Onderzoek Kunst- en Cultuureducatie

Ramingen 2016 en 2018/2019

Over deze publicatie

Dit rapport gaat in op de onderzoeken Kunst‐ en Cultuureducatie die het CBS in de jaren 2017 en 2019 over respectievelijk het verslagjaar 2016 en over het culturele seizoen 2018/2019 heeft uitgevoerd. De resultaten van deze onderzoeken moeten gezien worden als indicatieve ramingen en niet als harde uitkomsten.

Bij cultuureducatie gaat het om het verstrekken van training en onderwijs door professionals aan amateurs op het terrein van kunst en cultuur. Dit kunnen uitingen zijn zoals muziek, toneel, schrijven, schilderen, fotografie, dans, erfgoed en dergelijke. Het rapport gaat in op het aanbod van kunst‐ en cultuureducatie en niet op de vraag.

1. Inleiding

Dit rapport gaat in op de onderzoeken Kunst- en Cultuureducatie die het CBS in de jaren 2017 en 2019 over respectievelijk het verslagjaar 2016 en over het culturele seizoen 2018/2019 heeft uitgevoerd. De resultaten van deze onderzoeken moeten gezien worden als indicatieve ramingen en niet als harde uitkomsten, daarover meer in de paragraaf 2.2. Soms worden in plaats van Kunst- en Cultuureducatie ook wel de termen (informele) cultuureducatie of kunstzinnige vorming gebruikt.

Bij cultuureducatie gaat het om het verstrekken van training en onderwijs door professionals aan amateurs op het terrein van kunst en cultuur. Dit kunnen uitingen zijn zoals muziek, toneel, schrijven, schilderen, fotografie, dans, erfgoed en dergelijke. Het gaat niet om het opleiden of trainen van professionals op deze terreinen, zoals bijvoorbeeld wordt gedaan in een conservatorium of een academie voor de beeldende kunsten. Het gaat om lessen, cursussen en workshops in muziekscholen, centra voor de kunsten of trainingen in buurthuizen. Ook kan het gaan om lessen bij de leraar thuis, door de docent bij de leerling aan huis of op school.

Het gaat bij deze statistieken vooral om het aanbod van kunst- en cultuureducatie en niet zozeer om de vraag. Die kant van de cultuureducatie wordt gemonitord door het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA).

2. Voorgeschiedenis en kwaliteit resultaten

2.1 Voorgeschiedenis

Het onderzoek Kunst- en Cultuureducatie is lang onderdeel geweest van het statistisch werkprogramma van het CBS. Sinds de doorvoering van de bezuinigingen van het Kabinet-Rutte II op het werkprogramma van het CBS is deze statistiek gefinancierd door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De scope van de gehanteerde populatie is altijd relatief beperkt geweest. Tot 2007 bestond de populatie uit de grotere gesubsidieerde instellingen en bedrijven en later vooral uit de instellingen en bedrijven die waren aangesloten bij de brancheorganisatie de Cultuurconnectie (voorheen de Kunstconnectie). Vanaf 2007 heeft het onderzoek enige jaren stilgelegen omdat het CBS en de Cultuurconnectie geen afspraken konden maken over de uitwisseling van data en populatie-eenheden.

In 2015 is het probleem tussen het CBS en de Cultuurconnectie opgelost en is het onderzoek opnieuw opgezet: eerst als een pilot. (CBS, 2016) Ook bij de pilot is de scope beperkt gehouden. Wel zijn in dat onderzoek voor het eerst, naast de leden van de Cultuurconnectie, ook de cultuur-educatieve instellingen en bedrijven1) meegenomen die geen lid waren van deze brancheorganisatie. Daarbij ging het zowel om gesubsidieerde als om niet-gesubsidieerde instellingen en bedrijven. De focus heeft, naast de leden van de Cultuurconnectie, toen vooral gelegen op de eenheden in het Algemene Bedrijfsregister (ABR) van het CBS, die zijn geclassificeerd in de klasse 85.52 van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI: Cultureel onderwijs). Om de kans op respons zo groot mogelijk te houden, zijn in dat onderzoek, in tegenstelling tot de vragenlijst van 2007 en daarvoor, expliciet geen vragen opgenomen over de financiële situatie van de instellingen en bedrijven. In dat onderzoek was de bruto respons 44 procent.

De onderzoeken die het CBS in 2017 en 2019 heeft uitgevoerd, zijn, mede op verzoek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verder uitgebreid, zowel qua populatie als qua vraagstelling. Zo zijn naast de leden van de Cultuurconnectie en de bedrijfseenheden in de SBI 85.52 (Cultureel onderwijs), ook de bedrijfseenheden benaderd van de bedrijfstakken 90.03 (Schrijven en overige scheppende kunsten) en 90.01 (Podiumkunsten en –vermaak). Daarnaast is de vraagstelling uitgebreid met vragen over baten en lasten en werkgelegenheid. De vragen over baten en lasten en werkgelegenheid sluiten aan bij de standaard vraagstelling van het CBS over deze onderwerpen. Deze standaard vraagstelling is vrij uitgebreid en gedetailleerd en vormt vaak een behoorlijke lastendruk voor de respondenten. Deze uitbreidingen van zowel de onderzoekspopulatie en vraagstelling in de enquête, heeft zijn weerslag gehad in de respons.

2.2 Kwaliteit van de resultaten

De kwaliteit van de resultaten van het onderzoek naar kunst- en cultuureducatie is voor een belangrijk deel afhankelijk van de mate waarin respondenten bereid zijn om de CBS-enquête in te vullen. Daarbij spelen ook de selectiviteit van de respons en de mate waarin gegevens beschikbaar zijn om te corrigeren voor non-respons een rol. Om een goed beeld te krijgen van de kwaliteit van de resultaten is het belangrijk om niet alleen naar de totale ofwel bruto respons op de enquête in zijn geheel te kijken maar ook naar bruikbare of netto respons op onderdelen van de enquête.

Zowel in 2017 als in 2019 was de bruto respons van de onderzoeken teleurstellend, namelijk gemiddeld iets meer dan 31 procent2) (zie figuur 2.2.1). Dit ondanks het feit dat er met name in 2019 allerlei respons-bevorderende maatregelen zijn genomen, zoals onderscheid in de vragenlijst voor de grotere instellingen en bedrijven enerzijds en de zelfstandigen anderzijds (kortere vragenlijst, onder andere geen financiële vragen), extra herinneringen, een activerend belrappel, brochures met uitleg en dergelijke). Naarmate er sprake is van een groter bedrijf of een grotere instelling, ligt ook de bruto respons iets hoger. De bruto respons geeft echter alleen aan of een bedrijf, instelling of zelfstandige op een van de vragen in de enquête heeft geantwoord. Daarbij gaat het dan om de eerste en vaak ook tweede vraag in de enquête waarin wordt afgepeld of men actief is in de culturele en creatieve sector en of men actief is op het terrein van kunst- en cultuureducatie. Wie op deze vragen aangeeft niet actief te zijn in de sector of op het terrein van cultuureducatie krijgt geen andere inhoudelijke vragen meer. De bruto respons is gebruikt om de populatie af te pellen en levert de resultaten op die in paragraaf 5.2 worden gepresenteerd.

Voor alle andere inhoudelijke resultaten in het onderzoek zijn we afhankelijk van de hoeveelheid bruikbare respons. We noemen dat de netto respons. De netto respons verschilt per vraag in de enquête omdat niet iedere respondent plausibele/bruikbare antwoorden invult. De bovengrens van de netto respons is in figuur 2.2.1 weergegeven en die wordt gevormd door alle bedrijven, instellingen en zelfstandigen die hebben aangegeven dat zij actief zijn op het terrein van kunst- en cultuureducatie. Die bovengrens bedraagt gemiddeld 11,5 procent.

2.2.1 Gemiddeld responspercentage 2016 en 2018/2019
WPBruto respons (responspercentage)Netto (bruikbare) respons (responspercentage)
Totaal31,211,5
5 of meer werkzame personen409,5
3 tot 4 werkzame personen35,89
2 werkzame personen338,7
1 werkzame persoon30,812,8
minder dan 1 werkzame persoon27,810,8
 

Door deze lage netto respons van gemiddeld 11,5 procent, voldoet de kwaliteit van de meeste uitkomsten niet aan de eisen van het CBS. Het CBS wil echter ook weer niet dat alle moeite, die respondenten hebben genomen om de enquête wel in te vullen, helemaal verloren gaat. De lage respons betekent dat de ramingen die in deze rapportage zijn opgenomen vooral worden beperkt tot de structuurvariabelen. Bij de vragen over financiën, werkgelegenheid en aantal leerlingen (volumecijfers) is de netto respons lager dan 10 procent en op sommige vragen zelfs minder dan 5 procent. Daarnaast zorgt de heterogene onderzoekspopulatie ervoor dat de antwoorden op deze kwantitatieve variabelen een zeer groot bereik en grote standaard deviatie hebben. Daardoor is het bijschatten van ontbrekende respons erg foutgevoelig en kan het ontbreken van bruikbare respons bij enkele grotere instellingen of bedrijven erg zwaar doorwegen in de ramingen. Die ramingen zijn dan al snel niet meer betrouwbaar. De ramingen van volumecijfers zijn daarom niet opgenomen in deze rapportage. De ramingen die wel in deze rapportage zijn opgenomen, zijn vanwege de betrouwbaarheid afgerond op duizend- of honderdtallen.

1) Dit is inclusief zelfstandigen.
2) 31 procent in 2017 en 32 procent in 2019.

3. Onderzoeksopzet: definitie en populatie

3.1 Definitie

Cultuureducatie wordt door de LKCA gedefinieerd als het doelbewust leren over en met kunst, erfgoed en media via gerichte instructie, zowel binnen als buiten school.3) Het deel van de binnenschoolse cultuureducatie wordt vaak aangeduid met de term cultuuronderwijs. Aan deze definitie van cultuureducatie kan toegevoegd worden dat het gaat om educatie van professionals aan amateurs in allerlei vormen, zoals actief zelf meedoen, luisteren, kijken en bezoeken. Dit kan in groepsverband, maar ook individueel, in een of ander cultuurcentrum of thuis en gesubsidieerd of ongesubsidieerd. Het gaat niet alleen om cultuureducatie zelf, maar ook om ondersteuning en advisering op het terrein van cultuureducatie. Daarnaast is in 2019 ook gekeken naar de begeleiding van amateurgezelschappen (zie SBI 90.01 Podiumkunsten).

Samengevat, gaat het om de volgende criteria:

  • Activiteiten moeten vallen binnen de afbakening van kunst- en cultuureducatie. Zie de definitie van de LKCA hierboven. Daarbij gaat het om de volgende disciplines: muziek; dans; beeldende kunst (onder andere tekenen, schilderen en beeldhouwen); fotografie, film en video (ook wel aangeduid met ‘media’); theater, literatuur en schrijven; ontwerp en design, waaronder architectuur; en cultureel erfgoed. Het kan gaan om individuele lessen maar ook om groepen, inclusief begeleiding van amateurgezelschappen;
  • Aanbod van activiteiten aan amateurs (niet beroepsmatig actief). Dus niet aan professionals (in opleiding);
  • Begeleiding door een professional; en
  • Instellingen en bedrijven, die in het domein van cultuureducatie op een of andere wijze adviseren en/of ondersteunen. Dit kan bijvoorbeeld door programma’s op dit terrein aan te bieden of het adviseren van overheden.

Praktisch gezien, is deze definitie vertaald naar de volgende bedrijfstakken van de SBI:

  • 85.52 - Cultureel onderwijs;
  • 90.01 - Podiumkunsten en -vermaak, opgedeeld in beoefening en producenten, alsmede circus en variété;
  • 90.03 - Schrijven en overige scheppende kunst. Dit betreft de creatie van kunst en cultuur in allerlei vormen; en daarnaast:
  • Leden van de Cultuurconnectie, voor zover deze al niet onderdeel zijn van de eerdergenoemde SBI’s.

Van deze vier groepen vallen in principe alle eenheden van de SBI 85.52 en de leden van de Cultuurconnectie onder cultuureducatie. Van de eenheden van de SBI’s Podiumkunsten (90.01) en Scheppende kunsten (90.03) zal dat een deel zijn omdat niet elke eenheid ook cultuur-educatieve activiteiten aanbiedt.

3.2 ROC’s en hobbyclubs buiten de scope

Bij alle onderzoeken vanaf 2015 heeft er een discussie plaatsgevonden of Volksuniversiteiten en ROC’s (Regionale opleidingscentra) ook in de populatie van het onderzoek Cultuureducatie zouden moeten worden meegenomen.

De ROC’s zijn mbo- en hbo-opleidingen, die naast kunst en cultuur, vooral ook opleidingen verzorgen op allerlei andere terreinen. Bij Volksuniversiteiten gaat het meer om de amateur en de liefhebber. Men kan, naast bijvoorbeeld talen en mens en maatschappij, er vooral cursussen (geen opleidingen) volgen op het terrein van creativiteit. Volksuniversiteiten zijn dan ook in de onderzoeken van 2017 en 2019 meegenomen, maar niet in de pilot van 2015. Dit laatste had vooral te maken met het feit dat toen slechts een paar Volksuniversiteiten waren aangesloten bij de Cultuurconnectie. De ROC’s zijn buiten de populatie gehouden.

Voor zover cultuuronderwijs wordt uitgevoerd door een aanbieder uit de hierboven genoemde groepen, zijn deze in de hier beschreven onderzoeken meegenomen. Wordt cultuuronderwijs echter gegeven door het onderwijs zelf dan valt dit aanbod buiten de scope van het onderzoek. Dit geldt ook voor cultuureducatie in bijvoorbeeld musea en bibliotheken. Zolang dat wordt verzorgd door een eenheid uit de hierboven genoemde groepen dan valt het binnen de scope van het onderzoek. Wordt dit echter geheel door de musea en bibliotheken zelf verzorgt, dan vallen deze cultuur-educatieve activiteiten buiten het onderzoek. Wel is het zo dat de statistieken over musea en podiumkunsten van het CBS4) ook informatie bevatten over educatieve activiteiten.

De bovenstaande keuze betekent dat hobbyclubs en activiteiten, zoals vriendenkringen en fondsen (SBI 94.99), waarbij niet persé sprake is van professionele begeleiding, niet zijn meegenomen in de populatie. Zijn eenheden uit deze groep lid van de Cultuurconnectie dan behoren ze echter wel tot de populatie.

3.3 Veranderingen in de vragenlijst

Naast de scope van de populatie, kan ook worden gekeken naar de verschillen in de vraagstelling van de verschillende onderzoeken. Tabel  3.3.1 geeft van de in de enquêtes gevraagde onderwerpen een globaal overzicht, inclusief de pilot van 2015. De opmerkingen bij de onderwerpen zijn cursief toegevoegd aan tabel 3.3.1.

3.3.1 Onderwerpen in de onderzoeken Kunst- en Cultuureducatie uit 2015, 2016 en 2018/2019
OnderwerpPilot 2015Onderzoek 2017Onderzoek 2019
Disciplines culturele en creatieve sector
In deze rapportage verder buiten
beschouwing gelaten
.**
Aantallen instellingen en bedrijven
incl. zelfstandigen
In deze rapportage is gekeken naar alle
eenheden van de betreffende SBI's
***
Regionale verdeling van instellingen en bedrijven
Adresgegevens zijn beschikbaar als gevolg van de
steekproef uit het ABR
***
Disciplines cultuureducaties sec (scholing)***
Artistieke begeleiding amateurgezelschappen..*
Ondersteuning en advisering cultuureducatie***
Hoe leerlingen zijn aangemeld**.
Hoe leerlingen zijn geworven..*
Aantallen leerlingen / doelgroepen
Per onderzoek zijn verschillende categoriën
gehanteerd
***
Geografisch servicegebied
In welke gemeenten of provincies wordt
cultuureducatie aangeboden?
Tussen 2017 en 2019 was er wel
een verschil in vraagstelling
.**
Financiële gegevens (baten en lasten)
Zie standaardvraagstelling CBS. Beperkt bij zelfstandigen
.**
Werkgelegenheid
Zie standaardvraagstelling CBS. Beperkt bij zelfstandigen
.**
Subsidie
In 2017 en 2019 veel uitgebreider dan in 2015.
Toen is alleen gevraagd of er wel of geen
sprake was van subsidies.
***
Samenwerking met andere bedrijven en instellingen***
Verwachtingen voor het volgend seizoen/jaar**.

3) Zie de link Begrippen en definities onderwijs en educatie op LKCA.
4) Zie de StatLinetabellen.

4. Onderzoekspopulatie: omvang en kenmerken

4.1 Inleiding

Dit hoofdstuk presenteert cijfers over de omvang en kenmerken van de onderzoekspopulatie Kunst- en Cultuureducatie in Nederland zoals het CBS die in de onderzoeken uit 2017 en 2019 heeft benaderd. De hier gepresenteerde populatiecijfers zijn afkomstig uit administratieve bronnen en vormden de basis voor de steekproef ten behoeve van de CBS enquête.

Als het gaat om de ontwikkeling in het aantal bedrijven (4.2) en de regionale verdeling (4.3), zijn de grafieken gebaseerd op de gehele onderzoekspopulatie van de in paragraaf 3.1 genoemde bedrijfstakken 85.52, 90.01 en 90.03. De bedrijfstak 85.52 (Cultureel onderwijs) is in principe geheel gericht op cultuureducatie. Dat geldt niet voor de bedrijfstakken 90.01 (Podiumkunsten) en 90.03 (Scheppende kunsten). Slechts een deel van de eenheden van deze bedrijfstakken zal aan cultuureducatie doen.

4.2 Aantallen bedrijven

4.2.1 Instellingen en bedrijven, incl. zelfstandigen, 2007-2022Tabel 4.2.1 Instellingen en bedrijven, incl. zelfstandigen, 2007-2022
 

Figuur 4.2.1 laat het aantal instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, naar de belangrijkste aan cultuureducatie gerelateerde SBI’s zien. De cijfers voor de jaren 2021 en 2022 hebben een voorlopige status. Er wordt gemakshalve vanuit gegaan dat alle leden van de Cultuurconnectie vallen in de SBI’s 85.52, 90.01 en 90.03. Bron van deze informatie is de statistiek Demografie van bedrijven van het CBS. Ook voor de SBI’s 90.01 en 90.03 en de onderliggende klassen gaat het in deze paragraaf om alle bedrijfseenheden in de betreffende bedrijfstak, dus ook om instellingen en bedrijven die niet aan cultuureducatie doen. Belangrijk voordeel van deze benadering is dat de beschrijving van de ontwikkeling van het aantal instellingen en bedrijven niet beperkt blijft tot de twee onderzoeksjaren.

Het totaal aantal instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, in de bedrijfstak Cultureel onderwijs (SBI 85.52) maakte in het eerste kwartaal van 2022 ongeveer 0,7 procent uit van het totaal aantal instellingen en bedrijven in Nederland.5) Daarbij gaat het in absolute termen om iets meer dan 14,7 duizend instellingen en bedrijven. Worden daarbij de eenheden opgeteld van de SBI’s Scheppende kunsten (90.03) en Podiumkunsten (90.01) dan gaat het om 4,5 procent van het totaal aantal instellingen en bedrijven in Nederland. In absolute aantallen gaat bij deze laatste twee SBI’s om respectievelijk circa 42,6 en 35,7 duizend instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen in het eerste kwartaal van 2022. Zie verder figuur 4.2.1.

4.2.2 Gemiddelde jaarlijkse groeipercentages, 2007-2022*
BedrijfstakGemiddelde groeipercentage (%)
Alle bedrijfstakken5,1
Cultureel onderwijs (85.52)9,2
Dansscholen (85.521)9,8
Kunstzinnige vorming amateurs (85.522)9,0
Podiumkunsten (90.01)9,1
Beoefening podiumkunsten (90.011)12,1
Scheppende kunsten (90.03)8,1
* voorlopige cijfers

Opvallend is dat er bijna over alle jaren heen sprake is geweest van (forse) groei, ook gedurende de coronacrisis, althans met uitzondering van de Podiumkunsten. Die groei is sterker dan de groei van het aantal instellingen en bedrijven van de gehele economie van Nederland. Zie figuur 4.2.2. Een deel van de verklaring voor deze groei kan liggen in de toenemende flexibilisering van de arbeidsmarkt, waarbij mensen, die eerst in dienst waren als werknemer bij een instelling of bedrijf, vervolgens (noodzakelijkerwijs) verder zijn gegaan als zelfstandige. Dat is bijvoorbeeld goed te zien in de periode van de economische crisis rond 2008-2014. In die periode werden bezuinigingen doorgevoerd in de cultuursector. Maar tegelijkertijd was er ook sprake van een sterke groei van het aantal instellingen en bedrijven en dan vooral het aantal zelfstandigen in de hier gepresenteerde bedrijfstakken.

Het overgrote deel van de instellingen en bedrijven in de SBI Cultureel onderwijs (85.52) bestaat uit zelfstandigen. In het eerste kwartaal van 2012 was dat 89,3 procent, in het eerste kwartaal van 2017 92,2 procent en in het eerste kwartaal van 2022 94,6 procent. Wordt daarbij het aantal instellingen en bedrijven waar 2 personen werkzaam zijn, opgeteld dan leidt dat tot percentages van 96,7 procent in 2012, 98,0 procent in 2017 en 98,6 procent in 2022. Het gaat in het Cultureel onderwijs dus bijna uitsluitend om micro-ondernemingen. In het eerste kwartaal van 2007 was het aantal zelfstandigen in deze bedrijfstak ook al relatief groot (86,0 procent met 1 werkzame persoon), maar iets minder groot dan in de laatste paar jaar. Het aandeel grotere bedrijven (3 werkzame personen of meer) is in de loop van de tijd juist afgenomen: van 5,8 procent in het eerste kwartaal van 2007 naar 1,4 procent in het eerste kwartaal van 2022. Zie figuur 4.2.3.

4.2.3 Instellingen en bedrijven in SBI 85.52 (Cultureel onderwijs) naar bedrijfsgrootte (1e kwartaal), 2007-2022*
Grootteklasse2007-I (%)2012-I (%)2017-I (%)2022-I* (%)
Wp 186,089,392,294,6
Wp 28,17,45,84,0
Wp 3 tot 52,21,50,90,7
Wp 5 tot 101,10,70,40,3
Wp 10 tot 200,90,50,30,2
Wp 20 of meer1,70,60,30,1
* voorlopige cijfers

Bij de SBI’s Podiumkunsten (90.01) en Scheppende kunsten (90.03) is een vergelijkbaar beeld te zien. Het overgrote deel van de eenheden bestaat uit zelfstandigen of instellingen en bedrijven met 2 werkzame personen. Bij de Scheppende kunsten en Podiumkunsten gaat het wat betreft instellingen en bedrijven met 1 of 2 werkzame personen in het eerste kwartaal van 2022 om respectievelijk een aandeel van 99,5 en 98,0 procent.6) Ter illustratie, bij alle bedrijfstakken van de Nederlandse economie gaat het in het eerste kwartaal van 2021 om: 1 werkzame persoon 79,4 procent; 2 werkzame personen 9,3 procent; 3 tot 5 werkzame personen 4,6 procent; 5 tot 10 werkzame personen 3,3 procent; 10 tot 20 werkzame personen 1,7 procent; en 20 of meer werkzame personen 1,8 procent. Ook bij de gehele economie van Nederland is de laatste jaren de trend zichtbaar van een toename van het aantal zelfstandigen en een afname van het aantal instellingen of bedrijven met meer dan 1 werkzame persoon.

De rechtsvorm van de instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, in de SBI’s 85.52, 90.01 en 90.03 sluit aan bij de hierboven beschreven bedrijfsgrootte. Bij het overgrote deel van de eenheden is sprake van een natuurlijk persoon. Voor de bedrijfstak 85.52 Cultureel onderwijs is 97,7 procent van de instellingen en bedrijven in het eerste kwartaal van 2022 een natuurlijk persoon. Bij de bedrijfstakken Podiumkunsten en Scheppende kunsten gaat het respectievelijk om 94,3 en 98,7 procent. Voor alle bedrijfstakken van de Nederlandse economie gaat het om 77,0 procent.

4.3 Regionale verdeling

In de figuur 4.3.1 wordt een globaal beeld gegeven van de regionale verdeling van de instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, van de SBI’s 85.52, 90.01 en 90.03 in 2019. Deze gegevens zijn afkomstig van het Algemene Bedrijvenregister van het CBS (ABR). Nogmaals, bij de SBI 85.52 (figuur 4.3.1(a)) gaat het geheel om cultuur-educatieve bedrijven en instellingen. Bij de SBI’s 90.01 en 90.03 (figuren 4.3.1(b) en 4.3.1(c)) behoort slechts een deel van de bedrijven en instellingen tot de cultuureducatie. Door de lage respons heeft het weinig zin om alleen die instellingen en bedrijven te laten zien, die aangeven aan cultuureducatie te doen. Verder is het van belang om te realiseren dat het bij deze regionale verdeling gaat om aantallen instellingen en bedrijven en dat de omvang van die instellingen en bedrijven of het aantal leerlingen niet is meegenomen. Aan de andere kant maakt het niet zoveel uit omdat het grootste deel van de instellingen en bedrijven in de cultuureducatie zelfstandigen zijn.

4.3.1 Instellingen en bedrijven naar provincie en bedrijfstak (SBI's 8552, 9001 en 9003), 2019*
ProvinciesCultureel onderwijs (85.52)Podiumkunsten (90.01)Scheppende kunst (90.03)
Groningen (PV)4009001400
Friesland (PV)4007001000
Drenthe (PV)300400600
Overijssel (PV)80014001600
Flevoland (PV)200500500
Gelderland (PV)130027003500
Utrecht (PV)100028003700
Noord-Holland (PV)1900970011400
Zuid-Holland (PV)220059006900
Zeeland (PV)200200400
Noord-Brabant (PV)170035003800
Limburg (PV)70013001300
* voorlopige cijfers

Als gekeken wordt naar de Cultureel onderwijs (SBI 85.52) dan is het aanbod het grootst in Zuid- en Noord-Holland en het laagst in Zeeland en Flevoland. Worden de uitkomsten gestandaardiseerd naar het aantal cultuur-educatieve instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, per 10.000 inwoners dan ontstaat een meer evenwichtig beeld, namelijk zo’n 6-8 cultuur-educatieve instellingen en bedrijven per 10.000 inwoners. Alleen Zeeland valt buiten die range met 4 cultuur-educatieve instellingen en bedrijven per 10.000 inwoners. Bij de Scheppende kunsten en Podiumkunsten is een gevarieerder beeld te zien. Vooral Noord-Holland met Amsterdam scoort hier hoog bij het aanbod.

5) In het eerste kwartaal van 2007 is dat 0,4 procent.
6) Zie voor meer cijfers over de werkgelegenheid in de cultuur en creatieve sector ook de CBS-publicatie: Arbeidsmarkt culturele en creatieve sector 2010-2020Q4.

5. Cultuureducatie: omvang en activiteiten

5.1 Inleiding

In tegenstelling tot hoofdstuk 4 zijn de overige uitkomsten in dit rapport (in hoofdstuk 5 en verder) gebaseerd op (onderdelen van) de populatie van instellingen, bedrijven en zelfstandigen, die ook daadwerkelijk aan cultuureducatie doen. Die resultaten moeten vooral worden gezien als indicatief. Achtergrond hiervan is dat de netto respons van de onderzoeken met betrekking tot verslagjaar 2016 en cultureel seizoen 2018/2019 erg laag was (gemiddeld 11,5 procent). Dat betekent ook dat men voorzichtig moet zijn met vergelijkingen tussen deze twee jaren. Niet alleen omdat de marges groot zijn, maar ook omdat de vraagstelling en de antwoordcategorieën tussen beide onderzoeken in een aantal gevallen is gewijzigd. Zie Tabel 3.3.1.

5.2 Aantal instellingen en bedrijven in cultuureducatie

Voor de rest van de in deze rapportage gepresenteerde uitkomsten wordt niet meer naar de hierboven genoemde hele SBI’s gekeken, maar naar het (opgehoogde) aantal instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, die aangegeven iets te doen aan cultuureducatie.

5.2.1 Indicatieve aantallen instellingen en bedrijven, incl. zelfstandigen, 2016* en 2018/2019*
OnderdeelGemiddelde
(x 1 000)
Instellingen en bedrijven in SBI's 8552, 9001 en 900375
  waaronder actief in
    culturele en creatieve sector66
      waaronder actief in
        cultuureducatie27
            cultuureducatie sec**25
            artistieke begeleiding van amateurgezelschappen**8
            ondersteunende diensten cultuureducatie**15
* Voorlopige cijfers.
* Meerdere antwoorden mogelijk waardoor categorieën overlappen en aantallen niet optellen tot het totaal van 27 duizend.

De gepresenteerde cijfers in tabel 5.2.1 geven een zeer globaal beeld van het aantal bedrijven dat actief is in de (verschillende vormen van) cultuureducatie in Nederland. Deze indicatieve cijfers zijn gebaseerd op een gemiddelde van de cijfers van 2016 en 2018/20197) en afgerond op duizendtallen. Daarbij zijn de resultaten voor de onderzoeksperiode 2018/2019 gecorrigeerd op basis van de procentuele verdeling van het aantal eenheden in 2016. Een aparte presentatie van de cijfers van 2016 en 2018/2019 zou hier kunnen leiden tot verkeerde conclusies. Oorzaken van verschillen tussen 2016 en 2018/2019 zijn ook vaak moeilijk te duiden. Daarbij lopen echte ontwikkelingen en andere oorzaken, zoals lage respons (en dientengevolge hoge marges), verschillen in vraagstelling, verschillen in populaties en verschil in naamgeving van het onderzoek, door elkaar. De aanpassing van de naamgeving van het onderzoek van een algemene naam ‘Onderzoek culturele en creatieve sector 2016’ naar een specifieke naam ‘Onderzoek kunst- en cultuureducatie 2018/2019’ heeft ertoe geleid dat de respons bij het laatste onderzoek veel selectiever was, dit bleek uit een forse toename in het aandeel bedrijven/instellingen en zelfstandigen dat aangaf actief te zijn op het terrein van kunst- en cultuureducatie. In berekening van de cijfers voor tabel 5.2.1 is daarvoor eerst gecorrigeerd alvorens de cijfers over de twee onderzoeksjaren zijn gemiddeld.

Tabel 5.2.1 start bij de totale populatie, om vervolgens eerst te kijken naar welke bedrijven en instellingen daarvan actief zijn in de culturele en creatieve sector. Culturele en creatieve activiteiten8) zijn onder meer scheppende of uitvoerende kunsten, organisatie van tentoonstellingen, voorstellingen, optredens, lessen, cursussen en workshops, inclusief het begeleiden van amateurgezelschappen. Daarnaast kan het gaan om ondersteunende of adviserende diensten in de culturele en creatieve sector. Vervolgens is van de instellingen en bedrijven die actief zijn in de culturele en creatieve sector gekeken welke eenheden cultuureducatie sec (scholing) aanbieden en/of welke instellingen en bedrijven adviseren of ondersteunend zijn in de cultuureducatie. In het onderzoek over 2018/2019 is daarnaast ook nog gevraagd in hoeverre instellingen en bedrijven actief waren als artistiek begeleider van een of meer amateurgezelschappen. Bijvoorbeeld als dirigent, choreograaf of regisseur. Bij de genoemde drie vormen van cultuureducatie is sprake van overlap. Een instelling of bedrijf kan zowel cultuureducatie sec aanbieden, actief zijn in de advisering en amateurgezelschappen begeleiden. Dientengevolge kunnen aantallen van die drie rijen van tabel 5.2.1 niet bij elkaar worden opgeteld.

Uitgaande van een gemiddelde van de jaren 2016 en 2018/2019 is de totale startpopulatie circa 75 duizend eenheden (zie ook de afbakening van de populatie in hoofdstuk 3). Daarvan geeft bijna 90 procent van de respondenten aan actief te zijn in de culturele en creatieve sector (circa 66 duizend eenheden). Uitgaande van die 66 duizend eenheden doen er ongeveer 25 duizend eenheden aan cultuur-educatieve scholing sec, 8 duizend aan het begeleiden van amateurgezelschappen en 15 duizend aan ondersteuning en advisering. Nogmaals, dit zijn elkaar overlappende groepen. In totaal geven circa 27 duizend eenheden aan iets te doen met een of andere vorm van cultuureducatie. Meer dan 90 procent daarvan houdt zich bezig met cultuur-educatieve scholing sec.

5.3 Type cultuureducatie

Cultuureducatie als geheel kan worden opgedeeld naar de activiteiten cultuureducatie sec (scholing), begeleiding van amateurgezelschappen en ondersteuning en advisering. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de cultuur-educatieve scholing, dus cultuureducatie sec. In paragraaf 5.4 wordt ingegaan op de begeleiding van amateurgezelschappen en in paragraaf 5.5 op de ondersteuning van en advisering over cultuureducatie.

Over de onderzoeksjaren 2016 en 2018/2019 heen, gaven gemiddeld circa 25 duizend instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, aan iets te doen met cultuur-educatieve scholing sec (scholing) aan amateurs. Zowel in 2016 als in 2018/2019 is vooral het aanbod van de disciplines muziek en beeldende kunst relatief groot. Het cultuur-educatieve aanbod van fotografie is minder populair. Afgaande op de resultaten van het onderzoek van 2018/2019, is bij de discipline muziek de categorie instrumentale muziek duidelijk populairder dan de categorie vocale muziek. Bij de discipline theater geldt dat de categorie toneel e.d. populairder is dan de categorie opera en musicals. Zie figuur 5.3.1.

Hoewel de antwoordcategorieën van de enquêtes van 2016 en 2018/2019 niet overal gelijk zijn, kan op basis van percentages en met de nodige slagen om de arm geconstateerd worden dat de uitkomsten van 2016 en 2018/2019 op zich wel vergelijkbaar zijn. Houd er rekening mee dat het hier gaat om aantallen bedrijven en instellingen. Er wordt geen rekening gehouden met het aantal leerlingen.

5.3.1 Instellingen en bedrijven naar type cultuureducatie sec, 2016* en 2018/2019*
 2016* (%)2018/2019* (%)
Muziek**46,735,5
Vocaal18,9
Beeldende kunst25,426,2
Theater en toneel16,013,5
Muziektheater8,4
Dans en ballet12,911,1
Literatuur en schrijven3,74,8
Ontwerp en design3,64,3
Film en video3,02,6
Fotografie2,52,1
Circus en acrobatiek1,0
Andere activiteiten8,89,7
Meer dan één antwoord mogelijk. * voorlopige cijfers ** In 2018/2019 instrumentaal

5.4 Type artistieke begeleiding van amateurgezelschappen

Het begeleiden van amateurgezelschappen is in de enquête over 2018/2019 als nieuw onderdeel van het onderzoek Cultuureducatie meegenomen. Deze vraag is in het onderzoek over 2016 en daarvoor niet gesteld. Voor de respondenten was het mogelijk om meer dan een antwoord te geven.

Over de onderzoeksjaren 20169) en 2018/2019 heen, gaven gemiddeld ongeveer 8 duizend instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, aan actief te zijn met het begeleiden van een of meer amateurgezelschappen (zie ook tabel 5.2.1). Het gaat daarbij (2018/2019) vooral om het begeleiden van muzikale amateurgezelschappen, zoals koor en vocaal (34,1 procent), harmonie, fanfare of brassband (hafabra; 16,1 procent) en overige muzikale gezelschappen (24,9 procent). Daarnaast worden ook veel theatergezelschappen (17,4 procent) begeleid. Zie verder figuur 5.4.1.

5.4.1 Instellingen en bedrijven actief in artistieke begeleiding naar type gezelschap, 2018/2019*
Type gezelschapPercentage (%)
Koor of vocaal ensemble34,1
Orkest of muzikaal gezelschap24,9
Theater gezelschap17,4
Hafabra16,1
Musical gezelschap9,9
Ballet- of dansgezelschap9,4
Symfonieorkest6,2
Ander gezelschap17,9
Meer dan één antwoord mogelijk * voorlopige cijfers

5.5 Adviserende en ondersteunende diensten

Naast de cultuur-educatieve scholing zelf en het begeleiden van amateurgezelschappen, gaat het bij de cultuureducatie ook om instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, die advies en ondersteuning geven. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om het opstellen van een programma, het ontwikkelen van beleid of een visie, kwaliteitsverbetering of ondersteuning bij de praktische uitvoering. Het gaat over de onderzoeksjaren 2016 en 2018/2019 heen om gemiddeld circa 15 duizend instellingen en bedrijven.

5.5.1 Adviserende en ondersteunende instellingen en bedrijven naar organisatie die ondersteund wordt, 2016* en 2018/2019*
 2016* (%)2018/2019* (%)
Amateurverenigingen32,031,5
Scholen (incl. ROCs)30,935,2
Docenten30,937,5
Culturele instellingen29,032,5
Centra voor de kunsten18,216,6
Gemeenten11,48,6
Zorg- en welzijnsinst.11,110,8
Kinder- en buitensch.opvang7,18,5
Bibliotheken3,94,0
Provincies1,42,1
Volksuniversiteiten0,91,5
Anders24,722,6
Meer dan één antwoord mogelijk * voorlopige cijfers

Bij de instellingen en bedrijven die ondersteunende en adviserende diensten leveren op het terrein van cultuureducatie, wordt met name ondersteuning en advies gegeven aan amateurverenigingen en het onderwijs, bestaande uit scholen en docenten. Ook aan culturele instellingen wordt relatief veel ondersteuning en advies gegeven. Aan provincies wordt nauwelijks enige ondersteuning en advies gegeven, zie figuur 5.5.1. Grosso modo zijn de jaren 2016 en 2018/2019, althans op basis van percentages, vergelijkbaar. Met de nodige slagen om de arm, kan worden vastgesteld dat groei zichtbaar is bij de advisering en ondersteuning van het onderwijs, zowel bij scholen als bij docenten, alsmede bij de culturele instellingen.

5.6 Leerlingen: inschrijving en werving

5.6.1 Instellingen en bedrijven naar wijze van inschrijving leerlingen, 2016*
 Percentage (%)
Open inschr. volwassenen63,8
Open inschr. jeugd (tot 21 jaar)50,2
Culturele instellingen28,6
Scholen25,9
Centra voor de kunsten19,1
Bedrijven, verenigingen16,8
Gemeenten, wooncorp. of wijkorg.6,6
Kinder- of buitensch. opvang5,6
Volksuniversiteiten of soc.cult.werk3,4
Meer dan één antwoord mogelijk * voorlopige cijfers

Alleen in het onderzoek over 2016 is een vraag gesteld over de wijze waarop men zich als leerling kan inschrijven bij instellingen en bedrijven, die cultuureducatie aanbieden. Er kon meer dan een antwoord worden gegeven. Het meest wordt gebruikgemaakt van een open inschrijving, zowel bij volwassenen (63,8 procent) als bij de jeugd (50,2 procent). Zie verder figuur 5.6.1.

Bij de wijze waarop leerlingen worden geworven (alleen in het onderzoek over 2018/2019 gevraagd en meer dan een antwoord mogelijk) gaat het volgens de respondenten vooral om mond-op-mond reclame (73,7 procent) en internet, als het gaat om de eigen website (46,9 procent) of sociale media (39,0 procent). Daarnaast zijn er veel bedrijven en instellingen, die werven via tussenpersonen zoals culturele instellingen en onderwijs, respectievelijk 32,9 en 22,3 procent. Zie figuur 5.6.2.

5.6.2 Instellingen en bedrijven naar wijze van werving leerlingen, 2018/2019*
 Percentage (%)
Mond-tot-mondreclame73,7
Eigen website46,9
Social media39,0
Via culturele instellingen32,9
Via scholen22,3
Flyers16,7
Advertenties9,8
Via kind- of buitensch. opvang4,9
Anders12,3
Meer dan één antwoord mogelijk * voorlopige cijfers

5.7 Samenwerking met derden

5.7.1 Instellingen en bedrijven naar samenwerkingsverband, 2016* en 2018/2019*
 2016* (%)2018/2019* (%)
Scholen**30,127,7
Voortgezet onderwijs13,9
Zelfstandigen/zzp'ers28,140,7
Muziek- en dansschool23,325,7
Andere culturele instelling22,127,8
Centrum voor de kunsten19,4
Podiumkunsten18,922,0
Gemeenten en wijkorg.11,611,4
Conservatoria10,410,5
Musea9,88,1
Andere bedrijven9,611,2
MBO's HBO's en universiteiten9,09,6
Zorg- en welzijnsorganisaties8,712,4
Bibliotheken8,58,1
Kinder- en buit.sch.opvang6,38,1
VVV's1,51,9
Filmhuizen1,32,1
Woningscorporaties1,10,9
Anders5,55,4
Geen samenwerking23,518,0
Meer dan één antwoord mogelijk * voorlopige cijfers ** in 2016 incl. voortgezet onderwijs

Ook hier is een deel van de antwoordcategorieën van de enquête over 2016 in 2018/2019 gewijzigd. Zo is in de vragenlijst over 2018/2019 de categorie scholen uitgesplitst naar basis en voortgezet onderwijs. Ook hier is meer dan een antwoord mogelijk.

Cultuur-educatieve instellingen en bedrijven, inclusief zelfstandigen, werken vooral samen met scholen. Daarbij kan het gaan om het basis- of het voortgezet onderwijs, maar ook om muziek- en dansscholen. Daarnaast wordt veel samengewerkt met (andere) zelfstandigen (zzp’ers). Het minste wordt samengewerkt met woningcoöperaties, filmhuizen en VVV’s. Zie figuur 5.7.1. Met de nodige voorzichtigheid, lijkt het erop dat de samenwerking met (andere) zelfstandigen, relatief veel is toegenomen. Dat sluit aan bij de groei van het aantal zzp’ers in de laatste jaren. De percentuele uitkomsten van overeenkomstige antwoordcategorieën lijken tot op zekere hoogte vergelijkbaar tussen 2016 en 2018/2019.

7) Voor de schatting van het aantal eenheden die actief zijn in de artistieke begeleiding is voor 2016 (toen niet gevraagd) gebruikgemaakt van het aandeel in 2018/2019.
8) De term culturele en creatieve sector wordt op verschillende manieren gedefinieerd. Er is geen internationaal geldende definitie. In zijn algemeenheid, gaat het om een veel breder scala aan activiteiten dan hier vermeld is. Voor Nederland zie daarvoor bijvoorbeeld de Monitor Creatieve Industrie.
9) Voor 2017 is een schatting gemaakt op basis van het percentage van 2019.

6. Zelfstandigen in cultuureducatie

6.1 Inleiding

In paragraaf 4.2 is al aangegeven dat het grootste deel van het aanbod van cultuureducatie in Nederland wordt verzorgd door zelfstandigen. In dit laatste hoofdstuk wordt nader ingegaan op enkele aspecten van de activiteit van zelfstandigen in cultuureducatie. De volgende twee paragrafen gaan in op de belangrijkste drijfveren om als zelfstandige werkzaam te zijn in de cultuureducatie (paragraaf 6.2) en de locatie waar deze zelfstandigen lesgeven aan hun leerlingen (paragraaf 6.3).

6.2 Waarom als zelfstandige (zzp’er) werken in cultuureducatie

De belangrijkste reden om zelfstandige te zijn in het domein cultuureducatie, is de aantrekkelijke situatie van een zelfstandige in het algemeen volgens de respondenten. Men vindt bijvoorbeeld de eigen autonomie en het kunnen leveren van maatwerk (61,4 procent) belangrijk, maar ook de flexibele werktijden en balans tussen privé en werk (25,2 procent) vindt men belangrijk om als zelfstandige in de cultuureducatie aan de slag te gaan. Hier is sprake van pull-factoren. Minder vaak geeft men aan dat het min of meer een gedwongen situatie is (push factor). Bijvoorbeeld omdat er geen vacatures zijn (25,2 procent) of door gedwongen ontslag (6,3 procent). Mogelijk is bij deze laatste optie sprake van een onderschatting, omdat men ontslag niet zo snel zal toegeven.

De resultaten in deze enquête wijken af van het beeld dat in de laatste jaren in de media naar voren kwam. Daarin is er sprake van gedwongen ontslag van werknemers van muziekscholen die vervolgens weer als zelfstandige door diezelfde instellingen worden ingehuurd. Het veel positievere beeld in deze enquête kan een gevolg zijn van de lage netto respons waardoor de resultaten van het onderzoek niet voldoende betrouwbaar zijn. Het verschillende beeld kan ook ontstaan doordat de oud-werknemers van muziekscholen maar een kleine groep zelfstandigen vormen in deze sector. Hun negatieve beeld wordt dan verdrongen door het positievere beeld van de grote groep zelfstandigen die uit overtuiging zzp’er is geworden. Zie figuur 6.2.1.

Waarschijnlijk ligt de waarheid in het midden en zullen de resultaten in dit onderzoek anders zijn uitgevallen bij een betere respons, maar het is niet aannemelijk dat daar een diametraal tegenovergesteld beeld uit zou volgen waarbij het merendeel van de zelfstandigen aangeeft dat men door ontslag gedwongen is om zzp’er te worden en slecht een klein deel uit eigen overtuiging als zzp’er werkzaam is.

6.2.1 Reden om zelfstandige te zijn in cultuureducatie, 2016*
 Percentage (%)
Uit overtuiging (autonomie/maatwerk)61,4
Meer balans tussen werk en privé27,0
Gebrek aan vacatures/vaste banen25,2
Gedwongen ontslag6,3
Andere reden15,9
Meer dan één antwoord mogelijk * voorlopige cijfers

6.3 Op welke plekken wordt lesgegeven

6.3.1 Zelfstandigen naar locatie waar les wordt gegeven, 2016* en 2018/2019*
 2016* (%)2018/2019* (%)
School33,937,1
Eigen woning26,429,0
Muziek- of dansschool23,326,0
Eigen werkruimte buit.eigen woning19,738,5
Ander(e) werkruimte19,5
Centrum voor de kunsten20,5
Culturele instelling19,515,5
Bij leerling thuis11,18,7
Buurthuis10,815,0
Openlucht9,812,0
Kinder- of buit.sch.opvang6,16,9
Zorg- of welzijnsinstelling6,19,5
Religieus gebouw5,78,8
Bibliotheek4,37,6
Elders10,413,9
Meer dan één antwoord mogelijk * voorlopige cijfers

Figuur 6.3.1 laten de plekken zien waar zelfstandigen hun lessen geven aan leerlingen (dit is niet gevraagd bij de instellingen en bedrijven). Er is meer dan een antwoord mogelijk. Het vaakst wordt door zelfstandigen lesgegeven in een school en/of de eigen woning. Met de nodige slagen om de arm, lijkt het erop dat het gebruik van de eigen werkruimte in 2019 is toegenomen in vergelijking met 2017.

7. Conclusies en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek

7.1 Conclusies

In deze rapportage heeft het CBS slechts indicatieve ramingen uit het onderzoek naar Kunst- en Cultuureducatie over de jaren 2016 en 2018/2019 kunnen presenteren. Ook heeft het CBS bepaalde gegevens uit het onderzoek in zijn geheel niet kunnen opnemen in deze rapportage. Dit betreft vooral de kwantitatieve gegevens (volumecijfers) over het aantal leerlingen of cursisten en de financiële gegevens die ook in de vragenlijsten waren opgenomen. De beperkte respons die het CBS heeft gekregen op de beide enquêtes is daar debet aan. Niet alleen liet de omvang van de bruto respons te wensen over, ook de kwaliteit van de respons was niet in alle gevallen even goed (netto of bruikbare respons). Dit kan deels ook een verklaring vormen voor bijvoorbeeld het afwijkende beeld dat naar voren komt bij de reden om als zzp’er actief te zijn op het terrein van kunst- en cultuureducatie. Helaas moet het CBS concluderen dat de gegevens die middels de enquêtes zijn verzameld geen completer beeld of verdere detaillering van de gegevens die in dit rapport zijn opgenomen mogelijk maken.

Dit neemt natuurlijk niet weg dat een deel van de respondenten wel degelijk de moeite heeft genomen om de CBS-enquête naar Kunst- en Cultuureducatie zo goed mogelijk in te vullen. Wij danken hen voor hun medewerking aan het onderzoek. Ook danken wij de volgende organisaties voor hun bijdrage en medewerking aan de opzet en inhoud van het onderzoek: Branchevereniging Cultuurconnectie, Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA), Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), Boekmanstichting en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).

7.2 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek

Gezien de tegenvallende kwaliteit van de resultaten van het onderzoek is in overleg met het ministerie van OCW besloten om het onderzoek Kunst- en Cultuureducatie tot nader order stop te zetten. Bij een eventuele doorstart van het onderzoek moet een goede strategie worden ontwikkeld waarbij in de eerste plaats het belang voor de sector aan de respondenten moet worden benadrukt. Daarnaast is het van belang om een besluit te nemen over een eventuele verplichting (en handhaving) van respons. Het CBS verwacht daarnaast dat een selectie van de onderzoekspopulatie op alleen die bedrijven/instellingen en zelfstandigen die kunst- en cultuureducatie als hoofdactiviteit hebben (en in SBI 85.52 Cultureel onderwijs zijn opgenomen), zal zorgen voor een betere respons. In de pilot uit 2015 is die selectie ook gemaakt. Nadeel daarvan is wel dat bedrijven/instellingen en zelfstandigen die educatie als nevenactiviteit hebben in zijn geheel niet in beeld zijn van het onderzoek. Ten slotte is het aan te raden de omvang en diepgang van de vragenlijst opnieuw te bespreken met mensen uit het veld en moeten worden nagedacht of en hoe gegevens uit of ramingen gebaseerd op secundaire (administratieve) bronnen gebruikt kunnen in het onderzoek.

Referenties

CBS (2016) Pilot aanbod kunst- en cultuureducatie 2015. CBS.