3. Resultaat
3.1 Materiaalstromen naar sector, 2020
In tabel 1 staat het aanbod en gebruik van materialen per sector. Met het aanbod worden alle materialen die bij een sector vrijkomen bedoeld. Dit kunnen producten zijn maar ook afval dat vrijkomt. De materialen die worden aangeboden door een sector worden vervolgens weer gebruikt in een andere sector, geconsumeerd door huishoudens of geëxporteerd. Zo wordt (het aanbod van) tarwe uit de landbouw gebruikt door de voedingsindustrie om er meel van te maken, dat vervolgens opnieuw aangeboden wordt en door de bakker gebruikt om brood te maken. Doordat het aanbod van een product in de ene sector een input is in het productieproces in een andere sector, worden veel materialen dubbel geteld in de tabel. Onder het gebruik valt ook afval dat als secundaire grondstof wordt ingezet. Materialen die gebruikt worden in een sector kunnen, naast uit een andere binnenlandse sector, ook uit de import of de binnenlandse winning komen.
Met materialen bedoelen we zowel grondstoffen, producten als residuen. De materialen, exclusief afval, zijn onderverdeeld naar energiedragers en overige materialen. In annex 5.1 staat de classificatie van materialen die voorkomen in de Materiaalmonitor7). Daarbij is aangegeven welke materialen zijn geïdentificeerd als energiedrager. De hoeveelheid energiedragers is geschat door alle goederengroepen die voor het grootste deel als energietoepassing worden ingezet, daaraan toe te wijzen. Dit kunnen zowel grondstoffen, zoals aardgas, als eindproducten, zoals benzine zijn. De reden om energiedragers apart mee te nemen is omdat deze meestal niet als materiaal terugkomen in het product. Het viel buiten het bereik van dit onderzoek om het niet-energetische gebruik van energiedragers, zoals het gebruik van aardolie voor plastics of aardgas voor kunstmest, te onderscheiden.
Afval wordt in tabel 1 als aparte materiaalcategorie, naast energiedragers en overige materialen, onderscheiden. Het aanbod van afval is al het afval dat vrijkomt tijdens het productieproces en bij huishoudens8), maar ook het afval dat, na verwerking, weer als secundair materiaal wordt aangeboden door de bedrijfstak ‘voorbereiding tot recycling’ (VTR, SBI 38). Het meeste afval komt op deze manier weer terug in het productieproces. Daarom is het ook wenselijk inzicht te krijgen in wat er vervolgens met dit afval gebeurt. Een deel van het afval wordt direct weer ingezet in het productieproces, zoals plantaardig afval dat gebruikt wordt als diervoeder. Daarnaast wordt een deel van het afval gestort of verbrand, door de milieudienstverlening (SBI 37). Dit laatste wordt ook meegenomen in tabel 1. Het onderscheid tussen afval dat verbrand wordt en ander afval, is niet te maken op basis van het soort afval. Wel kan dit afgeleid worden uit de bedrijfstak waar dit afval wordt ingezet. Afval ingezet bij de milieudienstverlening9) wordt verbrand, afval ingezet in de veevoederindustrie waarschijnlijk niet.
In de tabel is ook een regel opgenomen met het saldo van de niet-toegewezen materialen. Deze post is in de tabel opgenomen voor de volledigheid, zodat zichtbaar is dat het totale aanbod per sector gelijk is aan het totale gebruik. De balans in aanbod en gebruik in tabel 1 kan als volgt berekend worden:
(2) materiaalaanbod plus (3) afvalaanbod = (1) materiaalgebruik plus (4) afvalgebruik plus (5) saldo
In het saldo zitten materialen zoals gassen die gebruikt worden (bijvoorbeeld zuurstof) en vrijkomen (bijvoorbeeld CO2) bij de verbranding van energiedragers, maar bijvoorbeeld ook waterverlies (bijvoorbeeld bij het maken van kaas of bij het gebruik van mest) of het toevoegen van water (bijvoorbeeld in de drankenindustrie) tijdens het productieproces. Ook kan het soms zijn dat sectoren, met name de dienstensector, wel materialen gebruiken maar dat deze niet in het verkochte product terecht komen en ook geen afval worden. Dit wordt dan niet weergegeven onder het materiaalaanbod. Een reisbureau koopt bijvoorbeeld reclamemateriaal in en geeft dit aan klanten mee. Dit reclamemateriaal behoort echter niet tot hun output. Het kan ook andersom: de NS produceert afval dat voortkomt uit wat mensen van thuis meenemen en uit wat ze zelf hebben ingekocht. De niet-toegewezen materialen verklaren waarom het materiaalgebruik plus afvalgebruik (1+4) niet gelijk hoeft te zijn aan het materiaalaanbod plus afvalaanbod (2+3).
De indicatoren die worden afgeleid zeggen iets over de efficiëntie waarmee de input van materialen wordt omgezet naar een product. We onderscheiden twee indicatoren: de materiaalefficiëntie en de materiaalproductiviteit. De materiaalefficiëntie laat het aandeel aangeboden materialen (2b aanbod overige materialen) in de totale materiaaloutput (2b aanbod overige materialen plus 3 afvalaanbod) zien. Hoe dichter het cijfer bij 1 ligt des te kleiner is het aandeel afval dat vrijkomt bij de productie van goederen en des te efficiënter er met materialen wordt omgegaan.
Materiaalefficiëntie = 2b materiaalaanbod overige materialen / (2b materiaalaanbod overige materialen + 3 afvalaanbod)
De materiaalproductiviteit wordt bepaald door het gewicht van de aangeboden materialen (2b aanbod overige materialen) te delen door het gewicht van de gebruikte materialen (1b gebruik overige materialen plus 4 afvalgebruik). Hoe dichter het cijfer bij de 1 ligt, des te minder van het gebruikte materiaal verloren gaat bij het maken van het product.
Materiaalproductiviteit = 2b materiaalaanbod overige materialen / (1b materiaalgebruik overige materialen + 4 afvalgebruik)
Link naar tabel 3.1.1
3.2 Wat zeggen de indicatoren?
De cijfers uit de Materiaalmonitor geven een goede indicatie van de grootte van de materiaalstromen (grondstoffen, producten en residuen) die door een economische sector worden ingezet in het productieproces en die er als output weer uitkomen. Deze absolute volumes geven zicht op het potentieel per bedrijfstak om te besparen op materiaalgebruik en het verminderen van de afvalproductie. Daarnaast geven de afgeleide indicatoren een eerste indicatie van de efficiëntie van de productieprocessen in de verschillende sectoren. Hoe hoger de materiaalefficiëntie hoe meer kosten een bedrijf bespaart omdat materialen niet verloren gaan. Over het algemeen is de materiaalefficiëntie hoog. De materiaalproductiviteit wisselt per sector maar dit heeft ook te maken met bepaalde beperkingen in de berekeningsmethode van de cijfers (zie paragraaf 3.2.2 hieronder).
De sectoren waar in potentie grondstofbesparingswinst te halen valt, zijn sectoren waarin grote volumes materialen omgaan en waar tegelijkertijd de ratio’s van de materiaalefficiëntie en de materiaalproductiviteit laag zijn. De delfstoffenwinning, de chemische industrie en de bouwmaterialenindustrie lijken hiervoor niet in aanmerking te komen. Ondanks grote productievolumes produceren zij relatief weinig afval. Waar op basis van de tabel wel grondstofbesparingswinst te behalen lijkt, zijn de veehouderij, de voedings- en genotmiddelenindustrie en de basismetaalindustrie. In de veehouderij wordt vooral melk geproduceerd en komt dierlijke mest als afval vrij. Dit lijkt onoverkomelijk en de vraag is dan ook of dit proces wel efficiënter kan. In de basismetaalindustrie komt vooral mineraalafval vrij bij de verwerking van ijzererts tot staal. Ook hier lijkt het moeilijk efficiencywinst te halen omdat het afval onvermijdelijk lijkt. Hieruit blijkt dat het enkel kijken naar de grote volumes en de lage ratio’s bij de indicatoren weinig zegt over het efficiencypotentieel. In hoofdstuk 3.3 is daarom de voedings- en genotmiddelenindustrie in meer detail onderzocht om te onderzoeken of dit meer inzicht oplevert.
3.2.1 Beperkingen van de cijfers
Iedere sector heeft zijn eigen productieprocessen en daarbij hoort een specifiek gebruik van materialen. Het is dus niet zinnig om vergelijkingen tussen sectoren te maken, wanneer we willen nagaan hoe een sector presteert. Een vergelijking in de tijd per sector of een vergelijking met vergelijkbare sectoren in het buitenland zou meer zeggen over de potentieel te behalen grondstofbesparingswinst. Onderzoek naar deze vergelijking valt buiten de scope van dit rapport. Hoe meer detail in soort materiaal er beschikbaar is en hoe specifieker de economische activiteit is hoe meer duiding er aan de cijfers gegeven kan worden. Een nadeel is wel dat hoe hoger het detailniveau is, hoe hoger ook de onzekerheid is over de plausibiliteit van de cijfers.
Voor een aantal sectoren valt de indicator voor materiaalefficiëntie of materiaalproductiviteit opvallend hoog of laag uit. De belangrijkste sectoren waarvoor de interpretatie van de cijfers lastig is als gevolg van beperkingen in de cijfers zullen hieronder worden toegelicht.
Bosbouw en visserij (SBI 02_03)
Bij bosbouw en visserij is de materiaalefficiëntie hoog maar valt de materiaalproductiviteit laag uit. Het hout dat in de bosbouw gewonnen wordt (extractie) valt bij het materiaalgebruik onder de categorie overige materialen. Een deel van het hout wordt echter ingezet als energiedrager, en wordt daarmee bij de productie niet langer als overige materialen geclassificeerd. Doordat het aanbod van energiedragers niet meegenomen wordt in de berekening van de materiaalproductiviteit, valt deze voor de sector bosbouw en visserij laag uit.
Aardolie-, chemische-, en farmaceutische industrie (SBI 19_20_21)
Opvallend is dat de materiaalproductiviteit voor deze sector boven de waarde 1 uitkomt. Dit komt omdat een deel van de gebruikte energieproducten wordt omgezet in bijvoorbeeld plastics. In het materiaalaanbod van deze sector worden deze plastics niet weergegeven als energiedragers maar als overige materialen. Hierdoor is het aanbod van overige materialen hoger dan het gebruik.
Elektrische apparatuur (SBI 27)
Ook bij de bedrijfstak elektrische apparatuur wordt een deel van de energiedragers voor niet-energetische toepassingen ingezet. Het gaat hier om aardolieproducten die met name gebruikt worden bij de productie van anoden. Deze anoden worden daarom aan de aanbodkant geschaard onder overige materialen, terwijl de aardolieproducten waar ze van gemaakt zijn aan de gebruikskant onder de energiedragers vallen. Hierdoor is het aanbod van overige materialen groter dan het gebruik.
Waterbedrijven en afvalbeheer (SBI 36_37_38_39)
De sector waterbedrijven en afvalbeheer is een bijzondere sector. Deze is niet gericht op het aanbieden van producten maar onder andere op het verwerken van afval en het reinigen van afvalwater. Er worden grote volumes afval gebruikt en vervolgens weer als afvalproduct aangeboden, maar het niet-afvalproductaanbod is laag. Een deel van het aangeboden afval uit de waterzuivering komt uit afvalwater. Afvalwater wordt niet meegenomen in de Materiaalmonitor. Hierdoor vallen zowel de materiaalefficiëntie als de materiaalproductiviteit laag uit. Voor zinvolle efficiëntie-indicatoren voor deze sector is het beter om 1) een onderscheid te maken tussen afvalverwerking en waterzuivering en 2) alles in droge stof om te rekenen.
Bouwsector (SBI 41_42_43)
De bouwsector is een bijzondere sector omdat in de Materiaalmonitor de bouwsector geen producten, maar bouwdiensten, aanbiedt. Het gevolg is dat de bouwsector wel fysieke producten inkoopt maar geen fysiek product aanbiedt. In de MM wordt een huis of een brug namelijk niet als een geproduceerd product meegenomen. De reden hiervoor is als volgt: in de MM worden de kilo’s van de meeste producten bepaald door een monetaire waarde om te zetten met behulp van prijsinformatie (prijs per kilo). Voor een huis of een brug is dit niet te doen. In de MM is voor de bouwsector de aanname gemaakt dat de hoeveelheid gebruikte materialen minus het vrijgekomen afval in een gebouw is gaan zitten. Daarbij is bouw- en sloopafval niet meegenomen omdat dit geen onderdeel is van het productieproces (het bouwen) maar voornamelijk vrijkomt bij de sloop van al lang bestaande voorraden. Beide benaderingen zorgen ervoor dat de afgeleide indicatoren voor de bouwsector moeilijk te duiden zijn.
Voedings- en genotmiddelenindustrie (SBI 10_11_12)
In hoofdstuk 3.3 wordt uitgebreider ingegaan op de voedings- en genotmiddelenindustrie.
3.3 Voedings- en genotmiddelenindustrie uitgelicht
Om wat meer betekenis aan de cijfers te kunnen geven is in tabel 2 de voedings- en genotmiddelenindustrie gedetailleerd weergegeven voor wat betreft de soorten materialen (rijen) en sectoren (kolommen). Voor sectoren wordt nu onderscheid gemaakt tussen 1) vlees- en visproductie, 2) diervoederproductie, 3) overige (met name voedsel-) productie en 4) de genotmiddelenindustrie (dranken en tabak). Voor de materialen wordt extra onderscheid gemaakt in: 1) landbouwproducten, 2) producten uit de voedings- en genotmiddelenindustrie en 3) dierlijk en plantaardig afval. In principe kunnen de cijfers op het detailniveau zoals in annex 5.1 en annex 5.2 worden weergegeven maar daar moet bij aangemerkt worden dat hoe hoger het detailniveau hoe groter de onzekerheden in de cijfers worden.
Voedingsindustrie vlees en vis | Voedingsindustrie diervoeder | Voedingsindustrie overig | Genotmiddelenindustrie | ||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1 Materiaalgebruik (excl. afval) | Energiedragers | 195 | 175 | 1 331 | 106 | ||
1 Materiaalgebruik (excl. afval) | Landbouwproducten | 4 287 | 8 217 | 33 440 | 646 | ||
1 Materiaalgebruik (excl. afval) | Producten voedings-en genotindustrie | 1 404 | 4 653 | 9 820 | 455 | ||
1 Materiaalgebruik (excl. afval) | Overige materialen (niet energiedragers) | 124 | 195 | 1 105 | 1 409 | ||
2 Materiaalaanbod (excl. Afval) | Energiedragers | 0 | 0 | 551 | 0 | ||
2 Materiaalaanbod (excl. Afval) | Landbouwproducten | 0 | 0 | 0 | 0 | ||
2 Materiaalaanbod (excl. Afval) | Producten voedings-en genotindustrie | 5 032 | 16 293 | 28 151 | 5 069 | ||
2 Materiaalaanbod (excl. Afval) | Overige materialen (niet energiedragers) | 0 | 6 | 332 | 17 | ||
3 Afvalaanbod | Afval plantaardig en dierlijk | 672 | 8 | 5 249 | 560 | ||
3 Afvalaanbod | Overig afval en afvalproducten | 130 | 49 | 1 068 | 63 | ||
4 Afvalgebruik | Afval plantaardig en dierlijk | 0 | 3 342 | 1 776 | 0 | ||
4 Afvalgebruik | Overige afval en afvalproducten | 0 | 0 | 0 | 0 | ||
5 Saldo niet toegewezen materialen | -176 | -226 | -12 121 | 3 093 | |||
Indicator: | |||||||
Materiaalefficientie | materiaalaanbod (excl energiedragers) / (materiaal aanbod (exclusief energiedragers) + afvalaanbod) | 1 | 1 | 1 | 1 | ||
Materiaalproductiviteit | materiaalaanbod (excl energiedragers)/ (materiaal- gebruik (exclusief energiedragers) + afvalgebruik) | 1 | 1 | 1 | 2 | ||
Binnen de sector voedings- en genotmiddelenindustrie laat de subsector ‘overige voedingsindustrie’ een relatief lage materiaalefficiëntie zien. Deze subsector heeft een hoog materiaalaanbod en produceert tegelijkertijd ook veel afval. De productie bestaat uit allerlei voedingsmiddelen (zie codes die met “10” beginnen in annex 5.1) en het afval komt voornamelijk uit de ‘Olie en vetten” industrie en de “Koffie, thee en suiker” industrie. Om te bepalen of hier daadwerkelijk grondstofbesparingswinst te behalen valt is gedegen kennis van de sector en de productieprocessen nodig.
Misschien valt er wel winst te halen door hoogwaardigere toepassingen van de afvalstromen. Een deel van het afval uit de overige voedings- en genotmiddelenindustrie wordt weer ingezet in de diervoederindustrie die zelf maar weinig afval produceert ondanks het hoge materiaalaanbod. Dit resulteert in een hoge materiaalefficiëntie. Ook de materiaalproductiviteit is hoog voor de diervoederindustrie dankzij het lage afvalaanbod en het kleine saldo van niet-toegewezen materialen. Bij de vlees- en visindustrie is het aanbod van afval relatief hoog, wat zorgt voor lagere ratio’s voor de indicatoren. De materiaalproductiviteit van de overige voedingsindustrie (die met name voedsel produceert voor menselijke consumptie) en de genotmiddelenindustrie wordt bepaald door het hoge saldo. In de voedings- en genotmiddelenindustrie komt dit positieve saldo door het bulkwater (leiding of grondwater) dat wordt toegevoegd om dranken te produceren. Bulkwater is geen onderdeel van de Materiaalmonitor en wordt dus niet meegenomen aan de gebruikskant. Het negatieve saldo bij de overige voedingsindustrie komt juist vooral doordat er tijdens het productieproces water verloren gaat, zoals bijvoorbeeld bij het maken van zuivelproducten en suiker. De indicator materiaalproductiviteit kan verbeterd worden door alle materialen eerst om te rekenen naar droge stof. Vooral voor biomassa maakt dit een groot verschil omdat biomassa veel water bevat.
8) Huishoudens zijn niet in de tabel meegenomen omdat het in dit onderzoek alleen om de economische sectoren gaat.
9) In tabel 3.3.1 valt de milieudienstverlening onder de sector ‘Waterbedrijven en afvalbeheer’.