corona-effect. Dit is gedaan door te vergelijken met de aantallen immigranten in dezelfde maanden een jaar eerder, waarbij rekening wordt gehouden met verschillen door algemene trends en economische factoren. Recente immigratiecijfers tonen dat het corona-effect tijdens de tweede golf beduidend minder sterk was dan tijdens de eerste golf. Het is daarom aannemelijk dat het effect van de corona-epidemie in de toekomst niet meer zo groot zal zijn als in de eerste golf. Daarom wordt het meest recente corona-effect, die van oktober 2020, als uitgangspunt genomen voor het toekomstige corona-effect in de modellen. Bij het opstellen van de prognose is eerst het aantal immigranten berekend waarbij geen rekening is gehouden met de corona-epidemie. Vervolgens is het corona-effect toegepast op dat aantal. Het corona-effect wordt naar de toekomst toe afgebouwd op basis van aannames over een vaccin (wat ervoor zal zorgen dat er geen direct effect meer is van corona op immigratie) en andere ontwikkelingen.
Net als bij de Macro Economische Verkenning (CPB, 2020) wordt voor het vaccin uitgegaan van een gunstig en ongunstig scenario. Het gunstig scenario gaat ervan uit dat in het voorjaar van 2021 een goed werkend vaccin beschikbaar komt en dat de Nederlandse bevolking een jaar later voldoende gevaccineerd zal zijn. Het ongunstig scenario gaat ervan uit dat het enkele jaren langer (tot 2025) duurt alvorens een goedwerkend en effectief vaccin beschikbaar is en voldoende mensen ingeënt zijn. Op basis van recente informatie en inzichten (zo zouden twee effectieve vaccins op korte termijn toegelaten worden in de EU, NOS 20 november 2020) wordt het gunstig scenario waarschijnlijker geacht dan het ongunstig scenario. Daarom is bij het opstellen van de prognose voor immigratie meer gewicht toegekend aan dit gunstig scenario.
Naast het vaccin zijn er ook andere ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de impact van het nieuwe coronavirus op de immigratie in de (nabije) toekomst geringer zal zijn dan in 2020 is waargenomen. Zo kunnen zogenaamde sneltesten het vrij(er) reizen, en dus ook immigreren, bevorderen. Ook is te verwachten dat overheden vanwege het leereffect in de toekomst minder snel beslissingen zoals het volledig sluiten van grenzen zullen nemen en eerder zullen zoeken naar maatwerk. Verder is het aannemelijk dat mensen die graag zouden willen immigreren manieren vinden om dit, ondanks het nieuwe coronavirus, alsnog te realiseren. Met andere woorden, hoe langer het nieuwe coronavirus aanwezig is, hoe groter de kans dat gewenning ontstaat en dat overheden en mensen zo veel en zo snel mogelijk proberen het ’gewone’ leven op te pakken. Dat maakt het aannemelijk dat effect van de corona-epidemie op immigratie geleidelijk af zal nemen, ook wanneer er nog geen vaccin is.
Na de eerste golf heeft de immigratie naar Nederland uit Europese landen (inclusief Turkije) en de Antillen zich sneller hersteld dan die uit bestemmingen buiten Europa. Voor de prognose wordt daarom aangenomen dat het effect van de corona-epidemie op de immigratie uit Europese bestemmingen een half jaar minder langer aanhoudt dan op die uit bestemmingen buiten Europa.
Om rekening te houden met migranten die vanwege de corona-epidemie migratie hebben uitgesteld en op termijn alsnog naar Nederland kunnen komen, zijn aparte modellen opgesteld. Hiervoor is gekeken naar de reden waarom immigranten doorgaans naar Nederland komen. Mensen die vanwege gezinsvormende redenen naar Nederland zouden komen, zijn waarschijnlijk eerder geneigd om alsnog naar Nederland te komen dan mensen die voor een bepaalde baan of studie naar Nederland zouden komen. Verder is aangenomen dat mensen alleen alsnog naar Nederland zullen komen (gewogen naar immigratiereden) indien de coronarestricties in een bepaald jaar minder zijn dan in het jaar ervoor. Ook is aangenomen dat hoe langer het duurt voordat mensen (kunnen) immigreren, hoe minder vaak zij dit uiteindelijk ook zullen doen.
Naast het directe corona-effect (of mensen kunnen en willen immigreren) is ook de economie een belangrijke voorspeller voor het aantal immigranten dat naar Nederland komt. Het nieuwe coronavirus heeft impact gehad op de economie (CBS, 2020b) en dit wordt ook in de nabije toekomst nog verwacht (Adema, Van den Berge en Zulkarnain, 2020). Hier is rekening mee gehouden bij de schattingen van de invloed van de corona-epidemie op de toekomstige immigratie.
Toekomstige ontwikkeling in immigratie
De immigratie uit Europese landen naar Nederland werd in het verleden vooral bepaald door algemene trends en de economie. Voor sommige landen speelt toetreding tot de EU een belangrijke rol bij immigratie, met daarbij het recht om in de andere lidstaten te werken, en daarnaast was sprake van de Brexit. Door dit laatste komen immigranten die anders naar het Verenigd Koninkrijk gegaan zouden zijn nu wellicht naar Nederland. Als gevolg van de corona-epidemie wordt verwacht dat de Europese immigratie op korte termijn lager ligt dan de trend in de afgelopen paar jaren. Op lange termijn wordt verwacht dat ongeveer 123,4 duizend migranten per jaar uit de EU naar Nederland zullen komen en ongeveer 17,4 duizend migranten uit de overige Europese landen.Voor Marokko en Turkije speelt gezinsvorming een belangrijke rol in het verklaren van immigratiepatronen. Het aantal migratiehuwelijken wordt afzonderlijk voorspeld aangezien dit aantal vrij constant was de afgelopen jaren; de overige immigratie wordt gemodelleerd aan de hand van de economie in Nederland. Voor Turkije gebeurt dit tevens door middel van een trend, voor Marokko was de trend niet significant. Op korte termijn wordt verwacht dat het aantal immigranten uit deze landen lager ligt dan wanneer er geen corona-epidemie was geweest. Op lange termijn wordt verondersteld dat 3,2 duizend immigranten uit Marokko naar Nederland zullen komen en 7,2 duizend immigranten uit Turkije.
Voor de Antillen en Suriname blijkt de economie in Nederland samen te hangen met het aantal immigranten dat in het verleden jaarlijks uit deze gebieden naar Nederland kwam. De economische situatie in Nederland hangt niet significant samen met het aantal mensen dat uit Indonesië naar Nederland komt. De migratiemotieven van deze mensen zijn ook anders: voor hen is studie het meest voorkomende motief. Er zijn voor deze landen verder geen duidelijke trends zichtbaar wanneer rekening wordt gehouden met de economische situatie in Nederland. Ook hier wordt op korte termijn een lager aantal immigranten verwacht vanwege de corona-epidemie. Op termijn zullen naar verwachting 3,9 duizend immigranten uit de Antillen, 2,5 duizend immigranten uit Suriname en 1,7 duizend mensen uit Indonesië naar Nederland komen.
Recent zijn relatief veel mensen uit Aziatische landen naar Nederland geïmmigreerd. Voor Aziatische landen zijn de economie en een trend een goede verklaring voor het aantal immigranten dat in het verleden naar Nederland kwam. Na een lager aantal in de immigratie op korte termijn als gevolg van de corona-epidemie wordt verwacht dat op lange(re) termijn jaarlijks ongeveer 20 duizend immigranten uit Aziatisch Midden-Oosten naar Nederland zullen komen en naar verwachting 35,4 duizend uit Oostelijk Azië.
Voor de prognosegroepen Afrika, Latijns-Amerika en overige buiten Europa (Noord-Amerika, Oceanië en Japan) blijken de economie en algemene trends goede verklaringen te zijn voor immigratie in het verleden. Voor alle groepen wordt op korte termijn een lager aantal immigranten verwacht als gevolg van de corona-epidemie. Op langere termijn wordt verwacht dat jaarlijks 18,6 duizend mensen uit Afrikaanse landen zich in Nederland zullen vestigen, 14,8 duizend mensen uit Latijns-Amerika en 14,1 duizend mensen uit overig buiten Europa.
Het aantal in Nederland geboren immigranten, bepaald op basis van het terugkeerpercentage van emigranten, zal op termijn ongeveer 32 duizend zijn. Voor de komende jaren wordt eerst een daling verwacht als gevolg van de corona-epidemie en de recente lage emigratie van mensen die in Nederland zijn geboren.
4.4 Emigratie
Ontwikkeling in emigratie
Het aantal emigranten dat uit Nederland vertrekt, is de afgelopen drie decennia sterk toegenomen. In 1989 vertrokken 71 duizend emigranten, in 2019 was dat opgelopen tot 161 duizend. De toename komt vooral door meer emigratie van buiten Nederland geboren mensen. Dit zijn voormalige immigranten die weer vertrekken. De emigratiekans van deze groep ligt veel hoger dan van leeftijdsgenoten met een Nederlandse achtergrond, ruim twintig keer hoger in de afgelopen 10 jaar. De toename van het aantal in het buitenland geboren mensen in Nederland, door immigratie in het verleden, heeft vervolgens ook geleid tot een sterke toename van de emigratie.Jaar | In het buitenland geboren emigranten (x 1 000) | In Nederland geboren emigranten (x 1 000) |
---|---|---|
1951 | 12,700 | 54,700 |
1952 | 13,100 | 68,200 |
1953 | 11,800 | 55,300 |
1954 | 11,600 | 49,800 |
1955 | 12,200 | 45,100 |
1956 | 14,900 | 47,800 |
1957 | 16,700 | 45,900 |
1958 | 15,300 | 40,600 |
1959 | 15,700 | 38,400 |
1960 | 18,600 | 39,600 |
1961 | 17,200 | 31,500 |
1962 | 19,200 | 29,900 |
1963 | 18,200 | 28,500 |
1964 | 21,600 | 31,800 |
1965 | 23,800 | 34,000 |
1966 | 27,700 | 34,200 |
1967 | 32,600 | 34,700 |
1968 | 25,200 | 33,300 |
1969 | 22,600 | 33,600 |
1970 | 23,100 | 34,300 |
1971 | 28,200 | 33,800 |
1972 | 29,800 | 32,400 |
1973 | 30,300 | 33,300 |
1974 | 28,300 | 32,400 |
1975 | 27,100 | 28,100 |
1976 | 32,000 | 29,500 |
1977 | 30,000 | 31,100 |
1978 | 28,600 | 32,500 |
1979 | 28,500 | 31,300 |
1980 | 27,700 | 31,800 |
1981 | 29,800 | 33,400 |
1982 | 33,100 | 34,400 |
1983 | 34,300 | 30,100 |
1984 | 31,800 | 30,000 |
1985 | 30,300 | 29,200 |
1986 | 31,000 | 29,600 |
1987 | 31,500 | 28,800 |
1988 | 32,500 | 30,900 |
1989 | 37,100 | 34,300 |
1990 | 36,100 | 32,200 |
1991 | 38,000 | 32,000 |
1992 | 41,400 | 31,700 |
1993 | 41,400 | 32,700 |
1994 | 42,700 | 34,100 |
1995 | 43,700 | 38,500 |
1996 | 51,500 | 40,400 |
1997 | 44,200 | 37,800 |
1998 | 43,500 | 35,800 |
1999 | 43,000 | 35,800 |
2000 | 41,600 | 37,400 |
2001 | 43,200 | 39,400 |
2002 | 53,300 | 43,600 |
2003 | 58,900 | 45,900 |
2004 | 62,800 | 47,400 |
2005 | 66,000 | 53,700 |
2006 | 73,200 | 59,300 |
2007 | 66,300 | 56,300 |
2008 | 66,600 | 51,200 |
2009 | 71,900 | 40,000 |
2010 | 79,700 | 41,700 |
2011 | 87,300 | 45,900 |
2012 | 99,100 | 45,400 |
2013 | 101,100 | 44,600 |
2014 | 101,300 | 46,600 |
2015 | 103,100 | 46,400 |
2016 | 106,300 | 45,200 |
2017 | 110,900 | 43,400 |
2018 | 116,000 | 41,400 |
2019 | 120,802 | 40,227 |
Model en veronderstellingen voor de emigratie
In de Bevolkingsprognose 2020–2070 wordt de toekomstige emigratie van in het buitenland geboren mensen geschat door veronderstellingen over het emigratiegedrag naar verblijfsduur te combineren met de immigratieveronderstellingen: hoeveel immigranten vertrekken weer, en na hoeveel jaar?
Sinds eind jaren negentig is het aandeel immigranten dat snel weer vertrekt, gestegen, onder meer als gevolg van het toegenomen aandeel arbeids- en studiemigranten. Van de in het buitenland geboren immigranten die in 2000 naar Nederland kwamen, vertrok bijna 20 procent binnen twee jaar weer. Voor de immigranten die rond 2010 kwamen, lag dat aandeel twee keer zo hoog. Door de hoge asielmigratie tussen 2015 en 2017 is dat aandeel recent weer gedaald: de meeste asielmigranten blijven en het deel dat wel vertrekt doet dat vaak na een langer verblijf. Na 2016 is de asielmigratie gedaald, terwijl de overige migratie verder steeg. Het aandeel immigranten dat slechts voor korte tijd in Nederland verblijft, nam daardoor weer toe.
De Bevolkingsprognose 2020–2070 veronderstelt voor de lange termijn dat 74 procent van de in het buitenland geboren immigranten weer vertrekt. Deze vertrekpercentages zijn geschat op basis van de vertrekcijfers naar verblijfsduur voor de immigratiecohorten sinds 1995, waarbij voor verblijfsduren langer dan 15 jaar de dalende lijn in de emigratiekans met toenemende verblijfsduur is geëxtrapoleerd. Voor immigranten uit andere EU-lidstaten ligt het uiteindelijke vertrekpercentage naar verwachting op 80 procent. Bij immigranten uit Noord-Amerika, Japan of Oceanië (de groep overig buiten Europa) zelfs op bijna 90 procent. Van de immigranten uit landen waar gezinsvorming en asielmigratie een belangrijk motief zijn, ligt het aandeel dat uiteindelijk weer vertrekt lager. Van de in de prognose onderscheiden migrantengroepen hebben mensen met een Marokkaanse achtergrond het laagste vertrekpercentage (38 procent).
De Bevolkingsprognose 2017–2060 veronderstelde dat op de lange termijn 77 procent van de immigranten weer zou vertrekken, tegen 74 procent volgens de Bevolkingsprognose 2020–2070. Deels komt dit doordat de nieuwe cijfers uit 2017-2019 in de schattingen zijn meegenomen, deels door een aanpassing in de methode. De Bevolkingsprognose 2017–2060 woog veranderingen in migratiemotieven mee bij de schatting. De nieuwe schattingen doen dat niet, maar maken wel gedetailleerder onderscheid naar migratieachtergrond. Op de korte termijn zorgt de corona-epidemie voor minder emigratie, vooral bij migranten van buiten Europa. De verwachting is dat dit tijdelijk is en dat de meeste migranten die zouden zijn vertrokken als er geen corona-epidemie was geweest, uiteindelijk alsnog zullen gaan.
Immigranten uit de EU (%) | Immigranten van buiten de EU (%) | |
---|---|---|
1995 | 31 | 16 |
1996 | 33 | 17 |
1997 | 33 | 17 |
1998 | 32 | 16 |
1999 | 30 | 16 |
2000 | 30 | 15 |
2001 | 31 | 18 |
2002 | 32 | 20 |
2003 | 33 | 22 |
2004 | 32 | 23 |
2005 | 34 | 26 |
2006 | 34 | 29 |
2007 | 34 | 29 |
2008 | 38 | 30 |
2009 | 40 | 30 |
2010 | 42 | 32 |
2011 | 44 | 34 |
2012 | 45 | 36 |
2013 | 45 | 34 |
2014 | 46 | 31 |
2015 | 46 | 27 |
2016 | 46 | 25 |
2017 | 46 | 28 |
Prognose 2020-2070 | Prognose 2017-2060 | |
---|---|---|
West-Europese landen in de EU (incl. VK) | 84 | |
Midden- en Oost-Europese landen in de EU | 78 | |
Totaal Europese Unie (incl. VK) | 81 | 86 |
Overig Europa | 66 | 64 |
Turkije | 63 | 67 |
Marokko | 38 | 44 |
Antillen | 62 | 64 |
Indonesië | 69 | 66 |
Suriname | 50 | 41 |
Afrika | 63 | 68 |
Aziatisch Midden-Oosten | 50 | |
Oostelijk Azië | 74 | |
Totaal Azië | 65 | 68 |
Latijns-Amerika | 71 | 70 |
Overig buiten Europa | 89 | 90 |
Van de inwoners met een Nederlandse achtergrond vertrekken jaarlijks ongeveer 2 op de duizend als emigrant naar het buitenland. Onder inwoners met een tweede generatie migratieachtergrond ligt dit aandeel bijna drie keer zo hoog. De hogere emigratiegeneigdheid van mensen met een tweede generatie migratieachtergrond is bij thuiswonende jongeren met deze achtergrond een direct gevolg van de hogere vertrekkansen van hun ouder(s). Ook volwassenen met een tweede generatie migratieachtergrond emigreren echter vaker dan mensen met een Nederlandse achtergrond. Dit komt mogelijk door de band die deze groep heeft met het geboorteland van hun ouders, waarvan ze de taal spreken, de cultuur kennen en waar familie woont. Van de volwassen tweede generatie emigranten die met een bekende bestemming vertrekken, gaat ongeveer 46 procent naar het herkomstland van hun ouder(s) (gebaseerd op cijfers van 2010-2016). Onder 20- tot 25-jarigen bedraagt dit aandeel bijna 60 procent.
De emigratiegeneigdheid van mensen met een Nederlandse en mensen met een tweede generatieachtergrond piekte rond 2006. De emigratie van mensen met een Nederlandse achtergrond is sinds 2009 redelijk stabiel, maar laat de laatste paar jaar wel een geleidelijk daling zien. Bij de tweede generatie was er na 2009 een duidelijk stijging, gevolgd door een even sterke daling vanaf 2015.
Voor de lange termijn wordt in de Bevolkingsprognose 2020–2070 aangenomen dat de emigratiegeneigdheid van mensen met een Nederlandse achtergrond op het gemiddeld niveau van de afgelopen twaalf jaar zal blijven, een stijging van 2,1 in 2019 naar 2,3 emigranten per 1000 inwoners. Voor jonge inwoners die tot de tweede generatie behoren, wordt aangenomen dat hun emigratiegeneigdheid meebeweegt met die van de eerste generatie met dezelfde migratieachtergrond (hun ouders). Voor de oudere tweede generatie wordt aangenomen dat de emigratiegeneigdheid meebeweegt met die van mensen met een Nederlandse achtergrond.
Tweede generatie (migranten per 1 000 inwoners) | Nederlandse achtergrond (migranten per 1 000 inwoners) | |
---|---|---|
1996 | 5,8 | 2,3 |
1997 | 5,4 | 2,1 |
1998 | 4,9 | 2,0 |
1999 | 5,0 | 2,0 |
2000 | 5,0 | 2,1 |
2001 | 5,1 | 2,2 |
2002 | 5,7 | 2,5 |
2003 | 6,4 | 2,5 |
2004 | 6,6 | 2,6 |
2005 | 7,7 | 2,9 |
2006 | 8,4 | 3,2 |
2007 | 8,0 | 3,1 |
2008 | 7,1 | 2,9 |
2009 | 5,7 | 2,2 |
2010 | 6,3 | 2,2 |
2011 | 6,9 | 2,4 |
2012 | 7,2 | 2,3 |
2013 | 7,0 | 2,2 |
2014 | 7,2 | 2,4 |
2015 | 7,0 | 2,4 |
2016 | 6,7 | 2,4 |
2017 | 6,2 | 2,3 |
2018 | 5,8 | 2,2 |
2019 | 5,4 | 2,1 |
*Gestandaardiseerd naar bevolking op 1 januari 2020. |
De corona-epidemie en de maatregelen die zijn genomen om deze in te dammen, hebben dit jaar niet alleen de immigratie naar Nederland maar ook de emigratie uit Nederland beperkt. Tijdens de eerste golf in april en mei halveerde de emigratie van in Nederland geboren mensen. De emigratie van in het buitenland geboren mensen nam eveneens af, maar minder sterk. De aannames voor het effect van de corona-epidemie op de emigratie in de komende jaren sluiten aan bij die voor de immigratie (paragraaf 4.3). In de komende jaren wordt het effect in de Bevolkingsprognose 2020–2070 afgebouwd. Ook wordt aangenomen dat een deel van de emigranten die door de corona-epidemie niet is vertrokken, later alsnog gaat, waardoor een scherpe stijging van de emigratie na 2020 wordt voorzien. De emigratie van in het buitenland geboren emigranten wordt ook op de middellange termijn nog door de corona-epidemie beperkt. De lagere immigratie in 2020 en 2021 betekent namelijk dat in de jaren daarna minder migranten in Nederland wonen die zouden kunnen vertrekken.