Revisiepublicatie nationale rekeningen, verslagjaar 2021 erratum
Over deze publicatie
Vandaag publiceert het CBS de eerste resultaten van de revisie van de Nederlandse nationale rekeningen. De eerste uitkomsten betreffen het verslagjaar 2021, waarop de revisie is uitgevoerd. Eind juni worden vervolgens de gereviseerde cijfers gepubliceerd voor 1995 tot en met het eerste kwartaal 2024.
Periodiek worden de nationale rekeningen gereviseerd. Daarbij worden nieuwe bronnen, methoden en concepten doorgevoerd in de nationale rekeningen, zodat het beeld van de Nederlandse economie weer optimaal aansluit bij alle onderliggende statistieken, bronnen en internationale richtlijnen voor het samenstellen van de nationale rekeningen. De Europese Commissie heeft de aanbeveling aan lidstaten gedaan om hun nationale rekeningen minimaal elke vijf jaar te reviseren. Met deze revisie geeft Nederland hieraan invulling.
1. Inleiding
De nationale rekeningen bieden een samenhangend en consistent overzicht van de Nederlandse economie. Enkele belangrijke macro-economische indicatoren uit de nationale rekeningen zijn het bruto binnenlands product (bbp), het bruto nationaal inkomen (bni), het overheidssaldo, de overheidsschuld, het externe vermogen en het beschikbaar inkomen van huishoudens. Verder voorzien de nationale rekeningen in cijfers over onder meer consumptieve bestedingen, investeringen, in- en uitvoer van goederen en diensten, (veranderingen in) financiële posities en werkgelegenheid.
Vanuit het Europees revisiebeleid worden de lidstaten door de Europese Commissie aanbevolen om hun nationale rekeningen minimaal vijfjaarlijks te reviseren en de gereviseerde uitkomsten te publiceren in jaren eindigend op een vier en een negen. Nederland sluit met deze publicatie van de revisie over verslagjaar 2021 aan bij deze aanbeveling. Om aan te sluiten bij deze aanbeveling zit eenmalig zes jaar tussen opeenvolgende revisies. De voorlaatste revisie (over het verslagjaar 2015) werd namelijk gepubliceerd in 2018. Ook vrijwel alle andere lidstaten van de Europese Unie (EU) publiceren tussen mei en oktober dit jaar hun gereviseerde cijfers.
De conceptuele basis voor de nationale rekeningen is het onder auspiciën van de Verenigde Naties en andere internationale organisaties vastgestelde System of National Accounts 2008 (SNA 2008). Binnen de Europese Unie (EU) heeft het Europees Systeem van Rekeningen 2010 (ESR 2010) in de vorm van een verordening de kracht van wet (EU-verordening nr. 549/2013). Het ESR 2010 is gebaseerd op het SNA 2008, maar is op een aantal plaatsen specifieker en preciezer in de beschrijving van de concepten. Verder wijkt het ESR 2010 op een beperkt aantal plaatsen af van het SNA 2008.
Deze strikte richtlijnen zorgen ervoor dat de nationale rekeningen in alle lidstaten van de EU zoveel mogelijk samengesteld worden volgens dezelfde interpretatie van concepten en regels. De in wetgeving verankerde afspraken over het samenstellen van macro-economische statistieken houden verband met de belangrijke rol die deze vervullen bij het vaststellen van de bijdragen van lidstaten aan de eigen middelen van de EU en de beoordeling van hun overheidsfinanciën. Het niveau van het bbp/bni speelt hiernaast een rol bij bijdragen van lidstaten aan andere internationale organisaties (zoals de OESO) en als referentiewaarde waartegen andere economische indicatoren worden afgezet (zoals uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking en defensie).
Bij de revisie 2021 is de toepassing van de internationale richtlijnen maar in beperkte mate aangepast. De wijzigingen betreffen verduidelijkingen op plaatsen waar de bestaande richtlijnen niet helder waren, bijvoorbeeld over productie van zonnestroom door huishoudens en de behandeling van niet-ingezeten drugsbazen. Veel van de bijstellingen bij deze revisie zijn het gevolg van vier overkoepelende thema’s:
- Aanbevelingen of actiepunten bij verificatie van de cijfers door Eurostat en de Europese Centrale Bank (ECB). Vanwege het belang van de macro-economische statistieken worden uitgebreide controles uitgevoerd op de cijfers. Hieruit kunnen aanbevelingen of actiepunten volgen.
- Nieuwe bronnen. De afgelopen jaren is er een aantal nieuwe bronnen beschikbaar gekomen bij het CBS en bij De Nederlandsche Bank (DNB). Het betreft veelal delen van de economie waar nog geen directe bron voor beschikbaar was en waar voorheen modelmatige schattingen gebruikt werden.
- Aansluiting op bestaande bronnen. Ook als voor deze revisie geen nieuwe bronnen worden ingezet, kan het opnieuw aansluiten op bestaande bronnen tot bijstellingen leiden. Dit heeft vaak direct of indirect te maken met de eis dat in de nationale rekeningen opeenvolgende ramingen vergelijkbaar zijn. Hierdoor kunnen ontwikkelingen uit de bronnen wel worden meegenomen, maar ontstaan er na verloop van tijd soms niveauverschillen met de bron.
- Herclassificaties van bedrijven en instellingen. Er is de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor het verbeteren van de classificatie van bedrijven en instellingen naar economische activiteit (zoals de industrie, bouw en de zakelijke dienstverlening) en sector (zoals niet-financiële vennootschappen, financiële bedrijven en de overheid). Dit heeft geleid tot soms (grote) verschuivingen tussen economische activiteiten en/of sectoren. De impact hiervan op de macro-economische kerncijfers zoals bbp en bni is meestal van beperkte omvang.
Op dit moment zijn alleen de gereviseerde data beschikbaar voor verslagjaar 2021. Op 24 juni 2024 wordt de gehele gereviseerde tijdreeks vanaf het jaar 1995 tot en met 2023, inclusief de onderliggende kwartalen1) op StatLine gepubliceerd.
In Nederland werken het CBS en DNB nauw samen bij het opstellen van de macro-economische statistieken (de nationale rekeningen, de betalingsbalans en statistieken over de overheidsfinanciën), door het gezamenlijk gebruik van bronmateriaal en gezamenlijke compilatieprocessen. Ook werken medewerkers van DNB direct mee aan het samenstellen van de nationale rekeningen. De kerncijfers van de nationale rekeningen en de door DNB opgestelde betalingsbalans en internationale investeringspositie sluiten hierdoor sinds 2018 volledig op elkaar aan. Ook de revisie van deze stelsels heeft gezamenlijk plaatsgevonden. DNB gaat in een eigen publicatie in op de resultaten van de revisie van de betalingsbalans en de internationale investeringspositie.
Deze publicatie is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een cijfermatig overzicht gegeven van de bijstellingen van de kernindicatoren van de nationale rekeningen. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de achtergrond en aanleiding voor de revisie. In hoofdstuk 4 (nadere interpretatie van de richtlijnen) en hoofdstuk 5 (de bijstellingen per deelstelsel) worden de achtergronden voor grote bijstellingen toegelicht. In hoofdstuk 6 worden de bijstellingen door de revisie 2021 in historisch perspectief geplaatst. Hoofdstuk 7 vermeldt de revisiepublicatieagenda voor 2024 en de revisiestrategie voor de toekomst.
1. Inleiding
De nationale rekeningen bieden een samenhangend en consistent overzicht van de Nederlandse economie. Enkele belangrijke macro-economische indicatoren uit de nationale rekeningen zijn het bruto binnenlands product (bbp), het bruto nationaal inkomen (bni), het overheidssaldo, de overheidsschuld, het externe vermogen en het beschikbaar inkomen van huishoudens. Verder voorzien de nationale rekeningen in cijfers over onder meer consumptieve bestedingen, investeringen, in- en uitvoer van goederen en diensten, (veranderingen in) financiële posities en werkgelegenheid.
Vanuit het Europees revisiebeleid worden de lidstaten door de Europese Commissie aanbevolen om hun nationale rekeningen minimaal vijfjaarlijks te reviseren en de gereviseerde uitkomsten te publiceren in jaren eindigend op een vier en een negen. Nederland sluit met deze publicatie van de revisie over verslagjaar 2021 aan bij deze aanbeveling. Om aan te sluiten bij deze aanbeveling zit eenmalig zes jaar tussen opeenvolgende revisies. De voorlaatste revisie (over het verslagjaar 2015) werd namelijk gepubliceerd in 2018. Ook vrijwel alle andere lidstaten van de Europese Unie (EU) publiceren tussen mei en oktober dit jaar hun gereviseerde cijfers.
De conceptuele basis voor de nationale rekeningen is het onder auspiciën van de Verenigde Naties en andere internationale organisaties vastgestelde System of National Accounts 2008 (SNA 2008). Binnen de Europese Unie (EU) heeft het Europees Systeem van Rekeningen 2010 (ESR 2010) in de vorm van een verordening de kracht van wet (EU-verordening nr. 549/2013). Het ESR 2010 is gebaseerd op het SNA 2008, maar is op een aantal plaatsen specifieker en preciezer in de beschrijving van de concepten. Verder wijkt het ESR 2010 op een beperkt aantal plaatsen af van het SNA 2008.
Deze strikte richtlijnen zorgen ervoor dat de nationale rekeningen in alle lidstaten van de EU zoveel mogelijk samengesteld worden volgens dezelfde interpretatie van concepten en regels. De in wetgeving verankerde afspraken over het samenstellen van macro-economische statistieken houden verband met de belangrijke rol die deze vervullen bij het vaststellen van de bijdragen van lidstaten aan de eigen middelen van de EU en de beoordeling van hun overheidsfinanciën. Het niveau van het bbp/bni speelt hiernaast een rol bij bijdragen van lidstaten aan andere internationale organisaties (zoals de OESO) en als referentiewaarde waartegen andere economische indicatoren worden afgezet (zoals uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking en defensie).
Bij de revisie 2021 is de toepassing van de internationale richtlijnen maar in beperkte mate aangepast. De wijzigingen betreffen verduidelijkingen op plaatsen waar de bestaande richtlijnen niet helder waren, bijvoorbeeld over productie van zonnestroom door huishoudens en de behandeling van niet-ingezeten drugsbazen. Veel van de bijstellingen bij deze revisie zijn het gevolg van vier overkoepelende thema’s:
- Aanbevelingen of actiepunten bij verificatie van de cijfers door Eurostat en de Europese Centrale Bank (ECB). Vanwege het belang van de macro-economische statistieken worden uitgebreide controles uitgevoerd op de cijfers. Hieruit kunnen aanbevelingen of actiepunten volgen.
- Nieuwe bronnen. De afgelopen jaren is er een aantal nieuwe bronnen beschikbaar gekomen bij het CBS en bij De Nederlandsche Bank (DNB). Het betreft veelal delen van de economie waar nog geen directe bron voor beschikbaar was en waar voorheen modelmatige schattingen gebruikt werden.
- Aansluiting op bestaande bronnen. Ook als voor deze revisie geen nieuwe bronnen worden ingezet, kan het opnieuw aansluiten op bestaande bronnen tot bijstellingen leiden. Dit heeft vaak direct of indirect te maken met de eis dat in de nationale rekeningen opeenvolgende ramingen vergelijkbaar zijn. Hierdoor kunnen ontwikkelingen uit de bronnen wel worden meegenomen, maar ontstaan er na verloop van tijd soms niveauverschillen met de bron.
- Herclassificaties van bedrijven en instellingen. Er is de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor het verbeteren van de classificatie van bedrijven en instellingen naar economische activiteit (zoals de industrie, bouw en de zakelijke dienstverlening) en sector (zoals niet-financiële vennootschappen, financiële bedrijven en de overheid). Dit heeft geleid tot soms (grote) verschuivingen tussen economische activiteiten en/of sectoren. De impact hiervan op de macro-economische kerncijfers zoals bbp en bni is meestal van beperkte omvang.
Op dit moment zijn alleen de gereviseerde data beschikbaar voor verslagjaar 2021. Op 24 juni 2024 wordt de gehele gereviseerde tijdreeks vanaf het jaar 1995 tot en met 2023, inclusief de onderliggende kwartalen1) op StatLine gepubliceerd.
In Nederland werken het CBS en DNB nauw samen bij het opstellen van de macro-economische statistieken (de nationale rekeningen, de betalingsbalans en statistieken over de overheidsfinanciën), door het gezamenlijk gebruik van bronmateriaal en gezamenlijke compilatieprocessen. Ook werken medewerkers van DNB direct mee aan het samenstellen van de nationale rekeningen. De kerncijfers van de nationale rekeningen en de door DNB opgestelde betalingsbalans en internationale investeringspositie sluiten hierdoor sinds 2018 volledig op elkaar aan. Ook de revisie van deze stelsels heeft gezamenlijk plaatsgevonden. DNB gaat in een eigen publicatie in op de resultaten van de revisie van de betalingsbalans en de internationale investeringspositie.
Deze publicatie is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een cijfermatig overzicht gegeven van de bijstellingen van de kernindicatoren van de nationale rekeningen. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de achtergrond en aanleiding voor de revisie. In hoofdstuk 4 (nadere interpretatie van de richtlijnen) en hoofdstuk 5 (de bijstellingen per deelstelsel) worden de achtergronden voor grote bijstellingen toegelicht. In hoofdstuk 6 worden de bijstellingen door de revisie 2021 in historisch perspectief geplaatst. Hoofdstuk 7 vermeldt de revisiepublicatieagenda voor 2024 en de revisiestrategie voor de toekomst.
2. Overzicht van de bijstellingen van de kernindicatoren van de nationale rekeningen
De revisie van de nationale rekeningen over verslagjaar 2021 heeft de volgende consequenties voor de belangrijkste macro-economische kerncijfers:
- Het bbp is opwaarts bijgesteld met 21 miljard euro tot een totaal van 892 miljard euro, een verhoging met 2,4 procent. Het bni2) is met 17,9 miljard euro opwaarts bijgesteld, een verhoging van 2,0 procent. Het extern vermogen is met 181 miljard euro neerwaarts bijgesteld naar 632 miljard euro;
- De raming van het aantal werkzame personen is met 83 duizend (0,8 procent) verlaagd naar 9,7 miljoen personen. Het aantal gewerkte uren van de werkzame personen is juist omhoog bijgesteld, met 224 miljoen uren (1,6 procent). De beloning van werknemers is met 4,5 miljard euro (1,1 procent) omhoog bijgesteld;
- Het vorderingensaldo van de overheid blijft vrijwel ongewijzigd op -20 miljard euro (-2,2 procent van het bbp). Ook de schuld van de overheid volgens de EMU-definitie is amper bijgesteld en bedraagt 450 miljard euro. Door de opwaartse bijstelling van het bbp komt de overheidsschuld, uitgedrukt als percentage van het bbp, nu uit op 50,4 procent. Voor revisie was de schuld 51,7 procent van het bbp;
- Het beschikbaar inkomen van huishoudens3) is met 1,3 miljard euro opwaarts bijgesteld. De consumptieve bestedingen van huishoudens zijn met 19,5 miljard euro verhoogd. Als gevolg hiervan is de spaarquote4) van huishoudens met 4,2 procentpunt omlaag bijgesteld naar 19,1 procent.
In hoofdstuk 5 en 6 worden de belangrijkste bijstellingen nader toegelicht. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijstellingen van enkele kernindicatoren.
Voor revisie | Na revisie | Verschil | ||
---|---|---|---|---|
Totaal binnenlandse sectoren | ||||
Bruto binnenlands product marktprijzen (mln euro) | 870 587 | 891 550 | 20 963 | |
Verbruik van vaste activa (mln euro) | 146 714 | 144 622 | -2 092 | |
Exploitatieoverschot en gemengd inkomen (mln euro) | 374 017 | 385 948 | 11 931 | |
Nationaal inkomen (bruto) (mln euro) | 884 503 | 902 376 | 17 873 | |
Beschikbaar nationaal inkomen (bruto) (mln euro) | 877 807 | 893 740 | 15 933 | |
Consumptieve bestedingen (mln euro) | 585 149 | 606 798 | 21 649 | |
Nationale besparingen (bruto) (mln euro) | 292 922 | 287 181 | -5 741 | |
Investeringen (bruto) (mln euro) | 187 460 | 197 869 | 10 409 | |
Nationaal vorderingensaldo (mln euro) | 106 074 | 89 669 | -16 405 | |
Krediet aan private sector, ultimo stand (% bbp) | 223,7 | 246,6 | 22,9 | |
Extern vermogen (mln euro) | 812 567 | 631 956 | -180 611 | |
Beloning werknemers (mln euro) | 419 346 | 423 799 | 4 453 | |
Arbeidsvolume | ||||
Werkzame personen (1000 personen) | 9 773 | 9 690 | -83 | |
Arbeidsvolume werkzame personen (1000 banen) | 10 941 | 10 892 | -49 | |
Arbeidsvolume werkzame personen (1000 arbeidsjaren) | 7 859 | 7 875 | 16 | |
Arbeidsvolume werkzame personen (mln uren) | 13 751 | 13 975 | 224 | |
Overheid (geconsolideerd) | ||||
Overheidsschuld (EMU) (% bbp) | 51,7 | 50,4 | -1,3 | |
Overheidssaldo (EMU) (% bbp) | -2,2 | -2,2 | 0,0 | |
EMU-schuld (mln euro) | 449 659 | 449 620 | -39 | |
EMU-saldo / Vorderingensaldo (mln euro) | -19 466 | -19 599 | -133 | |
Huishoudens incl IZWH | ||||
Beschikbaar inkomen (bruto) (mln euro) | 445 329 | 446 666 | 1 337 | |
Consumptieve bestedingen (mln euro) | 360 910 | 380 427 | 19 517 | |
Spaarquote (% beschikbaar inkomen) | 23,3 | 19,1 | -4,2 | |
Buitenland | ||||
Aandeel uitvoeroverschot in bbp (% bbp) | 11,3 | 9,7 | -1,6 | |
Uitvoeroverschot (mln euro) | 97 978 | 86 883 | -11 095 | |
Saldo lopende rekening (mln euro) | 105 462 | 89 312 | -16 150 | |
3) De sector huishoudens is in deze publicatie inclusief instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens (IZWH).
4) De spaarquote wordt berekend door het bruto beschikbaar inkomen, gecorrigeerd voor de mutatie pensioenvoorziening, minus de consumptieve bestedingen te delen door het bruto beschikbaar inkomen gecorrigeerd voor de mutatie pensioenvoorziening.
3. Achtergrond en aanleiding voor de revisie
Er is bij deze revisie over verslagjaar 2021 geen sprake van een grootschalige invoering van nieuwe internationale richtlijnen; de statistieken worden nog steeds samengesteld volgens hetzelfde Europees Systeem van Rekeningen (ESR 2010). Wél wordt er met deze revisie een aantal methodewijzigingen doorgevoerd, waarmee delen van de Nederlandse economie binnen de bestaande richtlijnen beter worden beschreven. Deze zijn onder meer het gevolg van aanvullende Europese richtlijnen over de interpretatie van het ESR 2010. Zo is bij deze revisie aangesloten op een geüpdatete versie van het Europese Manual on Government Deficit and Debt (MGDD 2022).
De revisiebijstellingen zijn verspreid over alle economische activiteiten en over vrijwel alle transacties, bezittingen en schulden. Toch worden veel van de bijstellingen vanuit vier overkoepelende thema’s verklaard: bijstellingen vanuit aanbevelingen of actiepunten bij verificatie van de cijfers door Eurostat en de ECB, bijstellingen door de inzet van nieuwe bronnen, bijstellingen door het opnieuw aansluiten bij bestaande bronnen en bijstellingen door herclassificaties van bedrijven en instellingen.
3.1 Dataverificaties door de Europese Commissie (Eurostat en ECB)
Vanwege het belang van de macro-economische statistieken worden uitgebreide controles uitgevoerd op de cijfers. Hieruit kunnen aanbevelingen of actiepunten volgen die bij de revisie moeten worden uitgevoerd. De afgelopen tijd zijn de nationale rekeningen uitvoerig doorgelicht in het kader van de bni-verificatie, de EDP-verificatie en de MIP-verificatie. Hieronder worden deze verificaties toegelicht.
3.1.1 Bni-verificatie
Het niveau van het bruto nationaal inkomen (bni) van de lidstaten van de EU wordt gebruikt om de afdrachten per lidstaat aan de EU vast te stellen. Daarom is er een uitgebreide verificatie door de Europese Commissie (Eurostat) van de juiste toepassing van het ESR 2010 om het bni te bepalen. Deze verificatie leidt tot twee typen van actiepunten tot verbetering van de Nederlandse methodologie en berekeningen.
Allereerst kunnen er onderdelen van de economie worden geïdentificeerd waar de methoden van de verschillende lidstaten onvoldoende vergelijkbaar zijn om het bni te bepalen. Op deze onderdelen worden Europese afspraken gemaakt over de gewenste methode, waar alle lidstaten verplicht bij moeten aansluiten.
Ten tweede worden de ramingen van de nationale rekeningen van individuele lidstaten uitgebreid beoordeeld op gebruikten data, methoden en berekeningen. Een informatiebezoek door Eurostat aan het CBS in juli 2023 was onderdeel van deze beoordeling.
Gezamenlijk heeft dit geleid tot zes verbeterpunten van de Nederlandse cijfers, die bij deze revisie zijn doorgevoerd.
- De methode voor het bepalen van de handelsmarges op financiële activa is aangesloten op nieuw ontwikkelde richtlijnen;
- Voor een geselecteerde groep multinationale ondernemingen is de registratie van grensoverschrijdende transacties tussen onderdelen van deze ondernemingen met die van andere lidstaten vergeleken en waar nodig is de registratie consistent gemaakt met die van andere lidstaten;
- Er zijn nieuwe niveauschattingen gemaakt voor onderdelen van de economie waar de huidige schattingen ouder zijn dan vijf jaar;
- De beloning die Nederlandse ingezetenen ontvangen als werknemer van internationale organisaties is toegevoegd aan de beloning die werknemers uit het buitenland ontvangen;
- In de gezondheids- en welzijnszorg zijn de kosten van bankdiensten bij het intermediaire verbruik opgeteld;
- Activiteiten ontplooid door niet-ingezeten leiders van Nederlandse criminele organisaties zijn niet meer opgenomen in de Nederlandse nationale rekeningen.
Aangezien de voorgaande revisie zes jaar oud is, heeft met name het derde actiepunt om niveauschattingen ouder dan vijf jaar te updaten tot veel bijstellingen geleid. Dit komt mede doordat deze nieuwe schattingen regelmatig gepaard gaan met methodewijzigingen. Dit speelt onder andere bij woondiensten, investeringen in software en grensarbeid.
3.1.2 EDP-verificatie
De lidstaten van de Europese Unie moeten voldoen aan normen voor het overheidstekort en de overheidsschuld. Het tekort en de schuld worden bepaald in het raamwerk van de nationale rekeningen. Wegens het grote belang van deze cijfers voert Eurostat uitgebreide verificaties op de overheidscijfers uit. In dat kader wordt onder andere eens per twee jaar een informatiebezoek, een zogeheten EDP dialogue visit, aan de lidstaten afgelegd. Het resultaat van een informatiebezoek kan zijn dat een lidstaat de registratie van bepaalde transacties aanpast. Indien de aanpassing tot een significante aanpassing van het overheidstekort en/of de overheidsschuld leidt, moeten de cijfers in de regel direct worden aangepast. Zijn de effecten voor overheidssaldo en overheidsschuld beperkt, dan kunnen de aanpassingen in de revisie van de nationale rekeningen worden verwerkt.
Bij deze revisie zijn onder andere de volgende aanpassingen gemaakt:
- De vermindering van de energiebelasting, een vast bedrag per elektriciteitsaansluiting, wordt niet meer gesaldeerd met de belastingen, maar apart geregistreerd als subsidie of inkomensoverdracht;
- De winning van aardgas door Energie Beheer Nederland wordt als activiteit binnen de sector overheid opgenomen;
- De ov-studentenkaart wordt geregistreerd als consumptie door de overheid;
- De afvalbeheersbijdrage die bedrijven betalen, wordt als belasting geregistreerd;
- De wettelijke sociale premies die socialezekerheidsfondsen inhouden op de uitkeringen werden voorheen gesaldeerd met de uitkeringen. Vanaf deze revisie worden de uitkeringen en de bijbehorende wettelijk sociale premies bruto geregistreerd;
- De registratie van kapitaalstortingen in multilaterale ontwikkelingsbanken vindt plaats op het moment dat Nederland onvoorwaardelijk een kapitaalinjectie toezegt;
- Bijdragen van projectontwikkelaars aan gemeenten voor openbare voorzieningen worden geregistreerd als een vermogensheffing;
- Verschillende instellingen worden tot de sector overheid gerekend, waardoor de overheidsconsumptie toeneemt, zie ook paragraaf 3.4.
Voor het bbp en het bni heeft met name het eerste punt over de energiebelasting geleid tot een grote bijstelling. In paragraaf 4.1 wordt hier verder op ingegaan.
3.1.3 MIP-verificatie
De macro-economische onevenwichtigheden procedure (MIP) is een set van Europese regels gericht op het voorkomen en corrigeren van riskante economische ontwikkelingen in de Europese lidstaten, zoals grote tekorten op de lopende rekening, of hoge schulden van de private sector. In het kader van deze procedure voeren de ECB en Eurostat analyses uit op de nationale rekeningen en betalingsbalans van de lidstaten. In het kader hiervan heeft in december 2023 een bezoek aan DNB en het CBS plaatsgevonden, waarbij de gebruikte bronnen en methoden zijn beoordeeld. Op basis van actiepunten uit dit bezoek zijn bij de revisie de volgende aanpassingen gemaakt:
- Alle financiële holdings in handen van huishoudens zijn in de cijfers opgenomen;
- Voor deposito’s die huishoudens aanhouden bij buitenlandse banken is aangesloten bij statistieken van de bank voor internationale betalingen (BIS);
- Voor effecten die huishoudens aanhouden bij beheersmaatschappijen in andere landen in de eurozone is aangesloten bij statistieken van de ECB.
3.2 Nieuwe bronnen
De gegevensbronnen waarop de economische cijfers gebaseerd worden, veranderen in de loop der jaren: sommige houden op te bestaan en ook komen er continu nieuwe bronnen bij. Deze nieuwe bronnen worden al zoveel mogelijk ingezet bij de berekening van de macro-economische cijfers, met name voor het bepalen van groeicijfers. Bij een revisie worden de nieuwe bronnen echter volledig verwerkt in de nationale rekeningen en worden ook de niveaus uit de nieuwe bronnen verwerkt. Ook worden – waar beschikbaar – geüpdatete versies van de bronnen ingezet en de meest actuele statistische inzichten toegepast op de bronnen, zodat deze beter aansluiten bij de in de nationale rekeningen gebruikte concepten.
De afgelopen jaren zijn er zowel bij het CBS als bij DNB verschillende nieuwe bronnen beschikbaar gekomen. Een aantal van deze nieuwe bronnen is bij de revisie voor het eerst ingezet. Een aantal andere nieuwe bronnen is de afgelopen jaren al wel ingezet bij het berekenen van de ontwikkelingen van de economie, maar is conform het revisiebeleid met deze revisie voor het eerst ingezet voor de bepaling van de nieuwe niveaus.
- Per verslagjaar 2021 zijn de Europese verplichtingen voor het leveren van statistieken over bedrijven uitgebreid. Vanaf dit verslagjaar moeten statistieken over alle marktproducenten in het particulier onderwijs, de gezondheids- en welzijnszorg, en de dienstverlening op het gebied van cultuur, sport en recreatie worden aangeleverd conform de nieuwe verordening van de European Business Statistics (EBS). Binnen het CBS zijn daarom nieuwe statistieken opgezet met data over de winst- en verliesrekening van deze bedrijven, de productiestatistieken.
- Als onderdeel van de samenwerking tussen het CBS en DNB zijn de afgelopen jaren bij DNB statistieken op basis van enquêtes opgezet voor een aantal typen financiële instellingen die nog niet of slechts beperkt werden waargenomen. Het betreft delen van de sectoren overige financiële intermediairs, financiële hulpbedrijven, en financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband. Voorheen werd hier gebruikgemaakt van jaarverslagen en van modellen.
- Voor het maken van cijfers over het deel van de financiële en niet-financiële holdings waarvoor binnen CBS en DNB geen eigen statistieken beschikbaar zijn, wordt vanaf deze revisie gebruikgemaakt van aangiften van bedrijven voor de vennootschapsbelasting. Deze bron werd binnen het CBS al voor andere statistieken gebruikt. Dit is een extra toepassing van deze bron.
- Nieuwe en verbeterde data zijn ingezet over het houderschap en de uitgifte van effecten, zoals beursgenoteerde aandelen en obligaties. Door DNB is de rapportage over effecten, bijvoorbeeld beursgenoteerde aandelen en obligaties, uit de bestaande statistieken gehaald en als meer uitgebreide zelfstandige uitvraag voortgezet, de Maandeffectenrapportage (MER). Daarnaast is voor effecten uitgebreider gebruikgemaakt van gegevens uit de referentiedatabase Centralised Securities Database (CSDB) van de ECB. Deze database biedt informatie over uitgegeven effecten. Deze informatie wordt onder meer gebruikt voor het bepalen van de balanswaarde van uitgegeven effecten.
- Daarnaast zijn ook diverse aangepaste CBS- en DNB-bronnen ingezet zoals de vernieuwde Statistiek Financiën van Ondernemingen, een gezamenlijke uitvraag van het CBS en DNB voor niet-financiële vennootschappen. Hierin zijn eerdere losse uitvragen van het CBS en van DNB over niet-financiële bedrijven gecombineerd. Een andere aangepaste bron is de Macro-Economische Statistiek Rapportage (MESRAP) van DNB, die op onderdelen een betere waarneming van de financiële sectoren biedt dan eerdere bronnen.
- Een van de externe bronnen die wordt gebruikt is de Polisadministratie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De Polisadministratie bevat onder andere alle loonaangiften van werkgevers in Nederland. Deze bron is sinds de voorgaande revisie uitgebreid met een variabele waarin de ontslag- en transitievergoedingen apart zijn opgenomen. Deze aanvullende variabele vervangt een model dat voorheen werd gebruikt voor deze vergoedingen.
3.3 Aansluiting op bestaande bronnen
Ook bij delen van de economie waar geen nieuwe bronnen of methoden zijn ingezet, kan de revisie aanleiding zijn tot (soms substantiële) bijstellingen, doordat opnieuw wordt aangesloten op de niveaus en de structuur van de bronstatistieken. In de jaren tussen twee revisies ligt de nadruk bij het samenstellen van de nationale rekeningen vooral op het beschrijven van de macro-economische ontwikkelingen, zoals de bbp-groei. Hierdoor kan niet altijd worden aangesloten op het actuele niveau uit de bronnen, bijvoorbeeld door reeksbreuken, methodologische veranderingen, of een nieuwe opzet van dataverzameling. Na verloop van tijd kunnen hierdoor de in de nationale rekeningen gepubliceerde niveaus en de niveaus uit de bronnen uit elkaar gaan lopen. Dit wordt met een revisie rechtgezet.
Er zijn meerdere redenen waarom het opnieuw aansluiten op de bron tot bijstellingen kan leiden. Allereerst worden als gevolg van nadere analyses die worden gemaakt op de reeds definitief gepubliceerde economische cijfers soms onvolkomenheden in (de verwerking van) de brongegevens in de nationale rekeningen gevonden. Dergelijke kleinere onvolkomenheden, die na de publicatie van de definitieve cijfers van de nationale rekeningen naar boven komen en die maar een beperkte impact hebben op het economische beeld, worden over het algemeen pas bij een revisie verwerkt. Bij de verificatie van de cijfers door Eurostat geldt de regel dat bekende fouten groter dan 0,1 procent van het bni tussentijds aangepast moeten worden. Voor kleinere fouten is er de mogelijkheid te wachten tot een revisie. Met het niveau van het bni van ongeveer 900 miljard euro in 2021, betekent dit dat fouten tot een omvang van ongeveer 900 miljoen euro om deze reden in een aantal gevallen pas bij de revisie worden verbeterd.
Ten tweede kunnen er nieuwe inzichten ontstaan over de wijze waarop verschillende bronnen consistent gemaakt moeten worden. Tussen de bronnen kunnen grote verschillen zitten, zelfs als hetzelfde fenomeen wordt beschreven. Dit geldt bijvoorbeeld als de productie en binnenlandse consumptie van een goed of dienst niet aansluit bij het handelssaldo dat uit de internationale handelsstatistieken volgt. Bij de revisie van 2015 zijn keuzes gemaakt over de correcties die moesten worden gemaakt om cijfers uit verschillende bronnen consistent te maken.
Dergelijke zogeheten integratiecorrecties worden in de daaropvolgende jaren automatisch meegenomen, om zo de vergelijkbaarheid tussen jaren te garanderen. Een integratiecorrectie in verslagjaar 2015 zorgt dus tot de volgende revisie (over verslagjaar 2021) voor een verschil tussen bron en nationale rekeningen. Bij een revisie wordt weer zoveel mogelijk op de bron aangesloten.
Ten slotte is voor sommige onderdelen van de economie de gebruikte bron niet jaarlijks (tijdig) beschikbaar. Dit is onder andere het geval bij het Budgetonderzoek, waarin uitgaven van huishoudens worden uitgevraagd. Deze statistiek wordt maar eens per vijf jaar gemaakt. Voor de tussenliggende jaren worden in deze gevallen extrapolatiemethoden gebruikt. Aansluiting op de bron wanneer deze weer beschikbaar komt, kan dan voor een soms grote bijstelling leiden. Dit issue is veelal sterk gerelateerd met het actiepunt uit de bni-verificatie dat de basis voor een extrapolatie niet ouder mag zijn dan vijf jaar.
3.4 Herclassificaties van bedrijven en instellingen
In de nationale rekeningen zijn twee classificaties in gebruik om bedrijven en instellingen te typeren: één naar type economische activiteit, de zogenaamde Standaard Bedrijfsindeling (SBI), en één naar institutionele sector. Beide worden in het algemene bedrijvenregister (ABR) van het CBS bijgehouden. Bij de indeling naar economische activiteit wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijfstakken zoals de industrie, de handel of de zakelijke dienstverlening. Bij de indeling naar sector wordt onderscheid gemaakt tussen bijvoorbeeld niet-financiële vennootschappen, overheid en huishoudens (zelfstandigen). Een bedrijf wordt dan bijvoorbeeld geclassificeerd als een niet-financiële instelling in de zakelijke dienstverlening.
De afgelopen jaren is er veel aandacht geweest voor de verbetering van met name de sectorclassificatie in het ABR, mede op basis van de geldende Europese wetgeving op het gebied van statistische bedrijvenregisters. Deze verbeteringen worden bij de huidige revisie in een keer doorgevoerd.
In de nieuwe leveringsverplichting van het EBS voor marktproducenten in een aantal typen dienstverlening (zie nieuwe bronnen) is het belang van het onderscheid tussen marktproducenten en niet-marktproducenten toegenomen. Er hoeven namelijk geen statistieken over de niet-marktproducenten te worden aangeleverd. In reactie hierop is een verbeterde methode ontwikkeld om het onderscheid tussen marktproducenten en niet-marktproducenten te maken. Dit heeft bij de revisie geleid tot herclassificaties tussen bedrijven (marktproducenten) en instellingen (niet-marktproducenten). Hierbij is het aantal instellingen per saldo toegenomen. Omdat de productie van niet-marktproducenten conform internationale richtlijnen wordt bepaald op basis van de som-van-de-kosten in plaats van marktprijzen, heeft dit ook gevolgen voor de macro-economische totalen.
Als onderdeel van de samenwerking tussen het CBS en DNB is de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan de verdere afstemming van het onderscheid tussen financiële en niet-financiële vennootschappen. Er is onder andere onderzoek gedaan naar de aparte registratie van financiële bedrijfsonderdelen van de niet-financiële vennootschappen waar zij onderdeel van uitmaken. Dit heeft bij sommige bedrijven geleid tot het apart opnemen van financiële bedrijfsonderdelen in de statistieken, terwijl bij ander bedrijven financiële bedrijfsonderdelen juist zijn samengevoegd met het niet-financiële bedrijf waartoe zij behoren. Maar ook binnen de financiële instellingen zelf zijn er herclassificaties van bedrijfsonderdelen geweest tussen subsectoren van de financiële instellingen.
Verder zijn er in het kader van de revisie ongeveer 400 bedrijven en instellingen overgezet naar de sector overheid. Deze overzettingen hebben plaatsgevonden op basis van analyses van de mate waarin de inkomsten van deze instellingen van de overheid afkomstig zijn en de zeggenschap van de overheid over het algemene beleid.
Ten slotte zijn bij de revisie ook economische activiteiten anders geclassificeerd, zonder dat deze van sector veranderen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de sociale werkvoorziening. Tot deze revisie werden sociale werkplaatsen tot de bedrijfstak industrie gerekend. Vanaf deze revisie worden deze werkplaatsen tot het algemeen overheidsbestuur gerekend.
4. Revisie 2021: nadere interpretatie van de internationale richtlijnen
Sinds de revisie van 2010 zijn er geen nieuwe internationale richtlijnen doorgevoerd. Wel is op een beperkt aantal plekken een gewijzigde interpretatie van gebruikte methoden en concepten aanleiding geweest tot aanpassingen in de revisie 2021. In dit hoofdstuk worden deze wijzigingen in de registratie van transacties verder toegelicht.
4.1 Vermindering energiebelasting
Huishoudens en bedrijven betalen energiebelasting over het verbruik van elektriciteit. Bij het bepalen van deze belasting geldt een belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting. Hierdoor kan het voorkomen dat bij laag energieverbruik de belastingvermindering hoger is dan de energiebelasting die initieel moest worden betaald en de belastingplichtige geld ontvangt in plaats van betaalt. Met het toenemend bezit van zonnepanelen door huishoudens en bedrijven, komt deze situatie steeds vaker voor.
Tot dusverre werd de belastingvermindering in de nationale rekeningen gesaldeerd met de belastingontvangsten. Dit leidt bij de betreffende belastingplichtigen tot negatieve energiebelastingen. Het ESR 2010 schrijft echter voor dat een dergelijke saldering alleen is toegestaan zolang de vermindering niet hoger kan zijn dan de verschuldigde belasting, en dat de belasting dus niet negatief kan worden. Of de belasting daadwerkelijk negatief wordt, maakt niet uit. Als het mogelijk is dat de belasting negatief wordt, mag de vermindering niet worden gesaldeerd. Onder de huidige regeling is het voor alle belastingplichtigen mogelijk dat de vermindering negatief wordt, en is saldering dus niet toegestaan. Vanaf deze revisie wordt deze saldering daarom niet meer toegepast. Hierdoor nemen de belastingontvangsten door de overheid met 3,8 miljard euro toe, waarvan 3,4 miljard euro worden betaald door huishoudens.
De vermindering van de energiebelasting voor huishoudens wordt nu geregistreerd als een inkomensoverdracht. Voor bedrijven wordt dit geregistreerd als een niet-productgebonden subsidie. De registratie van de belastingvermindering voor huishoudens als inkomensoverdracht heeft een positief effect op het bbp van 3,4 miljard euro, aangezien de energiebelasting en de niet-productgebonden subsidie wel en de inkomensoverdrachten geen deel uitmaken van het bbp. De registratiewijziging voor bedrijven heeft geen effect op het bbp.
4.2 Productie zonnestroom in eigen beheer
Veel huishoudens gebruiken zonnepanelen om voor eigen gebruik zonnestroom te produceren. Als zij meer zonnestroom produceren dan ze zelf gebruiken, wordt deze stroom geleverd aan hun elektriciteitsmaatschappij. Deze levering mogen huishoudens op jaarbasis salderen met de elektriciteit die zij gebruiken. Huishoudens hoeven dus alleen te betalen voor de hoeveelheid energie die zij op jaarbasis meer verbruiken dan dat zij produceren. Als zij op jaarbasis meer produceren dan verbruiken, krijgen zij voor deze extra productie betaald door de energiemaatschappij.
De waarde van de extra productie waarvoor door de energiemaatschappijen wordt betaald is duidelijk. Deze productie wordt in de nationale rekeningen gewaardeerd tegen de prijs die huishoudens hiervoor ontvangen. De waardering van het eigen gebruik van zonnestroom, zowel het directe als het gesaldeerde verbruik, was tot voor kort minder eenduidig. Dit kan zowel worden gewaardeerd tegen de prijs die energiemaatschappijen voor de verkoop van stroom ontvangen (de basisprijs) als tegen de prijs die huishoudens zouden betalen als zij deze stroom zouden afnemen van de energiemaatschappij (de marktprijs). Omdat een groot deel van de prijs van elektriciteit bestaat uit belastingen, zit er een groot verschil tussen deze twee waarderingen. De belastingen zijn geen onderdeel van de basisprijs, maar wel onderdeel van de marktprijs.
Vanwege het toenemende gebruik van zonnepanelen door huishoudens is hier vanuit Eurostat extra aandacht voor. Er zijn aanvullende Europese richtlijnen ontwikkeld over de vraag hoe het ESR 2010 op dit punt moet worden geïnterpreteerd. De richtlijnen schrijven voor dat de productie voor eigen gebruik tegen basisprijzen moet worden gewaardeerd. Bij deze revisie wordt aangesloten bij deze richtlijnen. Tot dusverre werd deze productie tegen marktprijzen gewaardeerd. Dit heeft een negatief effect op het bbp van 1,0 miljard euro.
4.3 Productie van en handel in drugs
De productie van en handel in drugs moeten volgens het ESR 2010 in de nationale rekeningen worden opgenomen, samen met enkele andere illegale activiteiten. De raming hiervan is omgeven door veel onzekerheden, aangezien betrouwbare bronnen maar beperkt beschikbaar zijn. Bij revisies wordt uitgebreid onderzoek gedaan naar de omvang van illegale activiteiten. Sinds de voorgaande revisie, over verslagjaar 2015, zijn er nieuwe bronnen en inzichten beschikbaar gekomen. Een van deze inzichten, over het boeken van de inkomsten van niet-ingezeten drugsbazen, heeft geleid tot een gewijzigde registratiewijze van de productie van en handel in drugs.
Een groot deel van de productie van en handel in drugs is in handen van internationaal opererende criminele organisaties. Dit betreft in het bijzonder internationale transporten van cocaïne en de productie en export van synthetische drugs. De leiders van deze criminele organisaties wonen vrijwel altijd buiten Nederland, in landen waar de kans om opgepakt te worden kleiner is en ze hun verdiende geld makkelijker kunnen uitgeven. Voor de nationale rekeningen betekent dit dat zij moeten worden gezien als ingezetenen van een ander land dan Nederland, ook als zij de Nederlandse nationaliteit hebben.
De activiteiten die de drugsbaas verricht worden daarom vanaf deze revisie niet meer tot de Nederlandse economie gerekend. Zij behoren toe aan de economie van het (vaak onbekende) land waar de leider van de organisatie woont. Alleen de verdiensten van de leden van de criminele organisatie die in Nederland wonen worden nog tot de Nederlandse economie gerekend. Dit betekent voor de handel in cocaïne bijvoorbeeld dat de invoer en wederuitvoer van cocaïne niet meer worden meegeteld in de nationale rekeningen. Alleen de handel in Nederland en de diensten die ingezetenen verrichten voor de wederuitvoer, bijvoorbeeld het uithalen van de cocaïne in de Rotterdamse haven, worden nog meegeteld. De verdiensten van ingezeten drugsbazen, bijvoorbeeld bij de productie van cannabis, worden nog steeds aan de Nederlandse economie toegerekend.
Deze registratiewijziging valt samen met andere wijzigingen van de methoden en bronnen voor het ramen van de productie van en handel in drugs, onder meer op basis van overleggen met de politie over de aard van deze internationale criminaliteit. Het is hierdoor niet mogelijk om te zeggen wat de impact is van alleen het anders registeren van het drugs-proces. De gewijzigde registratie en de nieuwe methoden en bronnen samen hebben een neerwaarts effect op het bbp van 0,5 miljard euro.
Meer informatie over de methoden en bronnen voor de productie van en handel in drugs zijn te vinden in dit artikel. Hierin wordt ook de raming van de overige illegale activiteiten in de Nederlandse economie besproken.
4.4 Woon-werkverkeer met het openbaar vervoer
Een deel van de werknemers reist met het openbaar vervoer naar het werk. Veel van deze werknemers worden door hun werkgevers vergoed voor de hierbij gemaakte kosten. Vergoedingen voor het woon-werkverkeer vallen volgens het ESR 2010 onder de beloning van werknemers, zolang de reis in de privétijd van de werknemer is gemaakt. Deze vergoedingen kunnen op twee manieren vorm worden gegeven. Een werknemer kan een geldelijke vergoeding krijgen voor de kosten die hij maakt, bijvoorbeeld voor de aanschaf van een ov-abonnement. Deze vergoeding wordt zowel voor als na revisie als loon geregistreerd.
Als alternatief kan een werkgever het vervoer direct betalen, door middel van het beschikbaar stellen van een ov-abonnement of een ov-kaart. Deze kosten waren bij de voorgaande revisie nog beperkt. Daarom werd tot op heden op dit punt aangesloten bij de registratie in bedrijfsboekhoudingen en werd dit geregistreerd als intermediaire kosten van de werkgever.
De toenemende omvang van het verstrekken van ov-abonnementen en ov-kaarten is reden geweest om de manier van boeken aan te passen en zo beter aan te sluiten bij de richtlijnen van het ESR 2010. Met ingang van deze revisie worden deze kosten daarom ook als loon, namelijk als loon in natura, geregistreerd. Dit heeft een positief effect op het bbp van 0,5 miljard euro.
4.5 Afvalbeheersbijdrage
Producenten van producten met verpakkingsmateriaal moeten van de overheid financieel bijdragen aan het recyclen of verwerken van het verpakkingsafval. De bijdragen worden vervolgens onder andere gebruikt om het ophalen en verwerken van afval in Nederland te financieren. De overheid heeft de uitvoering van deze verplichte regeling overgelaten aan het bedrijfsleven. Tot dusverre werden deze betalingen geregistreerd als intermediaire kosten van de bedrijven en instellingen die deze bijdrage betalen.
Bij deze revisie is de registratie nader onderzocht en is besloten de bijdrage in de nationale rekeningen te registreren als een niet-productgebonden belasting. Dit is gedaan omdat de bijdrage de kenmerken heeft van een belasting: verplicht en vanuit de overheid opgelegd, ook al wordt de bijdrage niet door de overheid zelf geïnd. In de nieuwe registratie ontvangt de overheid de belasting van de betalende bedrijven en keert dit vervolgens als inkomensoverdracht uit aan de sector waar de kosten van de uitvoering worden geboekt. Deze nieuwe registratie heeft een positief effect van 0,3 miljard euro op het bbp.
4.6 Productieactiviteiten Energiebeheer Nederland
Energiebeheer Nederland (EBN) is een onderneming die in opdracht van de Nederlandse staat participeert in de winning van aardgas en aardolie. Dit bedrijf is in de nationale rekeningen binnen de sector overheid geclassificeerd. Tot deze revisie werd de daadwerkelijke winning van aardgas en aardolie geregistreerd binnen de sector niet-financiële vennootschappen. De opbrengsten van EBN werden voornamelijk gezien als inkomsten voor het ter beschikking stellen van de gasvelden, oftewel als inkomen uit vermogen. Naar aanleiding van de EDP-verificatie is de registratie bij deze revisie gewijzigd.
De winning van aardgas en aardolie waar EBN als partner met extractiebedrijven aan deelneemt, wordt vanaf deze revisie gedeeltelijk als productieactiviteit binnen de sector overheid opgenomen. De productie die binnen de sector overheid wordt opgenomen wordt bepaald op basis van het aandeel van EBN in het partnerschap. Economische ontwikkelingen in de afgelopen jaren, zoals de afbouw van de gaswinning, de oplopende kosten voor aardbevingsschade en de nieuwe rol van EBN in de energietransitie, zijn met de nieuwe registratiewijze beter te beschrijven. Dit komt onder andere doordat de oude registratie niet overweg kon met een situatie waarin de uitgaven hoger waren dan de inkomsten.
De winning is een marktactiviteit, waarmee er met de nieuwe registratie voor het eerst een marktproducent binnen de sector overheid is opgenomen. Dit betekent dat de sector overheid in de nationale rekeningen voortaan winst of verlies kan boeken, in de vorm van een positief of negatief netto-exploitatieoverschot. In verslagjaar 2021 bedroeg het netto-exploitatieoverschot van de sector overheid 1,8 miljard euro. Deze aanpassing van de registratie van de productieactiviteiten van EBN heeft geen effect op het bbp, noch op het overheidssaldo.
4.7 Toeristenbelasting
Bij de registratie van belastingen wordt onderscheid gemaakt tussen productgebonden belastingen die gerelateerd zijn aan de hoeveelheid of waarde van verkochte goederen en diensten, en niet-productgebonden belastingen die veelal gekoppeld zijn aan het gebruik van productiemiddelen. Toeristenbelasting wordt veelal geheven op basis van het aantal overnachtingen en heeft daarmee het kenmerk van een productgebonden belasting. Tot deze revisie werd de toeristenbelasting echter geboekt als een niet-productgebonden belasting betaald door de aanbieder van de logiesdienst, die deze kosten in zijn eigen productiewaarde doorrekent aan de afnemer.
Bij deze revisie is de boeking van de toeristenbelasting gewijzigd. Deze belasting wordt voortaan geboekt als een productgebonden belasting, betaald door de afnemer van de bijbehorende logiesdienst. Deze wijziging leidt tot een lagere omvang van productie en toegevoegde waarde (tegen basisprijzen) in de desbetreffende bedrijfstakken. Het effect op het bbp (tegen marktprijzen) is nihil.
4.8 Studentenreisproduct
Het studentenreisproduct (voorheen ov-studentenkaart) is onderdeel van de prestatiebeurs voor studenten. Vanaf deze revisie is de registratie als sociale uitkering in geld en bijbehorende consumptie van huishoudens veranderd in een registratie als consumptie van de overheid. Dit heeft geen effect op het bbp.
5. Bijstellingen per deelstelsel van de nationale rekeningen
Binnen de nationale rekeningen worden drie hoofdstelsels onderscheiden: de aanbod- en gebruiktabellen, de sectorrekeningen en de arbeidsrekeningen. In de aanbod- en gebruiktabellen worden productie, verbruik en toegevoegde waarde per bedrijfstak beschreven. Ook worden vanuit dit stelsel de verschillende bestedingscategorieën geraamd: de consumptie, de investeringen, de voorraadvorming, de uitvoer en de invoer. De sectorrekeningen geven een overzicht van alle geldstromen en van alle financiële bezittingen en schulden in de Nederlandse economie. Dit wordt uitgesplitst in de hoofdsectoren huishoudens, ondernemingen, overheid en het buitenland, en in verder subsectoren hiervan. Beide systemen beschrijven gezamenlijk de gehele economie en sluiten bij elkaar aan. De zogenaamde arbeidsrekeningen is het derde hoofdsysteem, waarin de factor arbeid wordt beschreven naar diverse kenmerken.
In dit hoofdstuk worden allereerst de betreffende bijstellingen op het niveau van bedrijfstakken besproken. Daarna komen achtereenvolgens de doorgevoerde veranderingen bij de finale bestedingen en de sectorrekeningen aan bod. Tot slot worden de wijzigingen in de arbeidsrekeningen besproken.
5.1 Toegevoegde waarde naar bedrijfstakken
Bij de revisie is het bruto binnenlands product (bbp) met 21,0 miljard euro opwaarts bijgesteld, zie Tabel 5.1.1. Een belangrijk deel van de bijstelling wordt verklaard door de opwaartse bijstelling van de toegevoegde waarde (bruto, basisprijzen) van alle bedrijfstakken tezamen met 17,2 miljard euro. De overige bijstellingen van het bbp hangen samen met de bijstelling van het saldo van de productgebonden belastingen en subsidies (+3,7 miljard euro). Deze wordt grotendeels verklaard door de in paragraaf 4.1 van deze publicatie beschreven gewijzigde registratie van de regeling vermindering energiebelasting.
2021 | ||
---|---|---|
Bruto binnenlands product (bbp), voor revisie | 870,6 | |
Bruto binnenlands product (bbp), na revisie | 891,6 | |
Bijstelling bruto binnenlands product (bbp) | 21 | |
Waarvan bijstelling toegevoegde waarde | 17,2 | |
Waarvan bijstelling productie | 66,1 | |
Waarvan bijstelling verbruik | 48,9 | |
Waarvan bijstelling saldo productgebonden belastingen en subsidies | 3,7 | |
Waarvan bijstelling productgebonden belastingen | 3,7 | |
Waarvan bijstelling productgebonden subsidies | 0 | |
De bijstelling in de toegevoegde waarde van 17,2 miljard euro van alle bedrijfstakken tezamen is het saldo van de totale bijstellingen in de productie (+66,1 miljard) en het intermediair verbruik (+48,9 miljard).
De bijstellingen van de productie en het intermediair verbruik van individuele bedrijfstakken zijn in het algemeen het gevolg van het opnieuw aansluiten op de niveaus uit de bronstatistieken, de inzet van nieuwe bronnen, of het gebruik van nieuwe methoden, zie hoofdstuk 3 van deze publicatie. Daarbij zijn er twee oorzaken van bijstellingen die in principe in alle bedrijfstakken spelen, maar nergens een dusdanig groot effect hebben dat ze in de beschrijving van individuele bedrijfstakken hieronder genoemd worden als oorzaak van de bijstelling van de toegevoegde waarde.
Ten eerste is er vergeleken met voor revisie beter inzicht in ontslagvergoedingen die door bedrijven worden toegekend. Waar die voorheen ten onrechte deels in het intermediair verbruik van bedrijven terechtkwamen, worden ze na revisie tot de lonen gerekend (zie paragraaf 5.4.1). Dit leidt tot een neerwaartse bijstelling van het totale verbruik van alle bedrijfstakken samen van 3,1 miljard euro en dus tot een even grote opwaartse bijstelling van de toegevoegde waarde.
Ten tweede is bij deze revisie de methode om een onderscheid te maken tussen investeringen in software en intermediair verbruik van software aangepast (zie paragraaf 5.2). De nieuwe methode leidt tot een neerwaartse bijstelling van de totale toegevoegde waarde van alle bedrijfstakken samen van 4,2 miljard euro.
De uiteindelijke bijstelling van de toegevoegde waarde is het resultaat van een groot aantal opwaartse en neerwaartse bijstellingen van de toegevoegde waarde van de onderliggende bedrijfstakken. De belangrijkste opwaartse bijstellingen komen voor rekening van de holdings en managementadviesbureaus (+8,4 miljard), de financiële dienstverlening (+6,7 miljard), de verhuur van roerende goederen (+6,6 miljard), de farmaceutische industrie (+4,5 miljard), en het openbaar bestuur en overheidsdiensten (+3,0 miljard). De grootste neerwaartse bijstellingen doen zich voor bij de verhuur van en handel in onroerend goed (-9,3 miljard), de gezondheidszorg (-3,2 miljard), en de chemische industrie (-2,8 miljard). Hieronder worden de wijzigingen in de toegevoegde waarde toegelicht voor alle bedrijfstakken waar de opwaartse of neerwaartse bijstelling groter dan 1,0 miljard euro is.
5.1.1 Landbouw
De toegevoegde waarde in de landbouw is met 1,5 miljard euro opwaarts bijgesteld. Daarvan is 1,2 miljard euro het gevolg van het opnieuw aansluiten op de landbouwstatistieken, zoals de landbouwtelling, de statistiek financiële gegevens landbouwbedrijven, de oogstramingen, de zuivel-en slachtingenstatistieken en de productiestatistiek van de agrarische dienstverlening.
De overige 0,3 miljard euro van de bijstelling kan worden verklaard doordat er ontbrekende eenheden zijn toegevoegd. Door de resultaten uit de landbouwstatistieken te vergelijken met de gegevens over de inkomens van zelfstandigen, die gebaseerd zijn op de aangifte inkomstenbelasting, en de statistiek financiën van ondernemingen, die grotendeels wordt gebaseerd op data uit de vennootschapsbelasting, werd bij de vorige revisie duidelijk dat in de landbouwtelling bedrijven ontbraken.
Het gaat daarbij om bedrijven die in het Algemeen Bedrijven Register (ABR) wel in de bedrijfstak landbouw geclassificeerd zijn, maar niet daadwerkelijk landbouwactiviteiten uitvoeren en daarom ontbreken in de landbouwtelling. Bij de vorige revisie werd de toegevoegde waarde van de landbouw door deze eenheden mee te nemen flink bijgesteld. Na het herhalen van de vergelijking bij deze revisie, blijkt dat de toegevoegde waarde nog eens met 0,3 miljard euro opwaarts bijgesteld moest worden. Door deze eenheden mee te nemen is ook de consistentie met de arbeidsrekeningen verbeterd.
5.1.2 Industrie
De toegevoegde waarde van de industrie is met 0,7 miljard euro neerwaarts bijgesteld naar 95,9 miljard euro. Onderliggend zijn er bedrijfstakken binnen de industrie die grotere positieve of negatieve bijstellingen vertonen. In het algemeen kunnen die bijstellingen verklaard worden door het opnieuw aansluiten op de niveaus uit de bronstatistieken, het verwerken van nieuwe inzichten uit nadere analyses van de brondata, en het herstellen van onvolkomenheden die in de jaren sinds de vorige revisie in de cijfers geslopen waren en om redenen van continuïteit tot deze revisie werden doorgetrokken.
De toegevoegde waarde van de tabaksindustrie is met 1,8 miljard euro neerwaarts bijgesteld. Dit is het gevolg van het neerwaarts bijstellen van de productie met 2,9 miljard euro en van het verbruik met 1,1 miljard euro. Deze bijstelling is nagenoeg volledig toe te schrijven aan de gewijzigde inzichten, bronnen en methoden met betrekking tot de illegale activiteiten op het gebied van de teelt van cannabis, zie paragraaf 4.3 van deze revisiepublicatie en een artikel over de raming van de illegale economie .
De toegevoegde waarde van de chemische industrie is met 2,8 miljard euro neerwaarts bijgesteld, vooral door een opwaartse bijstelling van het verbruik met 3,2 miljard euro. Deze bijstelling is voornamelijk het gevolg van het aansluiten op de actuele niveaus van de bronstatistieken. In de jaren tussen twee revisies ligt de focus op het ramen van de juiste ontwikkelingen van het volume van de het bruto binnenlands product en de onderdelen daarvan en minder op de waardeniveaus. In de chemische industrie zijn de prijsontwikkelingen van productie en verbruik vaak groot, waardoor kleine afwijkingen in de prijs of het volume uit de bronstatistieken tot grotere afwijkingen van het niveau van de waarde uit de bronstatistieken kunnen leiden.
In de farmaceutische industrie, waar de toegevoegde waarde met 4,5 miljard euro opwaarts is bijgesteld als resultaat van een bijstelling van de productie met +6,7 miljard euro en het verbruik van +2,2 miljard euro, spelen naast het opnieuw aansluiten op de niveaus uit de bronstatistieken twee andere oorzaken een rol. Ten eerste is een onderdeel van een grote multinationale onderneming geherclassificeerd van de groothandel naar de industrie. Ten tweede zorgt de herziene raming van de illegale economie, vooral de productie van synthetische drugs, voor een opwaartse bijstelling van de toegevoegde waarde met 1,5 miljard euro.
Voor de elektrotechnische industrie is de toegevoegde waarde met 1,2 miljard euro opwaarts bijgesteld. Dit is deels het gevolg van het opnieuw aansluiten op de bronstatistieken en deels van het herstel van een fout in de cijfers voor revisie.
De toegevoegde waarde van de machine-industrie is met 1,1 miljard euro opwaarts bijgesteld door het opnieuw aansluiten op de niveaus van de bronstatistieken. De machine-industrie is de voorbije jaren snel gegroeid, waardoor kleine afwijkingen van de bron in de loop der jaren resulteren in een grotere afwijking.
In de bedrijfstak overige industrie is de toegevoegde waarde met 2,4 miljard euro neerwaarts bijgesteld. Dit wordt nagenoeg volledig verklaard door de herclassificatie van de sociale werkvoorziening naar de bedrijfstak openbaar bestuur en overheidsdiensten.
5.1.3 IT-dienstverlening
De neerwaartse bijstelling van 2,0 miljard euro in de toegevoegde waarde van de IT-dienstverlening is het gevolg van het opnieuw aansluiten op de niveaus van de bronstatistiek. De actuelere cijfers geven een beter beeld van productie en verbruik. In deze bedrijfstak is het niveau van de productie met 0,2 miljard euro verlaagd, terwijl het verbruik is verhoogd met 1,8 miljard euro. Dit is voornamelijk het gevolg van de inzet van nieuwe cijfers over een grote multinationale onderneming waarvan bij de vorige revisie nog geen goed beeld bestond. De afgelopen jaren is voor deze onderneming een zo goed mogelijke ontwikkeling ingezet en nu bij de revisie een zo goed mogelijk niveau.
5.1.4 Financiële dienstverlening
Herclassificaties van eenheden leiden tot bijstellingen in de verschillende bedrijfstakken in de financiële dienstverlening en de bedrijfstak niet-financiële holdings (onderdeel van de zakelijke dienstverlening, zie paragraaf 5.1.6). Grote financiële bedrijven zijn opgeknipt in losse eenheden en in verschillende bedrijfstakken gezet. Hierdoor kan er een nauwkeuriger beeld worden gegeven over de verschillende financiële deelgebieden. Dit heeft tot een verschuiving van de toegevoegde waarde van banken en van verzekeraars en pensioenfondsen naar financiële hulpbedrijven en niet-financiële holdings geleid.
Vanwege andere bijstellingen zijn de toegevoegde waardes van de bedrijfstak banken en de bedrijfstak verzekeraars en pensioenfondsen per saldo echter opwaarts bijgesteld.
De toegevoegde waarde van het bankwezen is met 2,5 miljard euro opwaarts bijgesteld. Deze bijstelling komt met name door de indirect gemeten diensten voor financiële intermediatie (IGDFI). Dit zijn toegerekende (vergoedingen voor) bankdiensten, die bepaald worden aan de hand van verschillen tussen betaalde en ontvangen rentestromen. In de nationale rekeningen moeten deze vergoedingen voor bankdiensten als productie worden geregistreerd.
Aangezien deze vergoedingen in de praktijk impliciet verrekend worden via rente-ontvangsten en -betalingen, kunnen die stromen niet direct waargenomen worden. Daarom wordt voor de vergoeding van bankdiensten de IGDFI ingezet. Bij deze revisie is onder meer aangesloten bij informatie vanuit de betalingsbalans van DNB over het type buitenlandse bedrijven en instellingen dat leningen heeft bij Nederlandse banken. Het bleek dat dit veel meer dan eerder gedacht bedrijven zijn die veel van deze diensten afnemen. Mede hierdoor is de waarde van deze geproduceerde bankdiensten met 2,7 miljard euro omhoog bijgesteld.
Andere oorzaken van bijstellingen van het bankwezen zijn de hierboven genoemde herclassificaties (1,0 miljard euro omlaag) en een bijstelling van de opbrengsten uit de verhuur van onroerend goed door beleggingsinstellingen (0,5 miljard euro omhoog). Dit laatste heeft geleid tot een even grote daling van de productie van de bedrijfstak verhuur van onroerend goed.
De toegevoegde waarde van de bedrijfstak verzekeraars en pensioenfondsen is met 1,8 miljard euro opwaarts bijgesteld, ondanks een neerwaartse bijstelling door de hierboven genoemde herclassificaties van 1,7 miljard euro. Het opnieuw aansluiten op de bron heeft voor verzekeringsinstellingen geleid tot een opwaartse bijstelling van 2,9 miljard euro van de toegevoegde waarde. Dit hangt voor een groot deel samen met de neerwaartse bijstelling van de financiële hulpbedrijven door de inzet van een nieuwe bron (zie hieronder) wiens diensten door verzekeraars worden afgenomen.
Bij de pensioenfondsen is de productie met 0,6 miljard euro omhoog bijgesteld door het opnemen van het niveau van de afschrijvingen op kapitaal uit de nationale rekeningen in plaats van uit de bedrijfsboekhouding in de berekening van de productiewaarde. De productiewaarde wordt berekend als som van de kosten, inclusief de afschrijvingen. De afschrijvingen volgens de nationale rekeningen zijn hoger, omdat de nationale rekeningen de afschrijvingen op immateriële activa meenemen en omdat deze op marktwaarde worden gebaseerd. In de bedrijfsboekhoudingen worden de afschrijvingen vaak op historische kostprijs gebaseerd.
Bij pensioenfondsen zijn productie en verbruik met 5,5 miljard euro omhoog bijgesteld door betere inzichten over de beleggingskosten van vooral buitenlandse beleggingsfondsen. Deze beheerskosten moeten worden doorgerekend aan de beleggers in deze fondsen en werden voorheen onderschat. Vooral in 2021 waren de beheerkosten relatief hoog ten opzichte van andere jaren door de goede beleggingsresultaten en de daarmee samenhangende prestatievergoedingen voor de beheerders van de beleggingsinstellingen. Omdat de productie van de pensioenfondsen als som van de kosten wordt bepaald, wordt de productie met hetzelfde bedrag opgehoogd. De toegevoegde waarde blijft hierdoor gelijk.
De toegevoegde waarde van financiële hulpbedrijven is met 2,3 miljard euro omhoog bijgesteld. De eerder genoemde herclassificaties zorgen voor een bijstelling omhoog van 2,4 miljard euro. Het bni-actiepunt over de handelsmarge op financiële activa (zie paragraaf 3.1.1) zorgt voor een positieve bijstelling van de toegevoegde waarde met 1,4 miljard euro. De inzet van een nieuwe bron voor financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven bij DNB (zie paragraaf 3.2) zorgt ten slotte voor een neerwaartse bijstelling van de toegevoegde waarde met 1,6 miljard euro. Voor revisie werd de toegevoegde waarde van deze bedrijfstak modelmatig geschat op basis van de beloning van werknemers.
5.1.5 Verhuur van en handel in onroerend goed
De toegevoegde waarde van de bedrijfstak verhuur van en handel in onroerend goed is naar beneden bijgesteld met 9,3 miljard euro. Hiervan zit 3,2 miljard euro bij het eigenwoningbezit. Dit is vrijwel geheel terug te voeren op een bijstelling van de huurwaarde van het eigenwoningbezit (woondiensten). De rest van de bijstelling van de bedrijfstak verhuur van en handel in onroerend goed komt voor rekening van de exploitatie van onroerend goed.
Voor de berekening van het bruto binnenlands product produceert een eigenwoningbezitter een woondienst voor zichzelf. Deze productie van woondiensten wordt berekend door middel van een zogenoemde toegerekende huur. Het gaat hier om een modelmatige schatting van de huur die eigenwoningbezitters zouden betalen als de woning gehuurd zou worden in plaats van in eigen bezit zou zijn. Dit wordt gedaan op basis van variabelen als woonoppervlakte en regio.
Bij deze revisie is de methode om de toegerekende huren te berekenen aangepast. Het huidige model is gebaseerd op een grotere hoeveelheid variabelen dan het model voor revisie. Er zijn onder andere meer variabelen uit de BAG (Basisregistratie Adressen en Gebouwen) gebruikt om ontbrekende huurwaardes te schatten. De inzet van de nieuwe methode verklaart vrijwel de gehele neerwaartse bijstelling van de toegevoegde waarde van het eigen woningbezit van 3,2 miljard euro.
Daarnaast is de raming van de particuliere verhuur van woningen, onderdeel van de bedrijfstak exploitatie van onroerend goed, neerwaarts bijgesteld. Slechts een beperkt deel van de particuliere verhuur wordt via de bronstatistieken waargenomen. Daarom is hier bij de revisie dezelfde nieuwe methode toegepast om de toegevoegde waarde te ramen als bij de raming voor het eigenwoningbezit. Dit verklaart zo’n 1 miljard van de neerwaartse bijstelling met 6,1 miljard euro van de toegevoegde waarde van deze bedrijfstak.
De resterende bijstelling van de bedrijfstak exploitatie van onroerend goed komt hoofdzakelijk door het gebruik van nieuwe gegevens over de exploitatie van bedrijfsgebouwen. Ook voor de raming van deze cijfers zijn er weinig directe gegevens vanuit de productiestatistieken beschikbaar. Daarom is de raming vooral gebaseerd op de door andere bedrijfstakken betaalde huur van bedrijfsgebouwen.
Op basis van nieuw onderzoek is duidelijk geworden dat bedrijfsgebouwen vaker worden verhuurd vanuit andere bedrijfstakken dan de bedrijfstak exploitatie van onroerend goed dan eerder werd aangenomen. Dit onderzoek is gebaseerd op een nieuwe koppeling van verschillende registers: de BAG, het Algemeen Bedrijven Register (ABR) en de landelijke voorziening Waardering Onroerende Zaken (LV-WOZ), waarin onder andere de WOZ-waarde van gebouwen in Nederland is opgenomen.
Een groter aandeel van de verhuur van bedrijfsgebouwen door andere bedrijfstakken betekent een verlaging van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak exploitatie van onroerend goed. De toegevoegde waarde van banken en niet-financiële holdings (onderdeel van de zakelijke dienstverlening) is als gevolg van dit onderzoek juist opwaarts bijgesteld.
5.1.6 Zakelijke dienstverlening
De toegevoegde waarde van een aantal bedrijfstakken in de zakelijke dienstverlening is naar boven bijgesteld, te weten: holdings en managementadviesbureaus (8,4 miljard euro), research (1,2 miljard euro), verhuur van roerende goederen (6,6 miljard euro) en uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling (1,1 miljard euro).
De opwaartse bijstelling met 8,4 miljard euro van de holdings en managementadviesbureaus kan voor een groot deel verklaard worden door het gebruik van nieuwe gegevens om de productie van holdings van directeuren-grootaandeelhouders te berekenen. Tot nu toe werd aangenomen dat deze holdings een beperkt netto-exploitatieoverschot hebben, aangezien de meeste winsten aan hun eigenaren worden uitbetaald als loon. Met de huidige revisie zijn vennootschapsbelastinggegevens van deze ondernemingen gebruikt om de werkelijke productie, de toegevoegde waarde en het exploitatieoverschot te schatten. Dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de toegevoegde waarde met 4,9 miljard euro. Opgemerkt moet worden dat een deel van deze opwaartse herziening samenhangt met een neerwaartse herziening van de bedrijfstak verhuur en handel in onroerend goed (zie hierboven), aangezien een deel van de extra output bestaat uit de verhuur van onroerend goed. Deze werd eerder toegerekend aan de bedrijfstak verhuur en handel in onroerend goed.
De resterende opwaartse bijstelling van de holdings en managementadviesbureaus van 3,6 miljard euro is voor een groot deel toe te schrijven aan het opnieuw aansluiten op de bron (de productiestatistiek) en herclassificaties van bedrijven uit onder andere de financiële instellingen naar deze bedrijfstak.
De opwaartse bijstelling van 1,2 miljard euro van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak research (speur- en ontwikkelingswerk) komt voor het grootste deel door het opnieuw aansluiten op de niveaus uit de productiestatistiek. Dit zorgt voor een opwaartse bijstelling van de productie met 1,4 miljard euro, waarvan 0,4 miljard euro kan worden verklaard door betere informatie over de verdeling van R&D-subsidies over bedrijfstakken.
De toegevoegde waarde van de verhuur van roerende goederen is met 6,6 miljard euro opwaarts bijgesteld. Binnen deze bedrijfstak worden voornamelijk licenties en royalty’s verbruikt en geproduceerd. De bijstelling wordt voor ongeveer 5 miljard euro verklaard door het beter in beeld hebben van de geldstromen van enkele Nederlandse dochters van grote multinationale ondernemingen. Deze waren voorheen niet of op een andere manier in de cijfers opgenomen. De rest van de bijstelling is toe te schrijven aan het opnieuw aansluiten op het niveau van de bron.
De toegevoegde waarde van de uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling is opwaarts bijgesteld met 1,1 miljard euro. Een groot deel van de bijstelling wordt verklaard door het opnieuw aansluiten op de bron en een betere analyse van de brongegevens, bijvoorbeeld waar het gaat om nieuwe vormen van detachering of bemiddeling voor zelfstandigen. Ook werd er geen goed onderscheid gemaakt tussen de beloning van uitzendkrachten op de eigen loonlijst van het uitzendbureau en de beloning van uitgezonden zelfstandigen. De beloning van uitzendkrachten dient namelijk wel tot de toegevoegde waarde van uitzendbureaus te worden gerekend en de beloning van zelfstandigen niet. Dit wordt nu beter geregistreerd in de gebruikte bronnen.
5.1.7 Openbaar bestuur en onderwijs
De toegevoegde waarde van het openbaar bestuur is bij de revisie met 3,0 miljard euro opwaarts bijgesteld. Van deze bijstelling komt 2,4 miljard euro door het overhevelen van de sociale werkvoorziening naar het openbaar bestuur. De sociale werkplaatsen waren bij de vorige revisie nog onderdeel van de industrie. Verder is de beloning van werknemers bij deze bedrijfstak met 0,8 miljard euro omhoog bijgesteld. Dit komt vooral door herclassificaties van eenheden uit andere bedrijfstakken naar openbaar bestuur en onderwijs en door een verbeterde raming van de pensioenpremies, zie voor dit laatste ook paragraaf 5.4.1.
Bij het onderwijs is de toegevoegde waarde met 1,5 miljard euro opwaarts bijgesteld. Deze bijstelling is ongeveer gelijk verdeeld over het gesubsidieerd onderwijs en het particulier onderwijs. Bij het gesubsidieerd onderwijs komt de bijstelling bijna volledig door een opwaartse bijstelling van de beloning van werknemers. Die bijgestelde beloning kan deels verklaard worden door bijgestelde pensioenpremies en deels door herclassificaties van eenheden, die voor revisie niet tot het onderwijs werden gerekend.
Bij het particulier onderwijs zijn per verslagjaar 2021 als gevolg van nieuwe Europese verplichtingen nieuwe bronstatistieken beschikbaar gekomen in de vorm van productiestatistieken, zie paragraaf 3.2 van deze publicatie. Voorheen werden de ramingen voor deze bedrijfstak voornamelijk gebaseerd op arbeidscijfers. De inzet van deze nieuwe bron verklaart een groot deel van de bijstelling. Een ander deel wordt verklaard door enkele eenheden die voorheen tot andere bedrijfstakken werden gerekend, maar nu zijn geherclassificeerd tot het particulier onderwijs.
5.1.8 Gezondheidszorg
Bij de gezondheidszorg is de toegevoegde waarde met 3,2 miljard euro neerwaarts bijgesteld als gevolg van een lagere productie (-1,9 miljard euro) en een hoger intermediair verbruik (+1,3 miljard euro). Het merendeel van deze bijstellingen is te verklaren door het opnieuw aansluiten op de niveaus van de bronstatistieken. Voor zowel productie als toegevoegde waarde heeft dit ook geleid tot verschuivingen tussen de onderliggende bedrijfstakken binnen de zorg, namelijk van de gezondheidszorg naar de verzorging en welzijn.
De neerwaartse productiebijstelling is voor 0,8 miljard euro gerelateerd aan subsidies. Voor revisie werd 0,4 miljard euro subsidie ten onrechte niet op de productie in mindering gebracht en nog eens 0,4 miljard euro werd ten onrechte aan de bedrijfstak R&D toegerekend in plaats van aan de gezondheidszorg. Het hogere intermediair verbruik is vrijwel geheel te verklaren door een fout bij de vorige revisie (zie paragraaf 3.1.1 van deze publicatie). De kosten van (indirect toegerekende) bankdiensten waren toen niet bij het intermediair verbruik opgeteld. Dat is met deze revisie rechtgezet.
5.1.9 Cultuur, sport en recreatie
Voor de bedrijfstakken binnen de bedrijfstak cultuur, sport en recreatie zijn voor het verslagjaar 2021 als gevolg van nieuwe Europese verplichtingen nieuwe bronstatistieken in de vorm van de productiestatistieken als bron in gebruik genomen, zie paragraaf 3.2 van deze publicatie. Voorheen werden de ramingen voor deze bedrijfstakken voornamelijk op jaarverslagen, arbeidscijfers en btw-aangiften gebaseerd. Mede door de inzet van deze nieuwe bron is de toegevoegde waarde van de cultuur, sport en recreatie met 1,5 miljard euro opwaarts bijgesteld. Het grootste deel daarvan (1,1 miljard euro) komt voor rekening van de bedrijfstak creatieve diensten, kunst en amusement.
5.2 Bijstellingen finale bestedingen
Ook de cijfers voor de verschillende finale bestedingencomponenten zijn deze revisie bijgesteld. In Tabel 5.2.1 wordt de bijstelling van het bruto binnenlands product uitgesplitst naar de verschillende componenten van de finale bestedingen.
2021 | |
---|---|
Bruto binnenlands product (bbp), voor revisie | 870,6 |
Bruto binnenlands product (bbp), na revisie | 891,6 |
Bijstelling bruto binnenlands product (bbp) | 21 |
Waarvan bijstelling consumptie huishoudens incl. IZWH | 19,5 |
Waarvan bijstelling consumptie overheid | 2,1 |
Waarvan bijstelling investeringen in vaste activa | 0 |
Waarvan bijstelling verandering in voorraden | 10,4 |
Waarvan bijstelling uitvoer goederen en diensten | 38,5 |
Waarvan bijstelling invoer goederen en diensten | 49,6 |
Hieronder wordt per finale bestedingscomponent de bijstelling toegelicht.
5.2.1 Consumptie huishoudens incl. IZWH
De consumptie door huishoudens incl. instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens (IZWH) is opwaarts bijgesteld met 19,5 miljard euro. Voor de raming van de consumptie door huishoudens wordt een groot aantal bronnen gebruikt. De belangrijkste zijn de jaarlijkse productiestatistiek detailhandel en het vijfjaarlijkse Budgetonderzoek, dat in 2020 voor het laatst is gehouden. De productiestatistiek detailhandel wordt samen met een aantal andere productiestatistieken gebruikt om het voor consumptie beschikbare aanbod te bepalen. Het Budgetonderzoek wordt vooral gebruikt om de verdeling van de consumptie over de diverse goederen- en dienstensoorten te bepalen. Het opnieuw aansluiten op de bronnen is in algemene zin de belangrijkste verklaring voor de bijstelling van de consumptie door huishoudens, waarbij de bron per onderdeel van de consumptie kan verschillen.
De grootste opwaartse bijstelling, namelijk 6,9 miljard euro, binnen de consumptie huishoudens heeft betrekking op de bestedingen aan verzekerings- en financiële diensten. Deze bijstelling is het gevolg van het aansluiten op de bijgestelde productie van bank- en pensioendiensten (zie paragraaf 5.1.4).
De bestedingen aan energie zijn opwaarts bijgesteld met 3,4 miljard euro. Dit komt voornamelijk door de aangepaste registratie van de vermindering energiebelasting, waardoor deze niet meer wordt gesaldeerd met de consumptie. Zie ook paragraaf 4.1 van deze revisiepublicatie.
De bestedingen aan vervoermiddelen en -diensten zijn met 4,6 miljard euro opwaarts bijgesteld. Dat komt onder andere doordat de invoer van tweedehands voertuigen eerder was onderschat. Ook is er een verbeterde raming gemaakt van de consumptiewaarde van het privégebruik van leaseauto’s. Verder zijn onder meer de uitgaven aan woninginrichting en huishouding (met 3,2 miljard euro), en informatie en communicatie (met 1,3 miljard euro) opwaarts bijgesteld. Deze bijstellingen hebben vooral te maken met het opnieuw aansluiten op het Budgetonderzoek en de productiestatistiek detailhandel.
De opwaartse bijstelling van de uitgaven aan recreatie en cultuur (met 1,8 miljard euro) is het gevolg van het aansluiten op de nieuwe productiestatistieken voor de bedrijfstak cultuur, sport en recreatie (zie paragraaf 5.1.9).
Ook de opwaartse bijstelling van de onderwijsdiensten (met 1,3 miljard euro) is grotendeels het gevolg van de aansluiting op nieuwe productiestatistieken (zie paragraaf 5.1.7).
De consumptie van eigen productie door instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens (onderdeel van de overige diensten niet eerder genoemd) is met 1,1 miljard euro omhoog bijgesteld. Dit hangt vooral samen met de herclassificatie van eenheden tussen marktproducenten en niet-marktproducenten (zie paragraaf 3.4).
Neerwaarts bijgesteld werden onder meer de uitgaven aan de particuliere verhuur en de toegerekende huur van eigenwoningdiensten (met -4,1 miljard). Dit komt door een verandering van de methode om de (toegerekende) huur te berekenen, zie de beschrijving van de bijstellingen in paragraaf 5.1.5.
De neerwaartse bijstelling van de consumptie van sociale bescherming (met -1,3 miljard euro) wordt veroorzaakt door het opnieuw aansluiten op de statistieken van overheid en zorg.
5.2.2 Overheidsconsumptie
De overheidsconsumptie is met 2,1 miljard euro opwaarts bijgesteld. De consumptie van de overheid is te verdelen in consumptie in natura (de consumptie ingekocht bij marktpartijen) en de consumptie van niet-marktproductie (de consumptie van door de overheid zelfgeproduceerde goederen en diensten, bijvoorbeeld bij gemeenten, ministeries en andere overheidsinstellingen). Van de bijstelling bij de overheidsconsumptie is 1,0 miljard euro toe te rekenen aan de consumptie in natura; de resterende 1,1 miljard euro heeft betrekking op de consumptie van niet-marktproductie.
De bijstelling van de consumptie in natura komt grotendeels doordat het studentenreisproduct voortaan wordt geregistreerd als een sociale uitkering in natura. Voorheen werd het studentenreisproduct geregistreerd als een sociale uitkering in geld en maakte dit deel uit van de consumptie van huishoudens.
De bijstelling van de consumptie van niet-marktproductie komt doordat er met deze revisie honderden instellingen additioneel zijn geherclassificeerd als overheid. Bij de revisie is namelijk vastgesteld dat de overheid de zeggenschap over deze instellingen heeft. Deze eenheden houden zich vooral bezig met de productie van niet-marktgoederen en niet-marktdiensten die grotendeels door de overheid zelf worden geconsumeerd. Deze instellingen waren bij de vorige revisie van de nationale rekeningen nog onderdeel van de niet-financiële vennootschappen of de instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens, zie ook paragraaf 3.4.
5.2.3 Investeringen in vaste activa
Het totaal van de investeringen in vaste activa is met slechts 20 miljoen euro opwaarts bijgesteld. Onderliggend zijn er wel een aantal grote bijstellingen binnen de verschillende soorten van vaste activa, maar die vallen in het totaal bijna geheel tegen elkaar weg. De meeste bijstellingen worden veroorzaakt door het opnieuw aansluiten op de niveaus uit de bronstatistieken, door de inzet van nieuwe methoden en door de inzet van nieuwe broninformatie, doordat de investeringsenquête is uitgebreid met enkele nieuwe bedrijfstakken.
De grootste bijstelling vindt plaats bij de investeringen in software. Deze zijn als gevolg van een verbeterde ramingsmethode met bijna 6 miljard euro neerwaarts bijgesteld. Dit heeft te maken met de inzet van nieuwe broninformatie uit de investeringsenquête, aangevuld met informatie uit de productiestatistieken. Bij de vorige revisie was de broninformatie uit de investeringsenquête voor het eerst beschikbaar, maar deze werd toen nog niet geschikt bevonden om mee te nemen in de raming.
De investeringen in woningen zijn met 2,5 miljard euro opwaarts bijgesteld, voornamelijk in navolging van een opwaartse bijstelling van de productie in de bouwsector, waarop de raming van de investeringen in woonruimten gebaseerd wordt.
Ook zijn de investeringen in R&D met 2,1 miljard euro omhoog bijgesteld als gevolg van het opnieuw aansluiten op de bronnen en de toepassing van een verbeterde ramingsmethode. Het opnieuw aansluiten op de bronnen betreft het aansluiten op het opwaarts bijgestelde aanbod van R&D-diensten (+2,7 miljard euro), onder andere uit de statistiek voor de bedrijfstak research (+1,2 miljard euro, zie paragraaf 5.1.6), uit de invoer (+1,1 miljard euro) en uit andere bedrijfstakken. Het grootste deel van dit hogere aanbod landt in de investeringen; de rest gaat naar de uitvoer en naar het verbruik van de bedrijfstak research. De verbeterde ramingsmethode betreft die van de investeringen in eigen beheer van marktproducenten. Daar wordt nu een winstopslag gehanteerd van 8 procent van de kosten, waar voor revisie zonder een winstopslag werd gerekend. Het effect hiervan is circa +0,2 miljard euro.
Een andere significante bijstelling vindt plaats bij de investeringen in computers die met 1,1 miljard euro omhoog zijn bijgesteld. Dit heeft voor een belangrijk gedeelte te maken met investeringen in datacenters, die voorheen door een aantal berichtgevers onder investeringen in machines en installaties werden opgegeven. Dat is tevens de belangrijkste verklaring voor de neerwaartse bijstelling bij de investeringen in machines en installaties. Verder zijn de investeringen in overige vaste activa met 1,3 miljard euro opwaarts bijgesteld. Dit komt deels door een verbeterde raming voor investeringen in zonnepanelen en deels door het gebruik van nieuwe broninformatie uit de investeringsenquête. Sinds 2021 is deze enquête uitgebreid met de bedrijfstakken gezondheidszorg, particulier onderwijs en cultuur, sport en recreatie.
5.2.4 Veranderingen in voorraden
De veranderingen in de voorraden zijn met 10,4 miljard euro opwaarts bijgesteld als gevolg van de inzet van nieuwe brondata. Bij de revisie is voor verslagjaar 2021 een correct bronbestand ingezet ter vervanging van een bestand met foutieve data dat bij de oorspronkelijke raming werd gebruikt. Deze correctie verklaart nagenoeg volledig de bijstelling van de veranderingen in voorraden. Voor andere verslagjaren is deze fout niet gemaakt.
5.2.5 In- en uitvoer
Het handelssaldo is met 11 miljard euro neerwaarts bijgesteld, van 98 miljard naar 87 miljard euro. Het handelssaldo van goederen is met 8,2 miljard euro en dat van diensten met 2,9 miljard euro neerwaarts bijgesteld.
Voor de internationale handel in diensten zijn zowel de in- als de uitvoer opwaarts bijgesteld. Dit komt door het aansluiten van de handelsstromen op de niveaus van de statistiek internationale handel in diensten, waardoor de invoer van diensten met 42,7 miljard euro en de uitvoer van diensten met 39,8 miljard euro is bijgesteld. Dit is voor een groot deel het gevolg van bijstellingen in de in- en uitvoer van royalty’s en licenties en bij de invoer ook van een bijstelling van de invoer van diensten van buitenlandse beleggingsfondsen door pensioenfondsen (zie paragraaf 5.1.4).
Voor de internationale handel in goederen wordt gebruikgemaakt van bronstatistieken die zijn gebaseerd op de grensoverschrijding van goederen. Bij deze revisie is deze bronstatistiek voor het eerst bij de bronafdeling omgezet naar in- en uitvoer op basis van overdracht van economisch eigendom, het concept waarop de in- en uitvoer in de nationale rekeningen gebaseerd moeten worden. Hierdoor sluiten de bronstatistieken beter aan op het stelsel van nationale rekeningen, waardoor minder correcties op de totalen van de in- en uitvoer van de handel in de bronstatistieken nodig zijn om aan te sluiten op de concepten van de nationale rekeningen.
De bijstelling van het handelssaldo van goederen met 8,2 miljard euro is het resultaat van een neerwaartse bijstelling van de uitvoer met 1,3 miljard euro en een opwaartse bijstelling van de invoer met 6,9 miljard euro. De opwaartse bijstelling van de invoer kan deels worden verklaard door de in de vorige paragraaf beschreven bijstelling van de verandering van de voorraden. Door het gebruik van verkeerde brondata over de voorraden bij de oorspronkelijke raming van 2021 voor revisie is de raming van de invoer van goederen ten onrechte verlaagd om aan te sluiten op de foutieve data over de voorraden. Deze correctie is bij de revisie ongedaan gemaakt, resulterend in een opwaartse bijstelling van de invoer van goederen. Een ander deel van de opwaartse bijstelling wordt verklaard door de invoer van tweedehands auto’s (zie paragraaf 5.2.1).
De neerwaartse bijstelling van de uitvoer is het saldo van een opwaartse bijstelling van de uitvoer van Nederlandse productie met 23,6 miljard euro en een neerwaartse bijstelling van de wederuitvoer met 24,9 miljard euro. Onder de bijstelling van de invoer liggen een bijstelling van de invoer voor binnenlands gebruik van 32,3 miljard euro en de neerwaartse bijstelling van 25,3 miljard euro van de invoer die hoort bij de wederuitvoer. Bij deze revisie zijn de in- en uitvoerstromen die horen bij Nederlandse productie die in het buitenland plaatsvindt beter in kaart gebracht. Dit leidt tot een hogere in- en uitvoer gerelateerd aan Nederlandse productie in het buitenland, maar op het totale handelssaldo heeft dit per saldo niet tot een grote bijstelling geleid.
5.3 Bijstellingen in de sectorrekeningen
De sectorrekeningen beschrijven de samenhangende deelprocessen in de economie uitgesplitst naar sectoren. De hoofdsectoren zijn niet-financiële vennootschappen, financiële instellingen, overheid en huishoudens5). Zowel de beschrijving van de afzonderlijke sectoren als het totaal van de sectoren bevat een aantal beleidsrelevante kerncijfers. Het bruto nationaal inkomen (bni) wordt gebruikt als grondslag voor de afdrachten van lidstaten aan de EU. Daarnaast worden kerncijfers over het saldo op de lopende rekening, de kredieten aan de private sector en het extern vermogen binnen de EU gebruikt voor het opsporen van macro-economische onevenwichtigheden. Het overheidssaldo en de overheidsschuld zijn relevant in het kader van de Europese begrotingsnormen.
In deze paragraaf worden eerst bijstellingen toegelicht voor kerncijfers van het totaal van de binnenlandse sectoren en de relatie van Nederland met het buitenland. Het gaat om het bruto nationaal inkomen (bni), het beschikbaar nationaal inkomen, de nationale besparingen, het nationaal vorderingensaldo, het saldo op de lopende rekening, de kredieten aan de private sector en het extern vermogen. Vervolgens worden enkele sectorspecifieke kerncijfers voor de sector overheid en de sector huishoudens toegelicht.
5.3.1 Bijstellingen kerncijfers totaal binnenlandse sectoren
5.3.1.1 Bruto nationaal inkomen
Het bruto nationaal inkomen (bni) is gelijk aan de som van het bbp en het primaire inkomenssaldo met het buitenland. Het primaire inkomenssaldo van Nederland met het buitenland bestaat uit transacties die tot de primaire inkomens worden gerekend. Dit zijn beloning van werknemers, belastingen en subsidies gerelateerd aan productie, en inkomen uit vermogen.
Het bni van verslagjaar 2021 is opwaarts bijgesteld met 17,9 miljard euro. De bijstelling wordt enerzijds veroorzaakt door de opwaartse bijstelling van het bbp (toegelicht in paragraaf 5.1 en 5.2) en anderzijds door een neerwaartse bijstelling van het primaire inkomenssaldo met 3,1 miljard euro.
2021 | |
---|---|
Bruto nationaal inkomen (bni), voor revisie | 884,5 |
Bruto nationaal inkomen (bni), na revisie | 902,4 |
Bijstelling bruto nationaal inkomen (bni) | 17,9 |
waarvan bijstelling bbp | 21,0 |
waarvan bijstelling saldo primaire inkomens Nederland met het buitenland | -3,1 |
waarvan beloning van werknemers | 1,8 |
waarvan belasting op productie en invoer | 0,3 |
waarvan inkomen uit vermogen | -5,2 |
De volgende revisiewijzigingen hebben geleid tot aanpassingen van het primaire inkomenssaldo met het buitenland:
Saldo beloning van werknemers met het buitenland (+1,8 miljard euro)
De bijstelling van het saldo van de beloning van werknemers bestaat uit een opwaartse bijstelling van 1,4 miljard euro van de beloning die ingezeten werknemers ontvangen uit het buitenland en een neerwaartse bijstelling van 0,4 miljard euro van de beloning die Nederland betaalt aan niet-ingezeten werknemers. De uit het buitenland ontvangen beloning wordt allereerst bijgesteld doordat beloning ontvangen van in Nederland gevestigde internationale organisaties, bijvoorbeeld het internationaal gerechtshof, ten onrechte niet werd meegeteld in de ontvangsten. Binnen de nationale rekeningen worden in Nederland gevestigde internationale organisaties als onderdeel van het buitenland gezien. Deze omissie is in de bni-verificatie geconstateerd, zie paragraaf 3.1.1. Opname hiervan bij de revisie levert een bijstelling op van 0,5 miljard euro.
Het restant van de bijstelling van de uit het buitenland ontvangen beloning komt door het opnieuw aansluiten op de bron (die is gebaseerd op belastingaangiften). Een belangrijk deel van deze bijstelling komt doordat voor revisie ten onrechte werd aangenomen dat de ingezette bron de beloning inclusief sociale premies was. Dit bleek niet juist te zijn. Bij deze revisie is daarom een schatting van de ontbrekende sociale premies toegevoegd.
Saldo van inkomen uit vermogen met het buitenland (-5,2 miljard euro)
Het saldo van inkomen uit vermogen is omlaag bijgesteld met 5,2 miljard euro. Onderliggend zijn er een aantal bijstellingen die op macroniveau voor een groot deel tegen elkaar wegvallen. De belangrijkste bijstellingen worden hieronder besproken.
Het saldo van de rente betaald aan en ontvangen uit het buitenland is neerwaarts bijgesteld met 4,5 miljard euro. Hiervan wordt 2,9 miljard euro veroorzaakt door een bijstelling van de toegerekende bankdiensten. Rente bevat een impliciete vergoeding voor financiële dienstverlening. Deze vergoeding is in de bronnen opgenomen als rente, maar wordt in de nationale rekeningen als productie en gebruik van een dienst geboekt. Een bijstelling in de bankdienst leidt daarom tevens tot een tegengestelde bijstelling in de rente. Het deel van de rentestromen dat wordt geregistreerd als invoer en uitvoer van een dienst is met 2,9 miljard euro bijgesteld. Deze bijstelling is nader toegelicht in paragraaf 5.1.4. Doordat de invoer en uitvoer van bankdiensten wordt tegen geboekt op het saldo van de rente, is het effect van de bijstelling van de bankdiensten op het bni veel kleiner dan het effect op het bbp.
De resterende bijstellingen op het saldo van de betaalde en ontvangen rente zijn voornamelijk het gevolg van een mix van de inzet van actuele broninformatie en nieuwe bronnen. Een groot deel van deze bijstellingen (-2,4 miljard euro) komt voor rekening van de sector financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband. Deze bijstelling kent een tegenboeking in de winsten op buitenlandse directe investeringen en heeft daarom geen effect op het bni.
Het saldo van ontvangen en betaalde winsten uit het buitenland van de sector financiële instellingen binnen concernverband is neerwaarts bijgesteld met 1,4 miljard euro. Exclusief de tegenboeking voor de rente genoemd in de voorgaande alinea, is er sprake van een neerwaartse bijstelling van 3,8 miljard euro. Het gaat grotendeels (-3,6 miljard euro) om bijstellingen bij financiële holdings met Nederlandse dochtermaatschappijen. Uit een uitgebreide analyse is namelijk gebleken dat een deel van de opwaartse bijstelling van de toegevoegde waarde van niet-financiële vennootschappen (zie paragraaf 5.1) voor rekening komt van bedrijven die via een dergelijke financiële holding in buitenlandse handen zijn. Deze winsten worden via de financiële holdings toegerekend aan de buitenlandse aandeelhouders, waardoor het saldo van ontvangen en betaalde winsten uit het buitenland neerwaarts wordt bijgesteld.
Het inzetten van de nieuwe bronnen van DNB voor de sectoren overige financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven zorgt voor een neerwaartse bijstelling het saldo van inkomen uit vermogen met het buitenland. Het saldo van uit het buitenland ontvangen winsten en aan het buitenland uitgekeerde winsten is voor deze sectoren samen omlaag bijgesteld met 1,1 miljard euro.
Het inkomen dat Nederland betaalt aan het buitenland voor Nederlands onroerend goed in buitenlandse handen is neerwaarts bijgesteld met 1,8 miljard euro. Het rendement op buitenlands onroerend goed is geschat op basis van rendementspercentages op binnenlands onroerend goed. Er is hierbij aangesloten bij de lagere opbrengsten van de bedrijfstak verhuur van en handel in onroerend goed die uit deze revisie volgen. Dit staat beschreven in paragraaf 5.1.5. Ook is de raming van de omvang van het onroerend goed in buitenlands bezit omlaag bijgesteld op basis van data van het kadaster over aan- en verkopen van onroerend goed door buitenlandse bedrijven.
Het inkomen dat ingezetenen ontvangen uit vakantiehuizen in het buitenland is neerwaarts bijgesteld met 0,9 miljard euro. Dit inkomen wordt bepaald op basis van informatie van de belastingdienst over buitenlandse objecten in Nederlands bezit. De neerwaartse bijstelling van het inkomen komt onder andere doordat de kosten die worden gemaakt voor het onderhoud van deze vakantiehuizen hoger worden geraamd op basis van betere informatie over de waarde van deze vakantiehuizen.
Het ontvangen dividend van beleggingsfondsen uit het buitenland is opwaarts bijgesteld met 0,7 miljard euro vanwege een verbeterde rapportage over het uitgekeerde bruto dividend door beleggingsfondsen aan DNB. Voorheen werden betaalde belastingen in de rapportages ten onrechte al gesaldeerd met de ontvangen dividenden. Omdat het ontvangen dividend wel en de betaalde belasting geen onderdeel is van het primaire inkomen, zorgt deze brutering voor een opwaartse bijstelling van het saldo van inkomen uit vermogen.
5.3.1.2 Beschikbaar nationaal inkomen (bruto)
Het beschikbaar nationaal inkomen is de som van het bruto nationaal inkomen (primaire inkomens) en inkomens uit herverdelingstransacties (secundaire inkomens). Bij deze laatste categorie gaat het om belastingen op inkomen en vermogen, sociale premies en uitkeringen en overige inkomensoverdrachten.
2021 | |
---|---|
Beschikbaar nationaal inkomen (bruto), voor revisie | 877,8 |
Beschikbaar nationaal inkomen (bruto), na revisie | 893,7 |
Bijstelling beschikbaar nationaal inkomen (bruto) | 15,9 |
waarvan bijstelling bni | 17,9 |
waarvan bijstellingen herverdelingstransacties Nederland met het buitenland | -1,9 |
waarvan belastingen op inkomen en vermogen | -0,6 |
waarvan sociale premies en uitkeringen | -0,2 |
waarvan overige inkomensoverdrachten | -1,2 |
Het bruto beschikbaar nationaal inkomen is met 15,9 miljard opwaarts bijgesteld. Naast de bijstelling van het bni met 17,9 miljard euro, wordt dit veroorzaakt door een neerwaartse bijstelling van 1,9 miljard euro op herverdelingstransacties van Nederland met het buitenland. De bijstelling wordt voornamelijk veroorzaakt door de wijziging van gratis zendingen in de invoer en uitvoer van goederen.
In de statistiek internationale handel in goederen registreren bedrijven of er sprake is van betaalde zendingen of gratis zendingen. Gratis zendingen vinden bijvoorbeeld plaats bij het sturen van medicijnen en hulpgoederen naar landen waar een humanitaire ramp heeft plaatsgevonden, of bij gratis testzendingen van goederen. Dergelijke gratis zendingen worden in de nationale rekeningen geregistreerd als inkomensoverdracht aan de ontvangende sector waarmee door deze sector de invoer of uitvoer wordt betaald. Op deze manier kost het de ontvangende partij per saldo niets, maar is de zending toch geregistreerd in de nationale rekeningen.
Onderzoek heeft echter uitgewezen dat de gerapporteerde bedragen geen daadwerkelijke gratis zendingen zijn, maar invoer en uitvoer waar gewoon voor wordt betaald. Zowel de betaalde als ontvangen inkomensoverdrachten behorende bij deze zendingen zijn daarom verwijderd. De impact hiervan op het nationaal beschikbaar inkomen is per saldo -1,5 miljard euro.
5.3.1.3 Nationale besparingen (bruto)
Het deel van het nationaal beschikbaar inkomen dat niet gebruikt wordt voor consumptie, wordt gerekend tot de nationale besparingen. De nationale besparingen zijn neerwaarts bijgesteld met 5,7 miljard euro. Dit is aanzienlijk lager dan de bijstelling van het beschikbaar inkomen (+15,9 miljard euro). Dit komt hoofdzakelijk door een opwaartse bijstelling van de consumptie door huishoudens met 19,3 miljard euro. Wanneer er meer wordt geconsumeerd blijft er minder over voor besparingen. Hiernaast werd ook de overheidsconsumptie opwaarts bijgesteld met 2,1 miljard euro. De bijstellingen van de consumptie door huishoudens en door de overheid worden nader toegelicht in paragraaf 5.2.1 en 5.2.2.
2021 | |
---|---|
Nationale besparingen (bruto), voor revisie | 292,9 |
Nationale besparingen (bruto), na revisie | 287,2 |
Bijstelling nationale besparingen (bruto) | -5,7 |
waarvan bijstelling beschikbaar nationaal inkomen (bruto) | 15,9 |
waarvan bijstellingen transacties inkomensbesteding | -21,7 |
waarvan consumptie huishoudens (inclusief IZWH) | -19,3 |
waarvan consumptie overheid | -2,1 |
5.3.1.4 Nationaal vorderingensaldo
Het nationaal vorderingensaldo is het saldo van middelen en bestedingen op de lopende rekening en de kapitaalrekening. Het nationaal vorderingensaldo is neerwaarts bijgesteld met 16,4 miljard euro. Naast de neerwaartse bijstelling van de nationale besparingen met 5,7 miljard euro, wordt dit veroorzaakt door een neerwaartse bijstelling van de voorraadmutaties met 10,4 miljard euro, zie paragraaf 5.2.4.
2021 | |
---|---|
Nationaal vorderingensaldo, voor revisie | 106,1 |
Nationaal vorderingensaldo, na revisie | 89,7 |
Bijstelling nationaal vorderingensaldo | -16,4 |
waarvan bijstelling nationale besparingen (bruto) | -5,7 |
waarvan bijstellingen transacties kapitaalrekening | -10,7 |
waarvan bijstelling voorraadmutaties | -10,4 |
5.3.1.5 Saldo op de lopende rekening
Het saldo op de lopende rekening is een indicator voor macro-economische onevenwichtigheden in de macro-economische onevenwichtigheden procedure (MIP). De MIP-verificatie die is beschreven in paragraaf 3.1.3 is voor een belangrijk deel gericht op deze variabele. Het saldo op de lopende rekening is met 16,2 miljard euro neerwaarts bijgesteld tot 89,3 miljard euro. De bijstelling is voornamelijk het gevolg van een neerwaartse bijstelling van het uitvoeroverschot met 11,1 miljard euro. Deze bijstelling is nader toegelicht in paragraaf 5.2.5. Hiernaast zorgden de (in eerdere items toegelichte) bijstellingen van de primaire inkomens en herverdelingstransacties tezamen voor een neerwaartse bijstelling van 5,0 miljard euro.
5.3.1.6 Kredieten aan de private sector
Het krediet aan de private sector is met 22,8 procentpunt (250 miljard euro) opwaarts bijgesteld tot 246,6 procent van het bbp (2 198 miljard euro). De schulden van eenheden in de sector niet-financiële vennootschappen werden met 149 miljard euro opwaarts bijgesteld en die van de sector huishoudens met 101 miljard euro.
De bijstelling van de schulden van de niet-financiële vennootschappen ging voor ruim 83 miljard euro om leningen van buitenlandse eenheden met een directe investeringsrelatie, oftewel leningen van moeder, dochter of zusterbedrijven. Deels is dit het gevolg van herclassificaties, waardoor er eenheden zijn verschoven (zowel van als naar) de sector financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband. Omdat financiële instellingen niet meegenomen worden bij het bepalen van het krediet aan de private sector, loopt dit direct door in dit kerncijfer. Een ander deel komt door de herijking op de vernieuwde Statistiek Financiën van Ondernemingen (zie paragraaf 3.2).
Hiernaast betrof de bijstelling van de schuld van de sector niet-financiële vennootschappen voor 73 miljard euro aan binnenlandse leningen van financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband. Het gaat hierbij om leningen tussen een werkmaatschappij en de holding van een bedrijf. Volgens de internationale richtlijnen wordt de holding geclassificeerd als financiële instelling, terwijl de werkmaatschappij(en) worden meegeteld bij de niet-financiële vennootschappen. Op deze manier tellen interne bedrijfsleningen mee in de schulden van de private sector. Deze bijstelling zelf is het gevolg van onderzoek naar het afsplitsen van deze holdings van de werkmaatschappij. Dit staat verder beschreven in paragraaf 3.4.
De schuld van huishoudens aan financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband en aan niet-financiële vennootschappen werd met 90 miljard euro omhoog bijgesteld. Het gaat hier om entiteiten zoals holdings waarin huishoudens een aanmerkelijk belang hebben (onder andere als directeur-grootaandeelhouder). Om fiscale redenen lenen de huishoudens geld van deze bedrijven in plaats van dat ze dit als dividend laten uitkeren.
De schuld bij dit type bedrijven, waarvan de bezittingen en schulden voorheen ontbraken in de nationale rekeningen, is voor het eerst geraamd op basis van de aangiften voor de vennootschapsbelasting van deze bedrijven, zie ook paragraaf 3.2. Als er geen productie plaatsvindt wordt dit type bedrijven met relatief grote balansomvang tot de sector financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband gerekend. Als er wel productie plaatsvindt worden deze bedrijven tot de sector niet-financiële vennootschappen gerekend.
Tegenover de toegenomen schulden van huishoudens staat een toename van de bezittingen van huishoudens, in de vorm van de deelnemingen in deze bedrijven.
5.3.1.7 Extern vermogen
Het extern vermogen, oftewel de netto vorderingen van Nederland op het buitenland, is met 181 miljard euro neerwaarts bijgesteld, tot 632 miljard euro. Het saldo wordt opgebouwd uit enerzijds Nederlandse vorderingen (activa) op het buitenland die met 146 miljard euro opwaarts zijn bijgesteld tot 9 809 miljard euro. Anderzijds zijn de schulden (passiva) van Nederland aan het buitenland opwaarts bijgesteld met 326 miljard euro naar 9 177 miljard euro. De voornaamste bijstellingen worden hieronder toegelicht.
Uit nieuwe en verbeterde DNB-bronnen over de uitgifte en het houderschap van effecten (de MER en CSDB, zie paragraaf 3.2) blijkt dat Nederlandse entiteiten meer schuldpapier hebben uitgegeven dan eerder geraamd, en dat een groot deel van dit schuldpapier in buitenlandse handen is. Het schuldpapier in buitenlandse handen is met 251 miljard euro omhoog bijgesteld. Voor een groot deel (108 miljard euro) komt dit door financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband die eerder niet in de nationale rekeningen waren opgenomen. Tegenover deze schulden staan even grote vorderingen op het buitenland, veelal intra-concernleningen. Voor deze nieuw opgenomen bedrijven is er dus geen effect op het extern vermogen. Er resteert daarmee een neerwaartse bijstelling op het extern vermogen voor het schuldpapier van 143 miljard euro.
Het saldo van vorderingen en schulden van andersoortige effecten is ook opnieuw vastgesteld, wat leidt tot kleinere, juist opwaartse, bijstellingen van het extern vermogen. Het betreft beursgenoteerde aandelen (10 miljard euro opwaarts), participaties in beleggingsinstellingen (27 miljard euro opwaarts) en overige deelnemingen (25 miljard euro opwaarts). Samen levert dit een opwaartse bijstelling op van 62 miljard euro.
Het saldo van leningen die niet-financiële vennootschappen intra-concern hebben verstrekt aan het buitenland en de leningen die zij hebben opgenomen bij het buitenland is neerwaarts bijgesteld met 67 miljard euro. Dit komt vooral door een toename van de opgenomen leningen van niet-financiële vennootschappen bij het buitenland, zoals is beschreven in paragraaf 5.3.1.6. Door het opnieuw aansluiten op de deels nieuwe bronnen volgt voor de overige sectoren een neerwaartse bijstelling van het saldo van intra-concern verstrekte en opgenomen leningen van 49 miljard euro. Hierin zit echter de eerder genoemde bijstelling voor uitgegeven leningen van financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband van 108 miljard euro. Dit valt (zoals in de voorgaande alinea beschreven) weg tegen het uitgegeven schuldpapier en moet dus buiten beschouwing worden gelaten. Er rest voor de overige sectoren daarom een neerwaartse bijstelling op het extern vermogen van 158 miljard euro.
Bij leningen buiten concernverband is een tegenovergesteld effect te zien. Door het opnieuw aansluiten op deels nieuwe bronnen blijkt dat Nederlandse entiteiten meer leningen buiten concernverband aan het buitenland hebben verstrekt dan eerder geraamd, en juist minder dergelijke schulden hebben opgenomen bij het buitenland. Dit zorgt voor een opwaartse bijstelling van het extern vermogen van 105 miljard euro.
De nieuwe bronnen laten daarmee zien dat het saldo van verstrekte en opgenomen leningen met het buitenland intra-concern omhoog is bijgesteld en extra-concern juist omlaag is bijgesteld. Het saldo van de verstrekte en opgenomen leningen met het buitenland in totaal (exclusief de bijstelling voor nieuw opgenomen financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband) is met 120 miljard euro opwaarts bijgesteld. Dit veroorzaakt een neerwaartse bijstelling van het extern vermogen met hetzelfde bedrag.
DNB staat in haar publicaties van mei en juni 2024 over de resultaten van de benchmarkrevisie voor de internationale investeringspositie uitgebreider stil bij deze wijzigingen van het extern vermogen.
5.3.2 Sectorspecifieke kerncijfers
5.3.2.1 Sector overheid
Het overheidssaldo is nauwelijks bijgesteld en blijft -2,2 procent van het bbp. Onderliggend zijn er wel wijzigingen geweest in de inkomsten en uitgaven van de sector overheid. Deze vallen grotendeels tegen elkaar weg. De overheidsinkomsten en overheidsuitgaven als percentage van het bbp zijn ongeveer 0,1 procentpunt6) neerwaarts bijgesteld en komen uit op respectievelijk 43,7 en 45,9 procent van het bbp. In absolute termen zijn zowel de overheidsinkomsten als de overheidsuitgaven opwaarts bijgesteld met ongeveer 8 miljard euro. Het bbp is echter sterker opwaarts bijgesteld, waardoor de inkomsten en uitgaven van de overheid uitgedrukt als percentage van het bbp neerwaarts zijn bijgesteld.
Een grote bijdrage aan de bijstelling van zowel de overheidsinkomsten als de overheidsuitgaven komt door de gewijzigde registratie van de vermindering energiebelasting. Zowel de inkomsten als de uitgaven zijn hierdoor opwaarts bijgesteld met 3,8 miljard euro. Bij de inkomsten zijn de belastingen opwaarts bijgesteld, en bij de uitgaven vooral de inkomensoverdrachten aan huishoudens. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 4.1.
Een andere grote bijstelling van de overheidsinkomsten en -uitgaven zit bij de registratie van de sociale premies. De wettelijke sociale premies die socialezekerheidsfondsen inhouden op de uitkeringen werden voorheen gesaldeerd met de uitkeringen. Vanaf deze revisie worden de uitkeringen en de bijbehorende wettelijk sociale premies apart van elkaar geregistreerd. Deze wijziging leidt tot een opwaartse bijstelling van zowel de premies als de uitkeringen met 2,9 miljard euro.
De overheidsschuld in euro’s is nauwelijks bijgesteld. De overheidsschuld als percentage van het bbp is vanwege de opwaartse bijstelling van het bbp met 1,3 procentpunt neerwaarts bijgesteld tot 50,4 procent van het bbp.
5.3.2.2 Sector huishoudens (inclusief instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens)
Het bruto beschikbaar inkomen van huishoudens is met 1,3 miljard euro opwaarts bijgesteld tot 446,7 miljard euro. Onderliggend zijn er diverse bijstellingen die grotendeels tegen elkaar wegvallen. De belangrijkste bijstellingen worden hieronder toegelicht.
Het bruto-exploitatieoverschot/gemengd inkomen van huishoudens is met 5,4 miljard euro neerwaarts bijgesteld. Dit komt voor een belangrijk deel doordat de huurwaarde van het eigen woningbezit neerwaarts is bijgesteld met 3,3 miljard euro, door een herziening van de berekeningsmethode. Deze herziening is nader toegelicht in paragraaf 5.1.5. Verder zijn er onder andere neerwaartse bijstellingen bij de illegale activiteiten (zie paragraaf 4.3) en bij de productie van zonnestroom in eigen beheer (zie paragraaf 4.2).
De ontvangen beloning van werknemers is met 6,3 miljard euro opwaarts bijgesteld. Dit komt door een opwaartse bijstelling van 4,4 miljard euro van de in Nederland betaalde beloning van werknemers (beschreven in paragraaf 5.4.1) en een opwaartse bijstelling van 1,8 miljard euro van het saldo van ontvangen en betaalde beloning van werknemers met het buitenland (beschreven in paragraaf 5.3.1.1). Van deze bijstelling van 6,3 miljard euro komt 2,8 miljard euro als wettelijke sociale premie bij voornamelijk verzekeraars en pensioenfondsen terecht. Deze 2,8 miljard euro heeft daardoor geen effect op het beschikbaar inkomen van huishoudens. Er resteert daarom een effect van 3,4 miljard euro op het beschikbaar inkomen.
Door huishoudens ontvangen winstuitkeringen zijn neerwaarts bijgesteld met 4,5 miljard euro. Het opnieuw aansluiten op de bron (gebaseerd op belastingdata) zorgde voor een neerwaartse bijstelling van de ontvangen dividenden (-3,5 miljard euro). Hiernaast is het inkomen ontvangen uit het bezit van buitenlandse vakantiehuisjes met 0,9 miljard euro neerwaarts bijgesteld, zie paragraaf 5.3.1.1.
Van de bijstelling van het beschikbaar inkomen wordt 5,8 miljard euro verklaard door een opwaartse bijstelling van de consumptie van pensioendiensten met dit bedrag (zie paragraaf 5.1.4 en 5.2.1). De totale betalingen aan pensioenfondsen wordt opgesplitst in een vergoeding voor de kosten die pensioenfondsen maken (consumptie) en de inleg in de pensioenregelingen (sociale premies). Doordat de consumptie opwaarts is bijgesteld, worden de betaalde sociale premies met dit bedrag neerwaarts bijgesteld. Omdat betaalde premies in mindering worden gebracht op het beschikbaar inkomen, zorgt dit voor een opwaartse bijstelling van het beschikbaar inkomen.
De door huishoudens ontvangen overige inkomensoverdrachten zijn opwaarts bijgesteld met 3,2 miljard euro, vrijwel geheel als gevolg van de gewijzigde registratie van de vermindering energiebelasting met 3,4 miljard euro. Deze wijziging is nader toegelicht in paragraaf 4.1.
De wijziging van de registratie van het studentenreisproduct zorgde voor een neerwaartse bijstelling van het beschikbaar inkomen van huishoudens van 1 miljard euro. Het studentenreisproduct werd voorheen geregistreerd als uitkering van de overheid aan huishoudens, die zij vervolgens gebruiken voor de consumptie van het studentenreisproduct. Vanaf nu wordt dit geregistreerd als een directe aanschaf van het product door de overheid, waardoor het beschikbaar inkomen van (en consumptie door) huishoudens neerwaarts worden bijgesteld.
De consumptieve bestedingen worden opwaarts bijgesteld met 19,5 miljard euro tot 380 miljard euro. Deze bijstelling is toegelicht in paragraaf 5.2.1. Een deel van de bijstellingen van de consumptieve bestedingen zijn direct gerelateerd aan bijstellingen van het beschikbaar inkomen. Het gaat hierbij onder andere om de huurwaarde van het eigen woningbezit, de registratie van het studentenreisproduct, de toegerekende inkomens ontvangen van pensioenfondsen en de wijzigingen in de registratie van de energiebelasting.
Als gevolg van de opwaartse bijstelling van de consumptieve bestedingen zijn de vrije besparingen van huishoudens met 18,2 miljard euro neerwaarts bijgesteld tot 66,2 miljard euro. De spaarquote wordt hierdoor met 4,2 procentpunt omlaag bijgesteld tot 19,1 procent van het beschikbaar inkomen.
De woninghypotheken zijn met 21,3 miljard euro opwaarts bijgesteld tot 807 miljard euro. Het ging voor ongeveer 16 miljard om hypotheekleningen van entiteiten waarin de betreffende huishoudens een aanmerkelijk belang hebben, zie ook paragraaf 5.3.1.6. Voor dit type eenheden, die voorheen ontbraken in de nationale rekeningen, is de schuld geraamd op basis van informatie uit de aangifte vennootschapsbelasting van deze eenheden. Hypotheekschulden van huishoudens aan banken zijn met 12,2 miljard euro bijgesteld, als gevolg van het herstel van een foutief gerapporteerd bedrag aan DNB.
5.4 Bijstellingen in de arbeidsrekeningen
Het totaal aantal banen van werkzame personen (werknemers en zelfstandigen) is voor het verslagjaar 2021 met 49 duizend neerwaarts bijgesteld tot bijna 10,9 miljoen. Het aantal gewerkte uren van werkzame personen is met 223 miljoen opwaarts bijgesteld tot 14,0 miljard en het aantal arbeidsjaren van werkzame personen is met 16 duizend opwaarts bijgesteld tot 7,9 miljoen arbeidsjaren.
5.4.1 Werknemers
De cijfers uit de arbeidsrekeningen zijn voor het werknemersdeel grotendeels gebaseerd op gegevens uit de Polisadministratie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De Polisadministratie bevat onder andere alle loonaangiften van werkgevers in Nederland.
De beloning van werknemers is met 4,5 miljard euro opwaarts bijgesteld. De beloning bestaat uit de lonen van werknemers en sociale lasten ten laste van werkgevers. Op macroniveau zijn de lonen van werknemers nauwelijks bijgesteld (-10 miljoen euro), dit betreft echter wel een samengesteld effect van onderliggende positieve en negatieve bijstellingen. De sociale lasten zijn met 4,5 miljard euro omhoog bijgesteld. De belangrijkste oorzaken van de bijstellingen in de beloning van werknemers worden hieronder toegelicht.
Vanaf deze revisie worden de bedragen die gemoeid zijn met ontslag- en transitievergoedingen voor de arbeidsrekeningen direct waargenomen in de Polisadministratie. Voorheen moest hiervoor een raming worden gemaakt. Het deel van de transitievergoedingen dat voor werkgevers wettelijk verplicht is om te betalen wordt tot de sociale lasten gerekend en is omhoog bijgesteld met 1,5 miljard euro. Bovenwettelijke uitkeringen met betrekking tot ontslag- en transitievergoedingen worden tot de lonen gerekend; dit bedrag is omhoog bijgesteld met 1,6 miljard euro.
In de nationale rekeningen zijn verschillende posten met betrekking tot loon in natura opnieuw aangesloten op de niveaus van de bronstatistieken. Het gaat om bijstellingen van de consumptiewaarde van het privégebruik van leaseauto’s, van maaltijdverstrekkingen aan de werknemer en van gratis of met korting reizen voor werknemers van vervoersbedrijven, zoals in het openbaar vervoer of bij luchtvaartbedrijven. Tevens zijn door de werkgever ter beschikking gestelde ov-kaarten als nieuwe post onder loon in natura opgenomen in de nationale rekeningen. Deze nieuwe en bijgestelde bedragen leiden tot een opwaartse bijstelling van het loon van 1,0 miljard euro.
De integratie van cijfers van de arbeidsrekeningen met de statistieken van DNB over de pensioenpremies is herzien. De pensioenpremies bestaan uit werknemerspremies die tot de lonen van werknemers worden gerekend en werkgeverspremies die tot de sociale lasten ten laste van werkgevers worden gerekend. Net zoals voor de revisie wordt het macrototaal van DNB gevolgd en wordt deze met behulp van een modelraming in de arbeidsrekeningen verdeeld over de verschillende bedrijfstakken in Nederland. Voor de totale beloning van werknemers in Nederland zijn er dan ook geen bijstellingen als gevolg van de herziene integratiemethode. Voor afzonderlijke bedrijfstakken kan dat wel het geval zijn.
Door de herziene integratie is de verhouding tussen werknemers- en werkgeverspremies, en daarmee tussen lonen en sociale lasten, wel aangepast ten opzichte van voor de revisie: er is 2,7 miljard euro van de lonen naar de sociale lasten overgeheveld. Voorheen werd het totaal van de werknemerspremies uit de arbeidsrekeningen als leidend beschouwd en werden de werkgeverspremies uit de arbeidsrekeningen opgehoogd om aan te sluiten op het macrototaal van de werknemers- en werkgeverspremies van DNB samen. Vanaf de revisie worden de totalen van zowel de werknemers- als de werkgeverspremies van DNB als leidend beschouwd.
De arbeidsvolumes van werknemers zijn in beperkte mate bijgesteld. Vanwege het vervallen van de raming van illegale uitzendbanen is de werknemerspopulatie met 23 duizend banen omlaag bijgesteld. Het aantal arbeidsjaren is met 15 duizend omlaag bijgesteld en het aantal gewerkte uren is met 27 miljoen omlaag bijgesteld.
5.4.2 Zelfstandigen
De gegevens uit de arbeidsrekeningen over zelfstandigen zijn grotendeels ontleend aan de Enquête Beroepsbevolking (EBB) en de winstaangiften van zelfstandige ondernemers. De banen van zelfstandigen zijn met 26 duizend neerwaarts bijgesteld en de arbeidsjaren met 31 duizend opwaarts. Het totaal aantal gewerkte uren is 251 miljoen opwaarts bijgesteld.
De EBB kende in 2021 een herontwerp waarbij de vraagstelling rondom de tijdsduur van werkzaamheden van respondenten is herzien. Als gevolg van dit herontwerp is voor zelfstandigen het aantal gewerkte uren omhoog bijgesteld. Het aantal banen en het aantal arbeidsjaren van zelfstandigen zijn door dit herontwerp nauwelijks bijgesteld.
De eerder genoemde nieuwe raming voor de zwarte en illegale economie heeft voor de zelfstandigen geleid tot neerwaartse bijstellingen van 42 duizend banen, 24 duizend arbeidsjaren en 47 miljoen gewerkte uren.
De rest van de bijstelling in de arbeidsvolumes van zelfstandigen is veroorzaakt door het gebruik van actuelere brondata. De brongegevens voor zelfstandigen komen deels later ter beschikking dan die voor werknemers, wat tot additionele bijstellingen leidt. Deze additionele bijstellingen zijn de afgelopen jaren iets groter dan gebruikelijk geweest, omdat het vanwege de corona-pandemie moeilijker was om voorlopige cijfers te ramen voor de zelfstandigenpopulatie.
6) In de data voor revisie sluiten de cijfers gepubliceerd vanuit de nationale rekeningen en de cijfers gepubliceerd vanuit de overheidsstatistieken niet volledig aan. De precieze bijstelling hangt af van met welke cijfers er wordt vergeleken.
6. Vorige revisies
Onderstaande tabel geeft de effecten van voorgaande revisies van de Nederlandse nationale rekeningen op het bbp en het bni. De bijstellingen bij de revisie over verslagjaar 1977 waren geheel het gevolg van de inzet van nieuwe en herziene statistieken. Ook de revisie over verslagjaar 1987 kan nagenoeg geheel aan het opnieuw aansluiten op brongegevens worden toegeschreven. De aanleiding voor de revisie over verslagjaar 1995 was de implementatie van het ESR 1995 (nieuwe voorschriften). Dit betekende een aanzienlijke verandering voor de Nederlandse nationale rekeningen.
Bij de revisie over verslagjaar 2001 is een beperkt aantal conceptuele wijzigingen doorgevoerd. De belangrijkste daarvan waren het opnemen van Entiteiten voor Specifieke Doeleinden (Special Purpose Entities – SPE’s) in de nationale rekeningen en de toerekening van indirect gemeten diensten voor financiële intermediatie (IGDFI) aan gebruikers. De details van deze revisie zijn terug te vinden in publicatie Nationale rekeningen 2004, Revisie 2001.
1977 | 1987 | 1995 | 2001 | 2010 | 2015 | 2021 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
mln euro | |||||||
Bruto binnenlands product | |||||||
Voor revisie | 118 623 | 195 203 | 290 263 | 429 345 | 586 789 | 683 457 | 870 587 |
Na revisie | 124 758 | 199 926 | 302 234 | 447 731 | 631 512 | 690 008 | 891 550 |
Bijstelling | 6 135 | 4 723 | 11 971 | 18 386 | 44 723 | 6 551 | 20 963 |
% | |||||||
Bijstelling | 5,2 | 2,4 | 4,1 | 4,3 | 7,6 | 1,0 | 2,4 |
mln euro | |||||||
Bruto nationaal inkomen | |||||||
Voor revisie | 118 809 | 194 871 | 290 675 | 426 273 | 577 787 | 679 610 | 884 503 |
Na revisie | 124 944 | 199 405 | 305 866 | 451 110 | 635 504 | 690 537 | 90 2376 |
Bijstelling | 6 135 | 4 534 | 15 191 | 24 837 | 57 717 | 10 927 | 17 873 |
% | |||||||
Bijstelling | 5,2 | 2,3 | 5,2 | 5,8 | 10,0 | 1,6 | 2,0 |
1) Het betreft in deze tabel steeds een revisie over het genoemde verslagjaar. Het jaar van publicatie van de revisie was steeds 3 of 4 jaar na afloop van het betreffende verslagjaar. |
Bij de revisie over verslagjaar 2010 zijn de richtlijnen van het ESR 2010 geïmplementeerd. Daarnaast was de bronsituatie ten opzichte van 2001 ingrijpend gewijzigd door het toegenomen gebruik van administratieve data in de economische statistieken van het CBS. Dit heeft zijn weerslag gehad op de 2010-revisie. De details van deze revisie zijn terug te vinden in publicatie Nationale rekeningen Revisie 2010.
Bij de revisie over verslagjaar 2015 zijn de buitenlandrekening van het CBS en de betalingsbalans van DNB volledig op elkaar aangesloten. Ook is een aantal nieuwe of aangepaste bronnen in de nationale rekeningen ingezet. Verder zijn er ook enkele conceptuele wijzigingen doorgevoerd. De details van deze revisie zijn terug te vinden in publicatie Nationale rekeningen Revisie 2015.
7. Tot slot
Op 24 juni 2024 zullen, conform de reguliere publicatieplanning, gereviseerde jaarcijfers voor 1995 tot en met 2023 worden gepubliceerd op StatLine, de CBS-databank op internet, inclusief de gereviseerde kwartaalcijfers tot en met het eerste kwartaal van 2024. Op 4 juli 2024 wordt de tabellenset Nationale Rekeningen 2023 gepubliceerd, conform de uitkomsten van de 2021-revisie.
De volgende revisie van de nationale rekeningen wordt conform het afgesproken Europese beleid naar verwachting gepubliceerd in het jaar 2029 en gaat over verslagjaar 2026. Bij deze revisie wordt aangesloten bij nieuwe richtlijnen uit het Europees Systeem van Rekeningen, die momenteel worden ontwikkeld. Aangezien voor de implementatie van deze richtlijnen in Europees verband een wetgevend traject moet worden doorlopen, is enig voorbehoud op zijn plaats met betrekking tot zowel het publicatiejaar als het verslagjaar van deze volgende revisie.
Conform het Nederlandse revisiebeleid worden de financiële rekeningen en balansen momenteel al jaarlijks gereviseerd. Vanaf deze revisie worden ook de primaire inkomens en de inkomens- en kapitaaloverdrachten van de niet-financiële rekeningen jaarlijks gereviseerd. Daarnaast kan het CBS, indien daar aanleiding toe bestaat, ook besluiten om voor andere delen van de nationale rekeningen tussentijdse revisies (van beperkte omvang) uit te voeren.
Mochten er naar aanleiding van deze publicatie vragen zijn, dan kunt u contact opnemen met de Infoservice van het CBS.