4. Samenvatting en conclusie
4.1 Vrijwilligerswerk: het reguliere onderzoeksdeel
In 2022 gaf 41 procent van de bevolking van 15 jaar of ouder aan zich minstens één keer per jaar als vrijwilliger ingezet te hebben voor een organisatie of vereniging. Er is sprake van een stijging ten opzichte van 2021, toen 39 procent vrijwilligerswerk deed. Tussen 2012 en 2019 was dat gemiddeld 49 procent, in 2020 was 44 procent actief als vrijwilliger. Ook het aandeel dat in de afgelopen vier weken vrijwilligers werk deed is gestegen van 22 procent in 2021 naar 27 procent in 2022. In 2022 waren er vooral minder vrijwilligers voor jeugd- of buurthuiswerk.
De meeste vrijwilligers zetten zich, net als in voorgaande jaren, in voor sportverenigingen, gevolgd door scholen, buurt, verzorging of gezondheidszorg, levensbeschouwelijke organisaties en hobbyverenigingen. Gemiddeld besteedden vrijwilligers iets meer dan 4 uur per week aan vrijwilligerswerk. Vergeleken met 2021 was het aandeel vrijwilligers dat minder dan één uur vrijwilligerswerk deed hoger en het aandeel dat 1 tot 3 uur vrijwilligerswerk deed lager.
Er zijn verschillen tussen bevolkingsgroepen. Zo zijn vrijwilligers vaker te vinden onder 35- tot 55-jarigen en onder 65- tot 75-jarigen dan onder de andere leeftijdsgroepen. Vrouwen en mannen doen even vaak vrijwilligerswerk. Wel verschillen mannen en vrouwen naar het soort organisatie waarvoor ze het vrijwilligerswerk doen: vrouwen zijn ongeveer twee keer zo vaak als mannen actief in de verzorging of gezondheidszorg en voor een school, terwijl mannen bijvoorbeeld vaker vrijwilliger zijn bij sportverenigingen. Mensen met een hoog onderwijsniveau en een hoog huishoudensinkomen zijn vaker vrijwilliger dan mensen met een lager onderwijsniveau en een laag huishoudensinkomen. Wel besteden laagopgeleiden gemiddeld meer uur per week aan vrijwilligerswerk dan hoger opgeleiden. Mensen met een Nederlandse achtergrond zijn vaker vrijwilliger dan degenen met een migratieachtergrond. Verschillen zijn ook te zien tussen personen die zich al dan niet rekenen tot een kerkelijke gezindte. Mensen die behoren tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering zijn vaker actief als vrijwilliger dan mensen zonder denominatie. Maar ook inwoners van niet of weinig stedelijke woongemeenten zijn vaker vrijwilliger dan degenen in (zeer) sterk stedelijke woongemeenten.
4.2 Vrijwilligerswerk: het aanvullende onderzoeksdeel
Het voornaamste doel van de aanvullende vragen over vrijwilligerswerk was om meer informatie te verkrijgen over een aantal aspecten van vrijwilligerswerk, waaronder de motieven om vrijwilligerswerk te gaan doen, vrijwilligerswerk tijdens corona, online activiteiten en het vervullen van een bestuursfunctie.
De vaakst genoemde motieven om vrijwilligerswerk te doen zijn ‘het zelf leuk vinden om te doen’ en ‘het fijn vinden om iets voor een ander te doen’. Ook zinvolle tijdsbesteding als motief wordt relatief vaak genoemd. Een beperkt deel van 4 procent ziet vrijwilligerswerk als een opstap naar een betaalde baan. Voor jongeren is naast het leren van nieuwe dingen, het vergroten van de kans op een baan belangrijker dan voor ouderen. Ouderen daarentegen vonden de motieven ‘zinvolle tijdbesteding’ en ‘sociale contacten’ vaker belangrijk dan jongeren. Mensen die geen betaald werk hebben, noemden de motieven ‘zinvolle tijdsbesteding’ en ‘sociale contacten’ veel vaker dan mensen met een betaalde baan.
Corona had voor een derde van de vrijwilligers geen invloed op het vrijwilligerswerk. Een derde van de vrijwilligers kon minder vrijwilligerswerk doen en ruim 10 procent kon geen vrijwilligerswerk doen in die periode. Eveneens iets meer dan 10 procent ging meer online activiteiten doen en 3 procent is helemaal gestopt met het vrijwilligerswerk.
Ruim 60 procent van de vrijwilligers verricht online activiteiten voor het vrijwilligerswerk. De meest genoemde online activiteiten zijn vergaderen en contacten onderhouden.
Van de vrijwilligers gaf 14 procent aan dat ze desgevraagd in het bestuur van een vrijwilligersorganisatie zouden gaan. Bijna 30 procent had geen interesse en 20 procent had geen tijd voor een bestuursfunctie. 12 procent had al een bestuursfunctie. Voor slechts 1 procent is wettelijke aansprakelijkheid de reden om geen bestuursfunctie te willen.