Auteur: Edwin Horlings

Monitor Brede Welvaart & de Sustainable Development Goals 2021

Een toelichting

Over deze publicatie

De ontwikkeling van welvaart in de brede zin van het woord – economisch, ecologische en sociaal-maatschappelijk – in Nederland en de voortgang m.b.t. de SDG’s van de Verenigde Naties.

1 Inleiding

Brede welvaart betreft de kwaliteit van leven hier en nu en de mate waarin deze ten koste gaat van die van latere generaties of van die van mensen elders in de wereld. Vanuit deze definitie maakt de Monitor Brede Welvaart & de Sustainable Development Goals een onderscheid tussen brede welvaart ‘hier en nu’, ‘later’ en ‘elders’.

De Monitor gebruikt een grote en zeer diverse verzameling indicatoren om de brede welvaart te beschrijven vanuit twee perspectieven. In de eerste hoofdstukken wordt de brede welvaart ‘hier en nu’, ‘later’ en ‘elders’ statistisch in kaart gebracht en wordt de verdeling van de brede welvaart ‘hier en nu’ over bevolkingsgroepen getoond. In hoofdstuk 4 (Duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) in de Nederlandse context) worden de 17 duurzame ontwikkelingsdoelen statistisch beschreven aan de hand van een groot aantal indicatoren. Hierbij zijn de in VN-verband vastgestelde, en door 193 landen (waaronder Nederland) ondertekende, Sustainable Development Goals (SDG’s) leidend gemaakt.

Het doel van deze toelichting is om zo transparant mogelijk te beschrijven hoe de Monitor Brede Welvaart & de Sustainable Development Goals 2021 is gemaakt. Het CBS heeft geprobeerd om de resultaten zoveel mogelijk afhankelijk te maken van een strikte systematiek gebaseerd op beslisregels en statistische methoden. De ruimte voor de persoonlijke voorkeuren en intuïties van de betrokken onderzoekers is zo klein mogelijk gemaakt. In principe moet het mogelijk zijn om de resultaten van de monitor te repliceren op basis van de brondata en deze toelichting.

In deze toelichting wordt uitgelegd hoe het CBS is gekomen tot de resultaten in de Monitor. Er wordt beschreven wat een indicator is, hoe thema’s en indicatoren zijn geselecteerd, welke statistische methoden zijn gebruikt, hoe kleurcodes zijn bepaald en wat de kleuren betekenen, en waarom sommige resultaten in de hoofdtekst zijn besproken en andere resultaten niet.

2 CBS, corona en dataverzameling

Ook het CBS heeft te maken met verstrekkende gevolgen van het coronavirus. Bijna alle CBS-medewerkers hebben in het afgelopen jaar thuisgewerkt. De verzameling van data ten behoeve van de statistiekproductie gaat gewoon door. Zo probeert het CBS zo goed mogelijk de productie van statistieken, die zo van belang zijn voor inzicht in het functioneren van onze samenleving, in stand te houden.1)

Wel werd in het verslagjaar 2020 de waarneming voor diverse enquêtes verstoord door de coronacrisis. In een deel van het jaar was het bijvoorbeeld niet mogelijk om aan huis interviews af te nemen en kwam er langs die weg geen respons binnen. Het CBS heeft daarom methodologische aanpassingen moeten doen om de cijfers uit de getroffen onderzoeken zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken met eerdere cijfers. Het is echter niet uit te sluiten dat er toch een effect van de verstoringen is in de cijfers over 2020.

De onzekerheidsmarge van de uitkomsten kan voor dit verslagjaar dan ook iets groter zijn dan gebruikelijk. Het CBS heeft desondanks al zoveel mogelijk cijfers over 2020 in deze Monitor opgenomen.

 

1) https://www.cbs.nl/nl-nl/uitgelicht/bericht-voor-gebruikers-van-cbs-data-en-verstrekkers-van-data-aan-het-cbs

3 Het CES-meetsysteem

De Monitor is opgesteld conform de CES Recommendations for Measuring Sustainable Development (CES, 2014) die in een samenwerking van de VN, de OESO en Eurostat tot stand zijn gekomen. Het CBS had hierin een voortrekkersrol. Het CES-meetsysteem is een internationale richtlijn voor het meten van brede welvaart en duurzaamheid. Met dit meetsysteem hebben statistische bureaus een wetenschappelijk onderbouwde ‘gemeenschappelijke taal’ ontwikkeld om brede welvaart in kaart te brengen.

3.1 Definities

Het CES-meetsysteem onderscheidt drie dimensies, die in deze Monitor toegepast zijn: kwaliteit van leven (‘hier en nu’), kapitaal (‘later’) en grensoverschrijdende impacts (‘elders’).

  • Brede welvaart ‘hier en nu’ betreft de persoonlijke kenmerken van mensen, de kwaliteit van de omgeving waarin zij leven en meer in het algemeen hun materiële welvaart en welzijn.
  • Brede welvaart ‘later’ betreft de hulpbronnen die volgende generaties nodig hebben om een zelfde niveau van welvaart te kunnen bereiken als de huidige generatie.
  • Brede welvaart ‘elders’ betreft de effecten van Nederlandse keuzes op banen, inkomens, (niet-hernieuwbare) hulpbronnen en het milieu in andere landen.

3.2 Thema’s en indicatoren

Voor iedere dimensie – ‘hier en nu’, ‘later’ en ‘elders’ – zijn in de Monitor thema’s uit het CES-raamwerk en kernindicatoren beschreven die relevant zijn voor de brede welvaart. Het CES-meetsysteem maakt bovendien een onderscheid tussen een vaste set indicatoren die op conceptuele gronden wordt gekozen en een thematische set met beleidsrelevante thema’s en indicatoren die kan worden aangepast aan het heersende beleid.

Hoofdstuk 4 van deze toelichting geeft een overzicht van de thema’s in de Monitor. In paragraaf 5.1 wordt uitgelegd hoe de indicatoren in de vaste set zijn geselecteerd. En paragraaf 5.3 legt uit hoe de indicatoren voor de SDG’s zijn geselecteerd.

3.3 Afbakening

De Monitor beschrijft de staat van de brede welvaart ‘hier en nu’, ‘later’ en ‘elders’ puur vanuit het perspectief van de mens. Dat zijn in de praktijk individuen, huishoudens, kostwinners, werknemers, scholieren, enzovoorts, afhankelijk van de statistische informatie over een thema. Het gaat in de Monitor om alles wat ons als mens een kwaliteit van leven geeft. Het gaat nadrukkelijk niet om bedrijven, overheden of instituties en evenmin om de intrinsieke waarde van de natuur of de groei van de economie.

De Monitor heeft betrekking op alle mensen die in Nederland wonen. Dit is geen harde richtlijn, omdat de indicatoren in de Monitor zijn gemaakt aan de hand van verschillende standaarden die ieder een eigen afbakening hanteren. Er zijn dan ook verschillen in de populatie die ten grondslag ligt aan de indicatoren in de Monitor, al zijn deze verschillen doorgaans gering.

4 Thema's

De eerste drie hoofdstukken van de Monitor beschrijven de brede welvaart vanuit de thema’s in het CES-meetsysteem. Deze thema’s spelen een rol in de vorming van de brede welvaart. Tabel 4.1 geeft een overzicht van de thema’s die samen in hoofdstuk 2 (Brede-welvaarttrends) van de Monitor een beeld geven van de staat van de brede welvaart.

4.1 De conceptuele thema’s van het CES-meetsysteem
DimensieSubdimensieCES-codeVariabele
Kwaliteit van leven (‘hier en nu’)HWB1subjectief welzijn
HWB2consumptie en inkomen
HWB3voeding
HWB4gezondheid
HWB5arbeid
HWB6onderwijs
HWB7wonen
HWB8vrije tijd
HWB9fysieke veiligheid
HWB10land en ecosystemen
HWB11water
HWB12luchtkwaliteit
HWB13vertrouwen
HWB14instituties
HWB151)mobiliteit
Kapitaal (‘later’)Economisch kapitaalEC1fysiek kapitaal
EC2kenniskapitaal
EC3financieel kapitaal
EC-Mgemonetariseerd economisch kapitaal
Natuurlijk kapitaalNC1energievoorraden
NC2minerale voorraden (exclusief kolen en turf)
NC3land en ecosystemen
NC4water
NC5luchtkwaliteit
NC6klimaat
NC-Mgemonetariseerd natuurlijk kapitaal
Menselijk kapitaalHC1arbeid
HC2onderwijs
HC3gezondheid
HC-Mgemonetariseerd menselijk kapitaal
Sociaal kapitaalSC1vertrouwen
SC2instituties
SC-Mgemonetariseerd sociaal kapitaal
Grensoverschrijdende impacts (‘elders’)Consumptie en inkomenTI1consumptie en inkomen
Economisch kapitaalTI2fysiek kapitaal
TI3kenniskapitaal
TI4financieel kapitaal
Natuurlijk kapitaalTI5energievoorraden
TI6minerale voorraden (exclusief kolen en turf)
TI7land en ecosystemen
TI8water
TI9klimaat
Menselijk kapitaalTI10arbeid
Sociaal kapitaalTI11instituties
Bron: CES (2014). 
1) Het thema ‘mobiliteit’ ontbreekt in het CES-meetsysteem.

Het thema ‘mobiliteit’ ontbreekt in het CES-meetsysteem. Mobiliteit is echter een thema met groot maatschappelijke belang. Onderwerpen als files, parkeren, de benzineprijs en storingen in het openbaar vervoer halen bijna dagelijks het nieuws. Daarom is besloten dit thema in deze Monitor wel op te nemen.

Tabel 4.2 laat zien hoe de CES-thema’s in iedere dimensie in de publicatie zijn samengevoegd in grote, herkenbare thema’s. Deze grote thema’s worden gebruikt om de resultaten begrijpelijk samen te vatten, zowel in de samenvatting als in hoofdstuk 2 (Brede-welvaarttrends) van de Monitor.

4.2 Thema’s in de Monitor en thema’s in het CES-meetsysteem
DimensieThema in de monitorCES-thema’s
Brede welvaart ‘hier en nu’Subjectief welzijnsubjectief welzijn (HWB1)
Materiële welvaartconsumptie en inkomen (HWB2)
Gezondheidvoeding (HWB3)
gezondheid (HWB4)
Arbeid en vrije tijdarbeid (HWB5)
onderwijs (HWB6)
vrije tijd (HWB8)
mobiliteit (HWB15)1)
Wonenwonen (HWB7)
Samenlevingvertrouwen (HWB13)
instituties (HWB14)
Veiligheidfysieke veiligheid (HWB9)
Milieuland en ecosystemen (HWB10)
water (HWB11)
luchtkwaliteit (HWB12)
Brede welvaart ‘later’Economisch kapitaalfysiek kapitaal (EC1)
kenniskapitaal (EC2)
financieel kapitaal (EC3)
Natuurlijk kapitaalenergievoorraden (NC1)
minerale voorraden (exclusief kolen en turf) (NC2)
land en ecosystemen (NC3)
water (NC4)
luchtkwaliteit (NC5)
klimaat (NC6)
Menselijk kapitaalarbeid (HC1)
onderwijs (HC2)
gezondheid (HC3)
Sociaal kapitaalvertrouwen (SC1)
instituties (SC2)
Brede welvaart ‘elders’2)Handel en hulpconsumptie en inkomen (TI1)
Milieu en grondstoffenenergievoorraden (TI5)
minerale voorraden (exclusief kolen en turf) (TI6)
klimaat (TI9)
1) Het thema ‘mobiliteit’ ontbreekt in het CES-meetsysteem. 
2) Voor de thema’s fysiek kapitaal (TI2), kenniskapitaal (TI3), financieel kapitaal (TI4), land en ecosystemen (TI7), water (TI8), arbeid (TI10) en instituties (TI11) in de dimensie ‘elders’ zijn nog geen indicatoren ontwikkeld. Gemonetariseerde cijfers voor economisch, menselijk, natuurlijk en sociaal kapitaal zijn nog niet beschikbaar maar worden ontwikkeld.

Hoofdstuk 3 van de Monitor (Verdeling van brede welvaart) laat zien hoe de brede welvaart ‘hier en nu’ is verdeeld over verschillende bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving. Daarbij komen alle bovenstaande thema’s uit het ‘hier en nu’-dashboard in hoofdstuk 2 (Brede welvaarttrends) aan de orde.

Naast een vaste set indicatoren die op conceptuele gronden wordt gekozen, biedt het CES-meetsysteem ook een thematische set met beleidsrelevante thema’s en indicatoren die kan worden aangepast aan het heersende beleid. In de Monitor is nadrukkelijk aansluiting gezocht bij de SDG’s. Hoofdstuk 4 (Duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) in de Nederlandse context) van de Monitor beschrijft 23 beleidsthema’s in 17 SDG’s (zie tabel 4.3). De uitwerking van de thema’s bevat zoveel mogelijk de internationaal vastgestelde SDG-indicatoren. Deze zijn aangevuld met de voor het thema relevante indicatoren uit het CES-raamwerk; dit resulteert in de ‘SDG-plus-dataset’. Tabel 4.3 laat ook zien hoe de SDG’s en subthema’s aansluiten bij de thematische indeling van de CES-Recommendations.

4.3 Beleidsthema’s in hoofdstuk 4 (Duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) in de Nederlandse context )
Sustainable Development Goal (SDG)CES-thema’s (TH) a)
1. Geen armoedeTH2 Consumptie en inkomen
2. Geen hongerTH3 Voedsel en voeding TH4 Gezondheid TH10 Land en ecosystemen
3. Goede gezondheid en welzijnTH4 Gezondheid
4. KwaliteitsonderwijsTH6 Onderwijs
6. Schoon water en sanitairTH11 Water en sanitatie
7. Betaalbare en duurzame energieTH14 Energiebronnen
8. Waardig werk en economische groeieconomie en productiefactorenTH2 Consumptie en inkomen
arbeid en vrije tijdTH2 Consumptie en inkomen TH5 Arbeid, TH8 Vrije tijd
9. Industrie, innovatie en infrastructuurinfrastructuur en mobiliteitTH10 Land en ecosystemen, TH18 Fysiek kapitaal
duurzame bedrijvigheidTH15 Grondstoffen TH10 Land en ecosystemen, TH18 Fysiek kapitaal
kennis en innovatieTH19 Kenniskapitaal, TH18 Fysiek kapitaal
10. Ongelijkheid verminderensociale samenhang en ongelijkheidTH16 Vertrouwen
financiële houdbaarheidTH20 Financieel kapitaal
11. Duurzame steden en gemeenschappenwonenTH7 Wonen
leefomgevingTH15 Grondstoffen TH10 Land en ecosystemen TH12 Luchtkwaliteit
12. Verantwoorde consumptie en productieTH15 Grondstoffen TH3 Voedsel en voeding TH10 Land en ecosystemen
13. KlimaatactieTH13 Klimaat, TH14 Energiebronnen
14. Leven in het waterTH10 Land en ecosystemen
15. Leven op het landTH10 Land en ecosystemen
16. Vrede, justitie en sterke publieke dienstenveiligheid en vredeTH9 Veiligheid
institutiesTH17 Instituties
1) Thema TH1 (subjectief welzijn) is niet als zodanig opgenomen in hoofdstuk 4 (Duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) in de Nederlandse context) van de Monitor. Wel is een aantal subjectieve indicatoren meegenomen in de verschillende beleidsthema’s (zie verder paragraaf 5.3).

5 Indicatoren

Indicatoren staan centraal in de Monitor. In deze paragraaf wordt uitgelegd wat een indicator is en hoe de indicatoren zijn geselecteerd.

De Monitor beschrijft het fenomeen brede welvaart. Het fenomeen is datgene waarover we iets willen weten: we willen weten hoe het gaat met brede welvaart in Nederland. De thema’s in het CES-meetsysteem gaan over de aspecten die een rol spelen in de vorming van de brede welvaart. Dit zijn als het ware de ‘onderdelen’ van brede welvaart. Om te meten hoe het met deze onderdelen gaat, gebruiken we indicatoren. Indicatoren zijn de instrumenten waarmee het fenomeen per thema in beeld wordt gebracht. Dit is wat we kunnen meten.

Een indicator is een statistisch gegeven waarvan wordt verondersteld dat het representatief is voor een fenomeen dat ermee wordt gemeten. 

Een representatieve indicator is een valide maatstaf voor een fenomeen. Zo wordt het bruto binnenlands product (bbp) algemeen gezien als een valide maatstaf voor de omvang van een economie en worden veranderingen in het volume van het bbp gezien als een valide maatstaf voor de mate van economische groei.

Een complex fenomeen, zoals de brede welvaart, vereist een zorgvuldig samengestelde, gebalanceerde set indicatoren die alle relevante aspecten adequaat beschrijft en die zoveel mogelijk is gevrijwaard van politieke en persoonlijke voorkeuren. Het is niet uit te sluiten dat culturele verschillen – die tijd- en plaatsgebonden zijn – invloed hebben op de beschikbaarheid, selectie en duiding van indicatoren.2) 

5.1 Indicatoren voor hoofdstuk 2 

De indicatoren in hoofdstuk 2 (Brede-welvaarttrends) zijn geselecteerd aan de hand van het conceptuele raamwerk van het CES-meetsysteem. Iedere indicator in de Monitor meet een (onderdeel van een) thema in het raamwerk. Een thema kan worden gemeten met een of meerdere indicatoren. Iedere indicator moet valide zijn maar kan een ander aspect van het fenomeen meten. Daarom is ieder thema met meerdere indicatoren beschreven. Gezamenlijk geven de indicatoren in hoofdstuk 2 een beeld van de trends in de brede welvaart ‘hier en nu’, ‘later’ en ‘elders’.

De indicatoren in hoofdstuk 2 blijven zoveel mogelijk dezelfde. Het CBS zorgt dat de indicatorenset beperkt van omvang en in balans blijft. Vergelijkbaarheid door de tijd moet geborgd zijn. De huidige stand van de databeschikbaarheid is voor het CBS echter geen eindpunt. Het CBS streeft voortdurend naar het verbeteren van bestaande indicatoren, het ontsluiten van nieuwe databronnen en het ontwikkelen van nieuwe indicatoren om gaten in de data te dichten en de Monitor te voorzien van additionele waardevolle informatie.

De keuze voor indicatoren in hoofdstuk 2 is primair gebaseerd op datakwaliteit. Datakwaliteit betreft:

  • de validiteit ten aanzien van het thema;
  • de betrouwbaarheid van de beschikbare bronnen;
  • tijdigheid;
  • volledigheid;
  • de internationale vergelijkbaarheid van gegevens; en
  • de interne consistentie door de tijd.

5.2 Indicatoren voor hoofdstuk 3 

De keuze van indicatoren in hoofdstuk 3 (Verdeling van brede welvaart) is zoveel mogelijk gebaseerd op de selectie van indicatoren voor het dashboard van de brede welvaart ‘hier en nu’ in hoofdstuk 2 van de Monitor.

Op een paar punten is afgeweken van de indicatoren in het dashboard van de brede welvaart ‘hier en nu’:

  • Gezonde levensverwachting kan niet jaarlijks voor de onderscheiden bevolkingsgroepen worden berekend. Daarom is in hoofdstuk 3 gekozen om gebruik te maken van de ervaren gezondheid, die ook ten grondslag ligt aan de gezonde levensverwachting.
  • De indicator tijdverlies files en vertragingen is niet beschikbaar op het niveau van bevolkingsgroepen. Daarom is ervoor gekozen om gebruik te maken van de tevredenheid met woon-werkreistijd. Deze keuze is voor een deel pragmatisch, omdat er (nog) geen geschikte indicator beschikbaar is die een breder beeld geeft van de mobiliteit van bevolkingsgroepen in Nederland.

Het kan voorkomen dat een indicator in hoofdstuk 3 anders is gedefinieerd dan in hoofdstuk 2. Voor overgewicht is een andere leeftijdsafbakening gehanteerd. Overgewicht wordt in hoofdstuk 3 voor de bevolking van 4 jaar en ouder gegeven, terwijl dat in hoofdstuk 2 voor de bevolking van 20 jaar en ouder is. Tabel 5.1 laat zien welke indicatoren voor ieder thema van de brede welvaart ‘hier en nu’ zijn onderzocht en bij welk thema uit de CES Recommendations deze indicator hoort.

Van een aantal indicatoren voor de brede welvaart ‘hier en nu’ kan geen verdeling getoond worden, omdat gegevens niet beschikbaar zijn op het niveau van bevolkingsgroepen en tevens geen alternatieve indicatoren beschikbaar zijn. Dat is het geval bij de volgende indicatoren: ervaren regie over het eigen leven, individuele consumptie, inspraak en verantwoordingsplicht, ontwikkeling normen en waarden, beheerde natuur in Natuur Netwerk Nederland, fauna van zoet water, fauna van het land en stedelijke blootstelling aan fijnstof (PM2,5).

5.2.1 Indicatoren voor hoofdstuk 3
ThemaIndicator voor verdelingCES-thema
Subjectief welzijnTevredenheid met het levensubjectief welzijn (HWB1)
Persoonlijk welzijnsubjectief welzijn (HWB1)
Materiële welvaartGestandaardiseerd besteedbaar inkomenconsumptie en inkomen (HWB2)
GezondheidErvaren gezondheidgezondheid (HWB4)
Overgewichtvoeding (HWB3)
Arbeid en vrije tijdHoogst behaald onderwijsniveauonderwijs (HWB6)
Nettoarbeidsparticipatiearbeid (HWB5)
Langdurige werkloosheidarbeid (HWB5)
Tevredenheid met werkarbeid (HWB5)
Tevredenheid met de reistijd woon-werk mobiliteit (HWB15)
Tevredenheid met vrije tijdvrije tijd (HWB8)
WonenKwaliteit van de woningwonen (HWB7)
Tevredenheid met de woningwonen (HWB7)
SamenlevingContacten met familie, vrienden en burenvertrouwen (HWB13)
Vrijwilligerswerkvertrouwen (HWB13)
 

5.3 Indicatoren voor hoofdstuk 4 

De indicatoren in hoofdstuk 4 (Duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) in de Nederlandse context ) zijn bedoeld om politiek en beleid te voorzien van informatie over relevante thema’s binnen de brede welvaart, zoals onderwijs, veiligheid, klimaat en armoede. 

Voor ieder SDG-thema is een beperkte verzameling indicatoren samengesteld volgens de volgende drie basisprincipes:

  • De indicatoren sluiten aan bij de SDG’s.
  • De indicatoren zijn relevant voor het beleidsthema.
  • De verzameling indicatoren biedt handelingsperspectief. Dit betekent dat de indicatoren politici, beleidsmakers en andere gebruikers van de Monitor informatie geven die in politieke en maatschappelijke debatten en in beleidsontwikkeling en besluitvorming kan worden gebruikt.

Ieder dashboard in hoofdstuk 4 bevat vier soorten indicatoren:

  1. middelen die worden ingezet en de mogelijkheden die beschikbaar zijn;
  2. gebruik van bestaande mogelijkheden;
  3. uitkomsten direct gerelateerd aan het gebruik van bestaande mogelijkheden; en
  4. subjectieve beleving.

Deze indeling komt voort uit de combinatie van concepten uit beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie met concepten uit de theoretische pijlers onder het CES-meetsysteem. De informatie in een dashboard sluit zodoende aan bij de praktijk van beleidsmakers en politici en bij het dagelijkse leven van gewone burgers.

Concepten uit de beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie zijn gebruikt om het handelings-perspectief van politici en beleidsmakers te benaderen. De drie concepten die worden gebruikt zijn inputs, outputs en outcomes.

  • Inputs zijn de middelen die zijn geïnvesteerd in de implementatie van een maatregel, in de capaciteit van een systeem, in de kapitaalgoederenvoorraad, enzovoorts.
  • Outputs zijn de goederen en diensten die direct zijn geproduceerd als gevolg van een investering, een maatregel, of de inzet van hulpbronnen.
  • Outcomes zijn de effecten van een investering, een maatregel, de inzet van hulpbronnen, of het gebruik van capaciteit op actoren die direct zijn betrokken. Het gaat hier nadrukkelijk alleen om eerste-orde-effecten. Bijvoorbeeld, een stijging van de individuele consumptie is in de eerste orde goed voor de consument. In de tweede orde kan hogere consumptie gepaard gaan met milieuvervuiling, obesitas, waterverbruik en CO2-uitstoot in andere landen, enzovoorts.

Het algemene model van de manier waarop uitkomsten per thema worden gegenereerd is gebaseerd op de capabilities approach van Amartya Sen, een van de theoretische pijlers onder het CES-meetsysteem en de Monitor (Sen, 1999; Stiglitz e.a., 2009). Deze benadering gebruikt drie concepten, namelijk capabilities, functionings en waardering:

  • Capabilities zijn de vrijheden of mogelijkheden die individuen hebben. Vrijheid is een middel maar draagt ook zelf bij aan de brede welvaart van een individu.
  • Functionings zijn de toestanden waarin individuen verkeren (‘beings’) en de activiteiten die ze ondernemen (‘doings’).
  • Waardering verwijst naar het hogere doel van ontwikkeling volgens Sen: ‘freedoms of people to lead the lives they have reason to value’ (Sen, Development as freedom, p. 10). Waardering betreft hier een subjectieve waardering, meestal van burgers, van de uitkomsten in een beleidsdomein.

De combinatie van concepten uit beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie met concepten uit de theoretische pijlers onder het CES-meetsysteem resulteert in de matrix in tabel 5.2.

De algemene interpretatie van middelen en mogelijkheden, gebruik, uitkomsten en beleving is als volgt:

  • Middelen en mogelijkheden zijn de hulpbronnen en andere middelen die op een thema worden ingezet en de rechten, vrijheden en andere mogelijkheden die mensen hebben om hun brede welvaart op dit thema vorm te geven. Het gaat om de capaciteit van bestaande infrastructuur en systemen; om de toegang tot en betaalbaarheid van diensten; en om lopende uitgaven en nieuwe investeringen.
  • Gebruik betreft het aantal mensen, huishoudens, bedrijven en anderen dat gebruik maakt van de middelen en mogelijkheden. Hierbij horen ook aspecten van gedrag zoals sporten, roken, te veel eten of geld lenen.
  • Uitkomsten zijn de positieve en negatieve effecten van het gebruik van bestaande middelen en mogelijkheden. Het gaat nadrukkelijk niet om bewezen causale relaties tussen gebruik en effecten. Het gaat om de effecten die volgens experts en beleidsmakers het meest relevant zijn.
  • Beleving toont het subjectieve oordeel van mensen over de uitkomsten op een thema. Het kan gaan om de waardering die ze geven aan een aspect van hun leven of om hun zorgen over een bepaald probleem. Het kan ook gaan om hun verwachtingen voor de toekomst.

5.3.1 Matrix voor de selectie van indicatoren bij de beleidsthema’s in hoofdstuk 4 

Matrix voor de selectie van indicatoren bij de beleidsthema’s in hoofdstuk 4  

Voor ieder dashboard worden middelen en mogelijkheden, gebruik, uitkomsten en beleving gedefinieerd op een manier die specifiek is voor het thema. Bijvoorbeeld, in het dashboard van SDG 4 (Kwaliteitsonderwijs) zijn ze als volgt gedefinieerd:

  • Middelen en mogelijkheden betreffen de omvang en betaalbaarheid van onderwijs.
  • Gebruik heeft betrekking op de deelname aan het onderwijs.
  • Uitkomsten betreffen het bereikte opleidingsniveau en niveau van specifieke vaardigheden.
  • Beleving gaat over tevredenheid met de toegang tot en de kwaliteit van het onderwijs.

Voor een aantal indicatoren voor middelen en mogelijkheden is de vraag wat het verwachte effect is op brede welvaart. Voorbeelden zijn uitgaven aan gezondheidszorg, gewerkte uren in het onderwijs en milieu-investeringen. De Monitor geeft aan wat het eerste-orde-effect is voor de brede welvaart. Volgens dit principe zijn meer uitgaven, investeringen of gewerkte uren beter voor de brede welvaart. Of deze uitgaven, investeringen of gewerkte uren doelmatig of ‘nodig’ zijn, hangt af van de gewenste uitkomsten en is aan het beleidsdebat. De indicatoren die vallen onder ‘middelen en mogelijkheden’ worden daarom simpelweg geduid als ‘meer of minder uitgaven, middelen, enzovoorts’ en worden niet geduid in de context van brede welvaart.

De informatie in een dashboard is niet bedoeld of geschikt voor een formele evaluatie van het beleid of de Nederlandse prestaties op een bepaald terrein. Er zit een systematiek achter de selectie van indicatoren, maar de selectie is niet gebaseerd op een causaal model van het betreffende thema. Een dashboard is niets meer of minder dan een beknopt en gebalanceerd overzicht van de basisinformatie over een thema.

Vijf beslisregels zijn gehanteerd om voor ieder beleidsthema uit alle mogelijke indicatoren een beperkte verzameling samen te stellen.

  • Beslisregel 1: voor ieder beleidsdomein wordt – voor zover mogelijk – een set indicatoren gekozen met ten minste één indicator voor alle relevante stadia van beleidsontwikkeling en alle relevante theoretische dimensies. Deze stadia betreffen de cellen in de matrix in tabel 5.2, namelijk (1) middelen die worden ingezet en de mogelijkheden die beschikbaar zijn, (2) gebruik van bestaande mogelijkheden, (3) uitkomsten direct gerelateerd aan het gebruik van bestaande mogelijkheden, en (4) subjectieve beleving. In hoofdstuk 4 worden alleen indicatoren opgenomen die een valide maatstaf zijn voor de inhoud van de cellen in tabel 5.2. Waar het (nog) niet mogelijk is om een aspect te meten, wordt dit expliciet vermeld.
  • Beslisregel 2: indicatoren die een gekwantificeerd beleidsdoel meten krijgen voorrang. Voor sommige beleidsdoelstellingen zijn indicatoren ontwikkeld waarmee de voortgang in de richting van een kwantitatief doel kan worden gevolgd. Die indicatoren worden, waar mogelijk, in de Monitor gevolgd. Voor een deel van de beleidsthema’s zijn geen gekwantificeerde doelen bekend. Het CBS stelt in die gevallen geen kwantitatieve doelen vast. Wel heeft het CBS in februari 2021 een studie gepubliceerd waarin het door de departementen geformuleerde beleid voor het eerst in verband wordt gebracht met de SDG-targets.3) 
  • Beslisregel 3: in alle beleidsthema’s wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van officiële indicatoren voor de SDG’s.
  • Beslisregel 4: bij gelijke geschiktheid geeft datakwaliteit de doorslag. Datakwaliteit betreft de validiteit ten aanzien van het thema; de betrouwbaarheid van de beschikbare bronnen; tijdigheid; volledigheid; de internationale vergelijkbaarheid van gegevens; en de interne consistentie door de tijd.
  • Beslisregel 5: indicatoren die naar het oordeel van experts zeer relevante informatie geven en waarvoor geen alternatief bestaat, worden in de verzameling opgenomen. In sommige gevallen weegt de beleidsrelevantie zwaarder dan de datakwaliteit. In die gevallen worden indicatoren opgenomen ook al zijn ze niet tijdig, niet (goed) internationaal vergelijkbaar of niet (trendmatig) door de tijd te volgen. In volgende edities van de Monitor zal voortdurend worden gestreefd naar hogere datakwaliteit en zal worden gewerkt aan nieuwe, betere indicatoren.

De keuze van thema’s en indicatoren is voorgelegd aan een interdepartementale klankbordgroep, waarin ook de drie planbureaus vertegenwoordigd zijn. De klankbordgroep heeft onze interpretatie getoetst en heeft mogelijkheden aangedragen ter verbetering van de Monitor. Het CBS houdt bij alle aspecten de eindverantwoordelijkheid voor de inhoud.

 

2) Een fenomeen dat niet maatschappelijk relevant wordt gevonden, wordt doorgaans niet gemeten. Daar zijn dan ook geen indicatoren voor die kunnen worden geselecteerd of geduid.
3) Zie voor meer informatie over SDG’s en het geformuleerde beleid.

 

6 Schokbestendigheid

In editie 2021 van de Monitor wordt voor het eerst een paragraaf opgenomen over de schokbestendigheid van de brede welvaart. Dit nieuwe onderdeel van de Monitor gaat in op de mogelijkheden van de samenleving om toekomstige exogene schokken op te vangen. Dit wordt gemeten aan de hand van indicatoren bij vijf thema’s: 

  • levensonderhoud van huishoudens; 
  • omvang van kwetsbare groepen; 
  • robuustheid van biosfeer, samenleving en economie; 
  • grensoverschrijdende afhankelijkheden; en 
  • slagkracht van de overheid. 

De toevoeging van een paragraaf over de houdbaarheid van brede welvaart stond al lange tijd op de agenda. In de uitwerking gaat het dan ook om veel meer dan de impact van COVID-19. Het CBS is van plan dit werk in de toekomst uit te breiden naar de schokbestendigheid van de afzonderlijke stelsels en systemen die relevant zijn voor de uitkomsten van SDG’s (zoals pensioenen, zorg, bedrijfsleven). 

Dit hoofdstuk geeft een uitgebreide toelichting op het concept van schokbestendigheid, beschrijft de thema’s en indicatoren, en bespreekt de interpretatie van de resultaten. De definities en concepten zijn ontleend aan de wetenschappelijke literatuur. Dit betreft onderzoek naar de economische schade van een schok (bijvoorbeeld een natuurramp), naar de schokbestendigheid van waardeketens (supply chain resilience), naar de sociale en ecologische kant van schokbestendigheid en naar de schokbestendigheid van arbeidsmarkten.

6.1 Definitie

Een schok is een onregelmatige gebeurtenis met gevolgen voor hele bevolkingen (OECD 2014). Voorbeelden zijn oorlogen, natuurrampen, financiële crises en pandemieën. Dergelijke schokken vinden plaats op de relatief korte termijn, zijn deels exogeen – ofwel ze hebben externe oorzaken – en zijn onregelmatig en tot op zekere hoogte onvoorspelbaar. Het gaat hier dus niet om (middel)langetermijntrends en -transities. Het gaat evenmin om schommelingen die in het systeem zijn ingebakken en waaraan het systeem is aangepast, zoals griepgolven, conjunctuurschommelingen of jaarlijkse overstromingen.

Schokbestendigheid is het vermogen van een systeem of stelsel om de kansen op een schok te verkleinen, om een schok te absorberen op het moment dat die zich voordoet, om snel te herstellen, en zich eventueel structureel aan te passen aan de nieuwe situatie na de schok (Bruneau e. a., 2003; Rose, 2007, 2016).

De schokbestendigheid van een systeem of stelsel heeft vier componenten: 

  • Voorbereiding: heeft het systeem eigenschappen die de schokbestendigheid verhogen of zijn er kwetsbaarheden? 
  • Absorptie: in welke mate kan het de gevolgen van een schok opvangen? 
  • Herstel: kan het efficiënt blijven functioneren en daarna herstellen van een schok? 
  • Aanpassing: is het in staat tot fundamentele aanpassingen om de gevolgen van een schok op te vangen?

6.2 Afbakening

De volgende uitgangspunten bepalen welke aspecten van schokbestendigheid wel en niet worden gemeten en met welke (typen) indicatoren dit wordt gedaan.

  1. In de Monitor worden alleen feitelijke observaties gedaan over schokbestendigheid in het heden. Er wordt niet gespeculeerd over de kans dat een bepaald type schok zich zal voordoen of over de mogelijke effecten van een schok (de absorptie, het herstel en het nieuwe groeipad daarna) als die zich voordoet.
  2. Er wordt alleen gekeken naar de huidige kenmerken van systemen en stelsels die van invloed kunnen zijn op het absorberen en herstellen van een schok. Het kan gaan om de kenmerken van een specifiek systeem of stelsel of om generieke kenmerken die schokbestendigheid in het algemeen beïnvloeden, zoals vertrouwen in instituties of opleidingsniveau.
  3. Er wordt alleen gekeken naar bestaande kwetsbaarheden en afhankelijkheden die tot de determinanten van schokbestendigheid worden gerekend. Kwetsbaarheden kunnen alleen worden gerelateerd aan kritieke grenzen wanneer extern gevalideerde kritieke grenzen beschikbaar zijn.
  4. Er wordt rekening gehouden met het onderscheid tussen kapitaal (‘assets’) en stromen (‘flows’). Een schok heeft gevolgen voor beide. Een ramp vernietigt kapitaal. Een pandemie kost mensenlevens; een olietanker die zinkt vernietigt natuurgebieden; een aardbeving vernietigt huizen en bedrijven; een burgeroorlog vernietigt sociale netwerken. Een schok onderbreekt de stroom van economische transacties, sociale interacties, het dagelijkse leven van mensen en dieren, enzovoorts.
  5. Schokbestendigheid is van toepassing op alle relevante niveaus: het microniveau van individuele huishoudens, bedrijven, natuurgebieden en ecosystemen (zoals een bos of de wadden), scholen, ziekenhuizen, enzovoorts; het mesoniveau van bedrijfstakken, bevolkingsgroepen, natuurgebieden, markten, enzovoorts; en het macroniveau van de maatschappij, de economie, de natuur, de overheid, enzovoorts. Voor effecten op microniveau worden indicatoren gebruikt die een gemiddelde van individuen of huishoudens vertegenwoordigen. Op mesoniveau gaat het om gemiddelden of totalen voor sectoren, instituties, stelsels of regio’s. Op macroniveau gaat het om gemiddelden of totalen voor het hele land.
  6. De exacte betekenis van schokbestendigheid is contextspecifiek. De uitwerking is anders voor de brede welvaart ‘hier en nu’ dan voor de brede welvaart ‘later’ of ‘elders’. In sommige dimensies en voor sommige thema’s en aspecten gaat het eerder om kwetsbaarheid, voor andere juist om schokbestendigheid. Dit betekent dat overal waar schokbestendigheid en kwetsbaarheid betekenis kunnen hebben, die betekenis gedefinieerd is voordat naar relevante indicatoren is gezocht.

6.3 Thema’s

Wanneer schokbestendigheid wordt toegepast binnen het conceptuele raamwerk van de Monitor komen vijf onderling samenhangende thema’s naar voren:

  • Levensonderhoud van huishoudens. Hebben huishoudens de buffers om in het geval van een schok in hun levensonderhoud te kunnen voorzien? Hebben ze spaargeld, een baan en een woning? Zijn ze goed geïnformeerd en hebben ze de kennis om met een schok om te gaan?
  • Omvang van kwetsbare groepen. Hoe groot zijn bepaalde kwetsbare groepen die in het geval van een schok als eerste de gevolgen ondervinden? Voorbeelden zijn huishoudens met een laag inkomen en weinig vermogen, werklozen en mensen met slechte gezondheid.
  • Robuustheid van biosfeer, samenleving en economie. Hoe robuust zijn de grote systemen biosfeer, samenleving en economie en waar liggen de kwetsbaarheden? Hier gaat het om de vier kapitalen: natuurlijk kapitaal (biosfeer), sociaal kapitaal (samenleving) en menselijk en economisch kapitaal (economie). Dit thema is verdeeld in drie subthema’s:
    ─  robuustheid van biosfeer
    ─  robuustheid van samenleving
    ─  robuustheid van economie
  • Grensoverschrijdende afhankelijkheden. Hoe groot zijn de afhankelijkheden tussen Nederland en de rest van de wereld? Denk, bijvoorbeeld voor de invoer van niet-hernieuwbare hulpbronnen als olie en gas.
  • Slagkracht van de overheid. Hoe groot is de slagkracht van de overheid? Is het bestuur effectief? Heeft de overheid financiële mogelijkheden om noodmaatregelen te nemen?

6.4 Indicatoren

De indicatoren in het dashboard over schokbestendigheid zijn geselecteerd door het conceptuele raamwerk van schokbestendigheid te vertalen naar het conceptuele raamwerk van de Monitor. De definities van de verschillende typen schokbestendigheid zijn vertaald naar relevante concepten en mogelijk meetbare variabelen. De relevante concepten van schokbestendigheid en kwetsbaarheid zijn vervolgens toegepast binnen het conceptuele raamwerk van de Monitor.

1. Levensonderhoud van huishoudens

Hebben huishoudens de buffers om in het geval van een schok in hun levensonderhoud te kunnen voorzien? Hebben ze spaargeld, een baan, een woning? Zijn ze goed geïnformeerd of hebben ze de kennis om met een schok om te gaan?

  • Ervaren regie over het eigen leven. Hoe meer regie of autonomie mensen ervaren over hun eigen leven (zelf richting kunnen geven), hoe beter voor hun welzijn, sociale rust en daarmee voor de sociale cohesie en brede welvaart. Hoe meer mensen het gevoel hebben dat ze hun leven onder controle hebben, des te beter reageren ze op een schok (robuustheid).
  • Mediaan vermogen van huishoudens. Vermogen is een buffer voor huishoudens waarop ze in geval van nood kunnen terugvallen. Vermogen is doorgaans niet direct opvraagbaar (denk aan lijfrentepolissen, huizen die verkocht moeten worden).
  • Spaargeld bij banken in Nederland. Spaargeld is een buffer die direct opvraagbaar is en spaargeld bij Nederlandse banken valt onder het depositogarantiestelsel, hetgeen zekerheid biedt.
  • Nettoarbeidsparticipatie. Mensen die een baan hebben, in loondienst of als zelfstandige, hebben een zekere mate van regie op hun inkomsten. Een baan biedt bovendien sociale contacten en voortdurende persoonlijke ontwikkeling. Op maatschappelijk niveau draagt arbeidsparticipatie bij aan de houdbaarheid van de verzorgingsstaat.`
  • Ervaren gezondheid. Hoe gezonder mensen zijn, hoe groter hun schokbestendigheid is. Het gaat hier om het gemiddelde, niet om specifieke groepen (zoals chronisch zieken of mensen met gevaarlijk overgewicht) of om de onderkant van de verdeling.

2. Omvang van kwetsbare groepen

Hoe groot zijn bepaalde kwetsbare groepen die in het geval van een schok als eerste de gevolgen ondervinden? Dit zijn bijvoorbeeld huishoudens met een laag inkomen en weinig vermogen, werklozen, mensen met slechte gezondheid, daklozen.

  • Laag inkomen en weinig vermogen. Groepen aan de onderkant van de verdeling van inkomens en vermogens zijn de eerste die de gevolgen van een (economische) schok ondervinden.
  • Laagopgeleide bevolking. Opleidingsniveau is de grote verdeler in de Nederlandse samenleving. Deze bevinding van het Sociaal-Cultureel Planbureau enkele jaren geleden (SCP, 2017) wordt bevestigd door de resultaten van de stapeling van indicatoren voor de brede welvaart in hoofdstuk 3 van de Monitor.
  • Werkloosheid. Zonder baan hebben mensen minder regie op hun levensonderhoud en grotere bestaansonzekerheid, inkomensverlies, minder maatschappelijke inbedding; daarnaast ervaren ze mogelijk statusverlies.
  • Armoederisico zzp’ers. Het armoederisico onder zzp’ers is veel groter dan onder werknemers. In het geval van een (economische) schok zullen zzp’ers eerder en mogelijk grotere gevolgen ondervinden.
  • Ernstige langdurige beperkingen door gezondheidsproblemen. Mensen die langdurig bij het dagelijks functioneren gehinderd worden door gezondheidsproblemen vormen een kwetsbare groep. Hun welzijn en welvaart worden hierdoor ernstig beperkt.

3. Robuustheid van de biosfeer, samenleving en economie

Hoe robuust zijn de grote systemen (biosfeer, samenleving, economie) en waar liggen de kwetsbaarheden? Het gaat om het volume en de kwaliteit van de vier kapitalen: natuurlijk kapitaal (biosfeer), sociaal kapitaal (samenleving) en economisch en menselijk kapitaal (economie).

3a. Robuustheid van de biosfeer

  • Groen-blauwe ruimte, exclusief reguliere landbouw. De groen-blauwe ruimte is essentieel voor biodiversiteit, maar ook voor de kwaliteit van het landschap en de ruimte waarin inwoners zich in het groen kunnen bewegen, zowel op het platteland als in de stad.
  • Stikstofdepositie en landnatuur. Een algemene indicator voor de conditie van de natuur. Hoe beter de conditie, hoe robuuster de natuur.
  • Hernieuwbare energie. Hoe groter het aandeel van hernieuwbare energie in het totale energieverbruik, des te robuuster en minder kwetsbaar is de energievoorziening (lagere afhankelijkheid van de invoer van energie; verspreide opwekking; grotere mogelijkheden voor het tegengaan van klimaatverandering).

3b. Robuustheid van de samenleving

  • Vertrouwen in mensen. Sociale participatie en het vertrouwen dat mensen in elkaar hebben, zorgt voor verbinding in een samenleving. Hoe hoger het vertrouwen tussen mensen, des te robuuster en minder kwetsbaar is de samenleving.
  • Discriminatiegevoelens. Kernindicator voor de kwaliteit van sociaal kapitaal, namelijk de mate van sociale cohesie.
  • Vertrouwen in instituties. Het vertrouwen dat mensen hebben in instellingen zorgt voor verbinding en vertrouwen in de samenleving.

Het komende jaar wordt onderzoek gedaan naar indicatoren voor de mate waarin mensen kunnen terugvallen op een sociaal netwerk dat hen in geval van nood kan ondersteunen.

3c. Robuustheid van de economie

  • Fysieke kapitaalgoederenvoorraad. Hoe hoger de kapitaalintensiteit, hoe hoger naar verwachting de productiviteit en de materiële welvaart ‘hier en nu’ en ‘later’. Door de ratio (per gewerkt uur) fluctueert de reeks mee met conjunctuurschommelingen.
  • Kenniskapitaalgoederenvoorraad. Hoe groter de kenniskapitaalgoederenvoorraad, des te innovatiever en hoogwaardiger het economisch kapitaal is en des te groter de schokbestendigheid.
  • Beroepsbevolking. Voor de productie van goederen en diensten is arbeid nodig. Hoe meer arbeid, hoe meer consumptiegoederen en diensten beschikbaar kunnen komen, en hoe meer mensen kunnen worden ingezet in het herstel van een schok.
  • Hoogopgeleide bevolking. Als mensen beter zijn opgeleid, kunnen ze beter omgaan met de gevolgen van een schok. Een hoger opleidingsniveau betekent dat mensen gemiddeld genomen meer kennis en vaardigheden hebben, beter in staat zijn informatie te verzamelen.

Het komende jaar wordt onderzoek gedaan naar indicatoren die de schokbestendigheid van bedrijven meten. Solvabiliteit is een voorbeeld van een dergelijke indicator.

4. Grensoverschrijdende afhankelijkheden

Hoe groot zijn de afhankelijkheden tussen Nederland en de rest van de wereld? Dit is een aspect van kwetsbaarheid.

  • Afhankelijkheid van energie-invoer. Energie is een kritieke hulpbron. Het effect van het uitvallen van elektriciteitsvoorziening op samenleving en economie is totaal. Hoe lager de afhankelijkheid van de invoer van energie, des te minder kwetsbaar zijn de Nederlandse samenleving en economie.
  • Economische afhankelijkheid van de export. Hoe lager het belang van export, hoe lager de kwetsbaarheid van Nederland voor de verstoring van waardeketens en voor het wegvallen van werkgelegenheid en toegevoegde waarde die daarmee gemoeid zijn.
  • Broeikasgasvoetafdruk. Hoe lager de broeikasgasvoetafdruk, hoe lager de druk van Nederland op de schokbestendigheid van de rest van de wereld.

Het komende jaar wordt onderzoek gedaan naar indicatoren voor de afhankelijkheid van de import van goederen en diensten. Daarbij wordt ook aandacht gegeven aan de invoer van kritieke grondstoffen.

5. Slagkracht van de overheid

Hoe groot is de slagkracht van de overheid? Is het bestuur effectief? Heeft de overheid financiële mogelijkheden om noodmaatregelen te nemen? Dit aspect is van bijzonder belang in het geval van een schok die grote delen van de bevolking treft en de grote systemen bedreigt. Dit thema kan worden gezien als een bijzonder geval binnen sociaal kapitaal en verdient bijzondere aandacht.

  • Schuld van de overheid. Hoe lager de overheidsschuld is, hoe lager rentebetalingen en terugbetalingen zijn, hoe minder druk dit legt op andere uitgaven. Dit is beter voor financiële houdbaarheid en vergroot de financiële slagkracht van de overheid in het geval van een schok.
  • Effectiviteit van overheidsbestuur. Hoe effectiever overheidsbestuur is, des te beter kunnen overheden reageren om de gevolgen van een schok te helpen opvangen.
  • Vertrouwen in de rechtstaat. Hoger vertrouwen in de rechtstaat vergroot de juridische borging en maatschappelijke acceptatie van noodmaatregelen. Hoe groter het vertrouwen van mensen in de regels en hoe meer ze zich aan die regels houden, des te effectiever noodmaatregelen die genomen moeten worden zullen zijn en des te korter wordt de herstelperiode.

Het komende jaar wordt onderzoek gedaan naar de (financiële) slagkracht van regionale overheden.

6.5 Interpretatie

Schokbestendigheid is geen absoluut begrip. Er zijn geen specifieke (Nederlandse) kritieke grenzen of standaarden waar indicatorwaarden tegen kunnen worden afgezet. Bijvoorbeeld, monocultuur maakt de landbouw kwetsbaar maar hoeveel monocultuur is aanvaardbaar en hoeveel is teveel? Met het dichtdraaien van de gaskraan is Nederland sterker afhankelijk geworden van de import van aardgas maar bij welk percentage importafhankelijkheid moeten we ons zorgen maken? Dit zijn normatieve vraagstukken. Het is niet aan het CBS om hier uitspraken over te doen.

De Monitor kan bij deze vraagstukken voorzien in feitelijke informatie over ontwikkelingen tot in het heden. In het geval van kwetsbaarheden (zoals sociaal-economische verschillen en afhankelijkheden) gaat het om waarschijnlijke en niet om feitelijke gevolgen van een schok. Het doel van een indicator is het signaleren van de betreffende kwetsbaarheid. De interpretatie van cijfers over schokbestendigheid zal niet normatief maar alleen feitelijk zijn, zonder bespiegelingen over kritieke grenzen of standaarden.

De indicatoren worden in beeld gebracht met de visualisaties die ook elders in de Monitor worden gebruikt. Deze visualisaties laten zien of indicatoren zich ontwikkelen in een richting die duidt op een hogere of lagere schokbestendigheid en of Nederland volgens deze indicator in vergelijking met andere EU-landen een relatief hoge of lage schokbestendigheid heeft. Met deze informatie kan niet direct een conclusie worden getrokken ten aanzien van het absolute niveau van schokbestendigheid.

De vergelijking van de positie met het buitenland is indicatief. De indicatoren in het dashboard schokbestendigheid zijn opgesteld vanuit een Nederlands perspectief. Voor andere landen zou schokbestendigheid met andere indicatoren gemeten kunnen worden. Denk bijvoorbeeld aan culturele aspecten van sociale cohesie of aan de rol van religie in een samenleving.

Met dit dashboard geeft het CBS een eerste aanzet om schokbestendigheid in kaart te brengen. Het dashboard bevat een beperkte selectie van kernindicatoren die dit complexe fenomeen beschrijven. Dieper inzicht in aspecten van schokbestendigheid vereist uiteraard veel meer informatie.

7 Statistiek

Deze paragraaf beschrijft de statistische methoden die zijn gebruikt voor de berekening van de trends in Nederland, de posities van Nederland in de EU, de meest recente jaarlijkse mutaties en de verdeling over bevolkingsgroepen.

De indicatoren in de Monitor worden geanalyseerd met een generieke set statistische methoden. Er wordt geen maatwerk verricht voor individuele indicatoren. De methoden zijn niet per se de beste voor ieder soort analyse en voor iedere afzonderlijke indicator. In de volgende paragrafen wordt uitgelegd welke methoden zijn toegepast en worden eventuele tekortkomingen van deze methoden toegelicht.

Wanneer in de tekst van deze Monitor uitspraken worden gedaan over veranderingen ten opzichte van de vorige versie van de Monitor (bijvoorbeeld over veranderingen in de kleur van trends), dan wordt dat gedaan op basis van de huidige indicatorenset en niet letterlijk ten opzichte van de 2020-editie van de Monitor. Dit wordt gedaan omdat de indicatorenset veranderd kan zijn, omdat de eenheid waarin een indicator wordt uitgedrukt veranderd kan zijn of omdat cijfers herzien zijn. De Monitor blijft op deze manier intern consistent.

7.1 Trends

De Monitor meet de ontwikkeling van een fenomeen: de brede welvaart. Dat fenomeen wordt thema voor thema in kaart gebracht. Voor het meten van ieder thema worden één of meerdere indicatoren gebruikt die voor dat thema representatief zijn. Tezamen geven de indicatoren een beeld van een thema en van de brede welvaart als geheel in een bepaalde periode. Om die reden moeten de trends in de publicatie per se betrekking hebben op dezelfde periode. In editie 2021 van de Monitor is voor alle indicatoren de trend bepaald door alle beschikbare data voor de jaren 2013 tot en met 2020 te analyseren, ook wanneer voor het jaar 2020 nog geen gegevens beschikbaar zijn. Uitspraken over de trendmatige ontwikkeling hebben dus altijd betrekking op dezelfde periode.

In hoofdstukken 2 en 4 wordt voor iedere indicator de trendmatige ontwikkeling in de periode 2013-2020 weergegeven. De trends zijn berekend door middel van lineaire regressie door alle beschikbare datapunten in deze periode van acht jaren.

De regressievergelijking is:

y=ax+b

waarbij y de waarde van de indicator is, x het jaar waarop de waarde betrekking heeft, a de richting waarin de trend beweegt (de hellingshoek) en b het punt waar de trendlijn de y-as snijdt (het snijpunt).

Er is sprake van een stijgende of dalende trend wanneer parameter a significant is (p < 0,05). Een trend wordt stabiel genoemd wanneer parameter a niet significant is (p ≥ 0,05). Het minimale aantal datapunten voor een trendberekening is drie.

Voor een deel van de indicatoren geldt dat de brede welvaart stijgt als de trend omhoog gaat (bijvoorbeeld: tevredenheid met het leven). Voor het andere deel geldt dat de brede welvaart stijgt als de trend omlaag gaat (bijvoorbeeld: fijnstof in de lucht). In de dashboards is de richting van de trend aangegeven met een pijl. De pijl wijst naar boven als de trend omhoog gaat en naar beneden als de trend omlaag gaat. De kleur van de pijl toont de betekenis van de richting van de trend voor de brede welvaart. De kleur van de pijl is groen voor een stijging van de brede welvaart of rood voor een daling.

In de Monitor wordt de trend bepaald met behulp van een eenvoudig lineair regressiemodel waarmee een rechte lijn door een waargenomen tijdreeks wordt getrokken. Deze methode heeft echter wel een aantal tekortkomingen.

De kleinste-kwadratenmethode, die in deze methode wordt gebruikt om de best passende snijpunt en hellingshoek van de trendlijn te schatten, stelt geen veronderstellingen aan de data. Dat wil zeggen dat de methode valide is als er geen conclusies worden getrokken uit de significantie van de parameters. De schattingen voor het snijpunt en de hellingshoek zijn op zichzelf valide.

Echter, in de Monitor worden deze conclusies wel getrokken. Indien hypothesen worden getoetst omtrent de significantie van snijpunt en hellingshoek, wordt de veronderstelling gemaakt dat de residuen van het regressiemodel onafhankelijk normaal verdeelde variabelen zijn met gelijke variantie. Bij het toepassen van lineaire regressie op tijdreeksen is de veronderstelling dat de residuen van het regressiemodel ongecorreleerd zijn echter vaak geschonden. Het gevolg is dat de verdeling van de toetsingsgrootheid voor het toetsen van de regressiecoëfficiënten onbekend is waardoor de toets mogelijk niet meer valide is.

Ondanks deze tekortkoming wordt de kleinste-kwadratenmethode in de Monitor gebruikt om de trendmatige ontwikkeling van indicatoren te bepalen. De methode is eenvoudig te begrijpen en de methode kan gestandaardiseerd worden uitgevoerd voor honderden indicatoren. De uitkomsten voor de verschillende indicatoren zijn vergelijkbaar: voor alle indicatoren in een dashboard is de betekenis van de trend gelijk. Bovendien is er op dit moment geen alternatieve gestandaardiseerde methode voorhanden waarmee de trendmatige ontwikkeling op de middellange termijn kan worden bepaald, rekening houdend met alle observaties gedurende de trendperiode.

7.2 Posities

De positie van Nederland op de EU-ranglijst is bepaald met behulp van de frequentieverdeling van de indicatorwaarden van EU-lidstaten in het meest recente jaar met data voor ten minste tien landen. De beschikbare waarden zijn verdeeld in kwartielen (groepen van 25 procent). De kleur van de positie is groen wanneer de indicatorwaarde van Nederland in de bovenste 25 procent van de verdeling zit en rood wanneer de waarde van Nederland in de onderste 25 procent van de verdeling zit. In alle overige gevallen is de kleur van de positie grijs.

Het Verenigd Koninkrijk is met ingang van de editie 2021 niet meer opgenomen in de vergelijking met de EU, omdat dit land op 31 januari 2020 is uitgetreden. Waar wordt verwezen naar de EU of de EU-lidstaten, gaat het om de EU-27.

Voor de positiebepaling moet voor ten minste tien landen een indicatorwaarde beschikbaar zijn.

De bepaling van de positie van een land op de ranglijst wordt gedaan zoals in de sport gebruikelijk is. Het bepalen van de ranglijst begint bovenaan. Bij gelijke stand krijgen alle landen met dezelfde waarde dezelfde hoogste plaats op de ranglijst. De kleuren worden op dezelfde manier – dat wil zeggen van bovenaf – bepaald. Bijvoorbeeld, wanneer alle landen exact dezelfde waarde hebben, staan ze allemaal gedeeld eerste op de EU-ranglijst, en is de kleur van de positie van alle landen groen.

Aan het begin van hoofdstuk 4 staat een figuur die de gemiddelde positie van Nederland over alle indicatoren per SDG samenvat. Voor iedere indicator die internationaal vergeleken kan worden, is de positie van Nederland in de EU omgerekend naar een percentage en wel zodanig dat de laatste plaats 0 procent is, de eerste plaats 100 procent en het exacte midden (bijvoorbeeld 7e van de 13 landen) 50 procent. De gemiddelde positie van Nederland per SDG is een ongewogen gemiddelde van alle indicatoren. De kleur van de gemiddelde positie van Nederland per SDG is bepaald op basis van het gemiddelde in combinatie met het betrouwbaarheids¬interval (op een niveau van 95 procent). SDG’s met een gemiddelde van 75 procent of meer zijn groen gekleurd. SDG’s met een gemiddelde van minder dan 40 procent en een zeer lage ondermarge (minder dan 20 procent) van het betrouwbaarheids¬interval zijn rood gekleurd. Wanneer minder dan drie indicatoren in een SDG internationaal kunnen worden vergeleken of wanneer het betrouwbaarheids¬interval te groot is (groter dan het gemiddelde), wordt de kleur van het SDG op grijs gezet. Hiermee wordt bij benadering een onderscheid gemaakt tussen het bovenste kwart, het midden en het onderste kwart van de EU-ranglijst.

De staafdiagrammen onder de ‘BWT-wielen’ (de visualisaties van de brede-welvaarttrends) in de samenvatting en in hoofdstuk 2 – waarin de positie van Nederland in de EU-27 wordt weergegeven – zijn eveneens gemaakt met behulp van bovenstaande methode om de positie van Nederland in de EU om te rekenen naar een percentage. Het aantal landen voor de berekening van de positie in de EU verschilt per indicator. Daardoor kan de staaf voor de Nederlandse positie op de ene indicator laag zijn maar grijs gekleurd, terwijl de staaf voor een andere indicator hoger is maar rood gekleurd.

Waar de ontwikkeling van de Nederlandse positie op de EU-ranglijst door de tijd is gevolgd, is geen rekening gehouden met methodebreuken in de tijdreeksen van Europese landen. In de statistische analyse van Nederlandse tijdreeksen wordt uiteraard wel rekening gehouden met methodebreuken.

7.3 Jaarlijkse mutaties

In hoofdstuk 2 wordt voor iedere indicator de meest recente jaarlijkse mutatie gemeten. Het gaat hier nadrukkelijk om een verschil tussen twee puntschattingen. In deze paragraaf wordt beschreven hoe deze verschillen worden berekend en hoe de significantie van die verschillen wordt bepaald. 

De meest recente mutatie betreft de verandering tussen de twee meest recente datapunten gedeeld door het aantal jaren tussen deze datapunten. Dit cijfer is bij benadering een weergave voor de meest recente jaar-op-jaarmutatie. Van de 73 indicatoren in de drie dashboards – 31 indicatoren voor de brede welvaart ‘hier en nu’, 22 voor de brede welvaart ‘later’ en 20 voor de brede welvaart ‘elders’ – gaat het bij 68 indicatoren om een mutatie over één jaar, bij drie indicatoren om een mutatie over twee jaren, bij één indicator om een mutatie over drie jaren en bij één indicator om een mutatie over vier jaren.

Voor een indicator die als percentage wordt uitgedrukt, wordt de mutatie berekend in procentpunten. Bijvoorbeeld, de tevredenheid met het leven daalde van 87,3 procent in 2019 naar 84,8 procent in 2020. De meest recente jaarlijkse mutatie is een afname van 2,5 procentpunt ten opzichte van een jaar eerder.

Voor een indicator die niet als percentage wordt uitgedrukt, wordt een procentuele mutatie berekend. Daarbij wordt het verschil tussen de indicatorwaarden in het laatste en voorlaatste jaar uitgedrukt als percentage van de waarde in het voorlaatste jaar. Bijvoorbeeld, het volume van de werkelijke individuele consumptie nam af van 26 289 euro per persoon in 2019 naar 24 789 euro in 2020 (in prijzen van 2015). De meest recente jaarlijkse mutatie is een krimp van 5,7 procent op jaarbasis.

Voor iedere indicator is statistisch getest of de meest recente jaarlijkse mutatie significant is. Hiervoor zijn twee methoden gebruikt. Voor indicatoren die afkomstig zijn uit enquêtes zijn betrouwbaarheidsintervallen bekend. Voor deze indicatoren is de significantie van de meest recente jaarlijkse mutatie bepaald aan de hand van het betrouwbaarheidsinterval rond de meest recente jaarlijkse mutatie. Een jaar-op-jaarmutatie is significant indien de waarde nul niet binnen dat betrouwbaarheidsinterval valt.

Voor alle overige indicatoren wordt de significantie van de meest recente jaarlijkse mutatie bepaald op basis van eenvoudige structurele tijdreeksmodellen die zijn gebaseerd op stochastische trendmodellen. De meest recente jaarmutatie wordt berekend als het verschil tussen de schattingen van het geselecteerde tijdreeksmodel voor het laatste jaar en het voorlaatste jaar. Het structurele tijdreeksmodel genereert de betrouwbaarheidsmarges rond de meest recente jaarmutatie. Met deze marges wordt – net als voor de indicatoren die afkomstig zijn uit CBS-enquêtes – de significantie van de mutatie bepaald. Een jaar-op-jaarontwikkeling is significant indien de waarde nul niet binnen dat betrouwbaarheidsinterval valt.

Als de trendlijn van een structureel tijdreeksmodel de originele tijdreeks exact volgt en de onder- en bovenmarges van het betrouwbaarheidsinterval niet of nauwelijks van elkaar verschillen, dan is sprake van ‘overfitten’. Het model vangt niet alleen de trend maar ook een deel van de variatie (de ‘ruis’). Indien dit ‘overfitten’ wordt vastgesteld, is de meest recente jaarlijkse mutatie niet significant en krijgt het de kleur grijs. De aanwezigheid van ‘overfitten’ is bepaald aan de hand van modeluitkomsten voor de hoeveelheid ‘ruis’ en voor de ruimte tussen de onder- en bovenmarges van het betrouwbaarheidsinterval van de mutatie. Bij een minimale hoeveelheid ‘ruis’ en geen of nauwelijks verschil tussen de marges van het betrouwbaarheidsinterval is sprake van ‘overfitten’. Voor alle indicatoren waarvoor op deze wijze werd vastgesteld dat de meest recente jaarlijkse mutatie significant was, zijn de statistische uitkomsten handmatig gecontroleerd.

De coronacrisis kan zorgen voor sterk afwijkende waarden over het verslagjaar 2020 en voor grote, statistisch significante mutaties. Het is de vraag of deze waarden en de bijbehorende mutaties uitzonderlijk zijn (‘uitbijters’). Uitbijters zijn gesignaleerd met behulp van de gestandaardiseerde innovaties van de structurele tijdreeksmodellen. Wanneer de gestandaardiseerde innovaties groot zijn – dat wil zeggen dat ze buiten het interval [-2, 2] vallen – dan is mogelijk sprake van een uitbijter. Deze constatering is een signaal dat naar de onderliggende data moet worden gekeken. De controle op uitbijters wordt alleen uitgevoerd wanneer geen sprake is van ‘overfitten’ in het structurele tijdreeksmodel.

Van de indicatoren in hoofdstuk 2 zijn er twee waarbij geen sprake is van ‘overfitten’ in het structurele tijdreeksmodel en wel van een uitbijter in het meest recente jaar. Dit zijn het opgestelde vermogen voor hernieuwbare elektriciteit en het aantal gewerkte uren per inwoner. Het in Nederland opgestelde vermogen voor hernieuwbare elektriciteit was in 2020 43 procent groter dan in 2019. De stijging is onder meer het gevolg van uitbreiding van het windmolenpark met twee nieuwe, grote parken voor de Zeeuwse kust. Ook het elektrisch vermogen van installaties om zonnestroom op te wekken groeide fors. De daling van het aantal gewerkte uren per inwoner hangt samenhang met de verschillende maatregelen en lockdowns tijdens de coronacrisis. Deze daling is te zien bij alle typen werknemers, maar was het sterkst onder zelfstandigen.4) De betreffende mutaties zijn groot maar voor beide is een goede verklaring. De kleur van de mutaties is derhalve gehandhaafd.

7.4 Verdeling over bevolkingsgroepen

In hoofdstuk 3 staan visualisaties waarin de waarden van indicatoren voor de brede welvaart ‘hier en nu’ worden getoond voor verschillende bevolkingsgroepen, onderscheiden naar geslacht, leeftijd, onderwijsniveau en migratieachtergrond. In die visualisaties worden sommige bevolkingsgroepen rood of groen gekleurd. Deze kleurcodes worden op hun beurt gebruikt om de samenvattende visualisatie aan het begin van hoofdstuk 3 te maken.

Een groene kleur geeft aan dat de betreffende bevolkingsgroep op dit terrein een hogere brede welvaart heeft dan het gemiddelde voor de hele bevolking bij de betreffende indicator. Een rode kleur geeft aan dat de betreffende bevolkingsgroep op dit terrein een lagere brede welvaart heeft dan gemiddeld. Mannen en vrouwen zijn tegen elkaar afgezet en niet tegen het gemiddelde.

Sommige bevolkingsgroepen zijn in de visualisaties groen of rood gekleurd. Voor indicatoren op basis van steekproefonderzoeken is deze kleur gebaseerd op statistisch significante verschillen. Een bepaalde groep is groen of rood gekleurd indien de geschatte waarde voor deze groep significant afwijkt van de geschatte waarde voor de gehele bevolking (mannen en vrouwen worden met elkaar vergeleken). Voor deze editie van de Monitor is gekeken naar de variantie van het verschil tussen de Nederlandse bevolking en een bevolkingsgroep om te toetsen of de desbetreffende bevolkingsgroep afwijkt van de bevolking als geheel. Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat de bevolkingsgroep zelf deel uitmaakt van dit totaal. Hierbij is een significantieniveau van 5 procent gehanteerd en is altijd tweezijdig getoetst.

De indicatoren voor materiële welvaart (gestandaardiseerd besteedbaar inkomen en vermogen) zijn op basis van integrale registergegevens samengesteld. Daar kan geen gebruik worden gemaakt van bovenstaande methode. In die gevallen is geen sprake van schattingen met bijbehorende betrouwbaarheidsmarges. Voor deze indicatoren zijn groepen groen of rood gekleurd indien het cijfer voor een bepaalde bevolkingsgroep meer dan 5 procent afwijkt van het cijfer voor de gehele bevolking. De keuze voor die grenswaarde van 5 procent is gemaakt in overleg met de inhoudsdeskundigen.

In de tekst van hoofdstuk 3 wordt niet alleen de situatie in 2020 beschreven. Ook wordt gekeken naar veranderingen in de verdeling tussen 2019 en 2020. Er is daarbij alleen gekeken of een subgroep in het jaar 2020 een andere kleur (zie hierboven) had dan in 2019. Als dat het geval is, wordt dat in de tekst beschreven. Bij de indicatoren over inkomen, vermogen, slachtofferschap van criminaliteit en onveiligheidsgevoelens in de buurt is de vergelijking tussen de situaties in 2020 en 2019 niet gemaakt vanwege het ontbreken van data voor 2020.

7.5 Cumulatie (on)gunstige uitkomsten

Dit is de derde editie van de Monitor waarin onderzoek is gedaan naar de mate waarin er op individueel niveau sprake is van cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten. Om te onderzoeken op hoeveel indicatoren iemand op individueel niveau een hoge of een lage welvaart ervaart, moeten de betreffende indicatoren beschikbaar zijn voor dezelfde personen. Omdat veel van de gebruikte indicatoren in hoofdstuk 3 afkomstig zijn uit enquêteonderzoeken, is dat niet altijd het geval. Het onderzoek Sociale samenhang & Welzijn (SSW) bevat de meeste indicatoren van brede welvaart ‘hier en nu’ en wordt daarom als basis gebruikt voor het onderzoek naar cumulatie. Daaraan zijn gegevens uit de Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek gekoppeld, zodat ook gegevens over het inkomen en vermogen gebruikt kunnen worden. Vermogen wordt in deze editie voor het eerst gebruikt. De gegevens over inkomen en vermogen hebben betrekking op 2019; de rest van de gegevens gaan over 2020.

Er zijn indicatoren geselecteerd die horen bij de 14 oorspronkelijke CES-thema’s (zie tabel 4.1) van de brede welvaart ‘hier en nu’. Het streven bij de selectie van indicatoren was om minimaal één indicator mee te nemen voor elk van de oorspronkelijke 14 CES-thema’s, idealiter een indicator die beschikbaar is voor de gehele volwassen bevolking. Uiteindelijk bleken er voor 10 van de 14 thema’s bruikbare gegevens beschikbaar. Voor de thema’s fysieke veiligheid, land en ecosystemen, water en luchtkwaliteit zijn geen gegevens beschikbaar die op persoonsniveau aan de andere gegevens gekoppeld konden worden. Tabel 6.1 geeft een overzicht van de indicatoren die gebruikt zijn voor dit onderzoek, waarbij tevens wordt aangegeven wanneer er sprake is van een gunstige of ongunstige uitkomst. 

Eén van de elf geselecteerde indicatoren is niet voor de hele volwassen bevolking relevant, namelijk de arbeidsparticipatie. De beroepsbevolking heeft immers alleen betrekking op personen van 15 tot 75 jaar. Dit heeft tot gevolg dat 75-plussers voor deze indicator geen ongunstige uitkomst kunnen hebben. Daarnaast is het hoogst behaalde onderwijsniveau de indicator voor het thema onderwijs. Dit kenmerk wordt ook gebruikt om gegevens naar onderwijsniveau te presenteren. Dit heeft tot gevolg dat laagopgeleiden sowieso één ongunstige uitkomst hebben en hoogopgeleiden sowieso één gunstige. Hier komen we later, bij de gemaakte keuzes, op terug. 

7.5.1 Indicatoren voor cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten
CES-themaIndicatorOngunstigMiddenGunstig
Subjectief welzijnTevredenheid met het levenScore 1-4Score 5-6Score 7-10
Consumptie en inkomen Gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomenLaagste 20%-groepMiddelste 3 20%-groepenHoogste 20%-groep
Vermogen van het huishoudenLaagste 20%-groepMiddelste 3 20%-groepenHoogste 20%-groep
GezondheidErvaren gezondheidMinder dan goed-(Zeer) goed
VoedingBody Mass Index Ernstig overgewicht, ondergewichtMatig overgewichtGezond gewicht
ArbeidArbeidsparticipatieHeeft geen betaald werk, jonger dan 75 jaar Heeft geen betaald werk, 75 jaar of ouderHeeft betaald werk
Vrije tijdTevredenheid met de hoeveelheid vrije tijdScore 1-4Score 5-6Score 7-10
OnderwijsHoogst behaald onderwijsniveauLaag onderwijsniveauMiddelbaar onderwijsniveauHoog onderwijsniveau
WonenTevredenheid met de woningScore 1-4Score 5-6Score 7-10
VertrouwenVertrouwen in mensenHeeft geen vertrouwen-Heeft wel vertrouwen
InstitutiesVertrouwen in instituties (politie, rechters, Tweede Kamer)Vertrouwen in geen van de drie institutiesVertrouwen in een of twee institutiesVertrouwen in alle drie instituties

Er wordt op persoonsniveau geteld op hoeveel van de geselecteerde indicatoren iemand een gunstige of ongunstige uitkomst heeft. Mensen die op negen of meer indicatoren een gunstige uitkomst hebben, vormen de bovenkant van de verdeling. Mensen die op vier of meer indicatoren een ongunstige uitkomst hebben, vormen de onderkant van de verdeling. De rest van de mensen zit in het midden. Personen met meer dan twee missende waarden zijn bij de analyses buiten beschouwing gelaten, waardoor er in totaal gegevens beschikbaar zijn van 7 220 personen van 18 jaar en ouder.

Bij de gehanteerde methode is een aantal keuzes gemaakt: keuzes over de geselecteerde indicatoren en keuzes over de waarden per indicator die wijzen op een (on)gunstige uitkomst. Deels zijn deze keuzes gebaseerd op het internationaal geaccepteerde CES-raamwerk, deels kwamen ze tot stand na overleg met inhoudsdeskundigen, en deels vloeien de gemaakte keuzes voort uit de beschikbaarheid van de data. De gemaakte keuzes hebben mogelijk gevolgen voor de uitkomsten van de analyses, waardoor de resultaten met enig voorbehoud moeten worden geïnterpreteerd. 

  • Keuze van indicatoren. Indien bijvoorbeeld voor het thema vrije tijd de indicator beschikbare vrije tijd (in minuten) was gehanteerd, waren de uitkomsten mogelijk anders geweest. 
  • Specifieke keuze voor indicator onderwijsniveau. Het hoogst behaalde onderwijsniveau wordt gebruikt als een van de indicatoren, maar daarnaast ook als kenmerk om cijfers voor onderwijsgroepen te presenteren. Dit is een vorm van endogeniteit die mogelijk invloed heeft op de resultaten. Voor de eerste editie van de Monitor waarin de cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten in beeld is gebracht, zijn analyses gedaan waarbij een andere indicator voor het thema onderwijs is gebruikt (de tevredenheid met de opleidingskansen), en eveneens met een set indicatoren waarbij het thema onderwijs is weggelaten. In beide gevallen bleven de conclusies van het onderzoek overeind. Wel werden de gevonden verbanden (logischerwijs) minder sterk, met name in het geval van het volledig weglaten van een indicator voor onderwijs.
  • Keuze voor de afbakening van (on)gunstige uitkomsten. Voor elk van de indicatoren is een keuze gemaakt over wanneer we spreken van een gunstige of ongunstige uitkomst. Bij sommige indicatoren ligt deze keuze voor de hand, bijvoorbeeld bij vertrouwen in mensen. Bij andere indicatoren ligt deze keuze minder voor de hand. Bij het huishoudensinkomen is er nu bijvoorbeeld voor gekozen om de hoogste 20 procent als gunstig te classificeren, en de laagste 20 procent als ongunstig.
  • Keuze voor de afbakening van de bovenkant en onderkant van de verdeling van brede welvaart. Het streven bij deze afbakening was om zowel aan de bovenkant als onderkant van de verdeling een groep van ongeveer 20 procent van de bevolking te hebben. De grenswaarden zijn zo gekozen dat die verdeling zo dicht mogelijk benaderd wordt. De afbakening aan de bovenkant van de verdeling (negen of meer ‘groene’ uitkomsten) betreft 14,6 procent van de personen. Aan de onderkant van de verdeling blijkt dat bij vier of meer ‘rode’ scores eveneens 14,6 procent van personen in deze groep zit.

7.6 Nowcasting en versnelling 

Het CBS streeft ernaar de tijdigheid van de statistische informatie in de Monitor te verhogen. Voor zoveel mogelijk indicatoren moet een cijfer voor het jaar t-1 (dat wil zeggen het jaar voorafgaand aan het publicatiejaar t) beschikbaar zijn. Voor deze 2021-editie van de Monitor betreft dat cijfers voor het jaar 2020.

Voor indicatoren met een relatief snelle productieproces zijn cijfers voor het jaar t-1 beschikbaar. Voor indicatoren die een langere productietijd kennen, heeft het meest recente cijfer betrekking op t-2 of t-3, een enkele keer op een eerder jaar.

De tijdigheid van een aantal indicatoren is verhoogd door te investeren in een versnelling van het productieproces. Dit geldt bijvoorbeeld voor de cijfers over broeikasgasemissies. Deze versnelling is niet voor alle indicatoren mogelijk. Daarom is voor een aantal indicatoren het cijfer voor het jaar t-1 geraamd door middel van nowcasting.

Nowcasting is een methode waarmee aan een bestaande tijdreeks cijfers voor recentere jaren worden toegevoegd. Nowcasting is een vorm van modelmatige schatting waarbij op basis van het verleden geschatte patronen worden gecombineerd met gegevens die wel beschikbaar zijn over de verslagperiode om zo het meest recente ontbrekende deel zo goed mogelijk bij te schatten. De nauwkeurigheid van de nowcast kan verschillen per statistiek en hangt mede af van de stabiliteit van de historische relaties tussen de tijdreeks en de hulpinformatie, waarbij nooit alleen vanuit de tijdreeks zelf wordt gewerkt. Nowcasting is een manier om de tijdigheid van de informatie te verhogen, niet om een cijfer naar de toekomst door te trekken.

De methoden en uitkomsten van de nowcasting van indicatoren in de Monitor, zijn beschreven en verantwoord in twee rapporten die hier te vinden zijn.

7.7 Indicatorenset versus index

Brede welvaart is een zeer divers en complex fenomeen. In de definities van de Monitor omvat het zeventig indicatoren in veertien thema’s en drie dimensies (‘hier en nu’, ‘later’ en ‘elders’). Er zijn twee manieren om de brede welvaart in al haar diversiteit in beeld te brengen. De eerste manier is het maken van een samengestelde index waarin de indicatoren voor thema’s en dimensies worden gewogen tot een enkel cijfer. De tweede manier is het visualiseren van de hele indicatorenset en wel in een zodanige samenhang dat de lezer de ontwikkeling van de brede welvaart uit de visualisaties kan afleiden. Conform de aanbeveling van de CES-Recommendations is in de Monitor gekozen voor een in samenhang gevisualiseerde indicatorenset en niet voor een samengestelde index.5)

Er zijn sterke analytische en normatieve redenen om af te zien van het maken van een samengestelde index. Een onoverkomelijk bezwaar is dat er geen objectieve manier is om de ‘juiste’ gewichten af te leiden waarmee een index kan worden samengesteld. Voor een goede weging is volledige informatie nodig over de feitelijke preferenties van de hele bevolking. Feitelijke preferenties zijn grotendeels onbekend, wellicht zelfs onkenbaar. Ze zijn bovendien voor ieder individu anders. Een samengestelde index van de brede welvaart van een hele bevolking is per definitie niet representatief voor de brede welvaart van specifieke bevolkingsgroepen. Daarmee is iedere weging arbitrair, ook wanneer alle indicatoren en thema’s een gelijk gewicht krijgen.

Essentiële informatie kan bovendien uit zicht raken. Zo zou een index van de brede welvaart ‘later’ bestaan uit informatie over de vier soorten kapitaal (economisch, menselijk, sociaal en natuurlijk). In een dergelijke index zit impliciet de veronderstelling dat de vier soorten kapitaal onderling vervangbaar zijn. Die veronderstelling is deels onjuist. Iedere soort kapitaal is essentieel voor het functioneren van een aspect van onze samenleving. Natuurlijk kapitaal is kritiek: zonder natuurlijk kapitaal is leven onmogelijk. In een samengestelde index verdwijnt een eventuele daling van een van de kapitalen uit het oog.

 

4) https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2021/09/grootste-daling-werkenden-in-2020-bij-dienstverlenende-beroepen
5) Er is een groeiende consensus dat voor het meten van brede welvaart niet een samengestelde index maar een conceptuele indicatorenset nodig is. Zie ESB, “Dossier Meten van welvaart”, inhoud 4772S, 11 april 2019.

8 Interpretatie van de indicatoren

Hier gaan we in op hoe de ontwikkeling van indicatoren wordt geduid in de tekst en in de kleuren van dashboards en visualisaties.

8.1 Interpretatie eerste-orde-effecten

In complexe fenomenen hangt alles met alles samen en is het is vaak moeilijk om een indicator eenduidig te interpreteren. In de Monitor is ervoor gekozen om alleen de zogenaamde eerste-orde-effecten te interpreteren. Eerste-orde-effecten zijn de effecten die direct – dat wil zeggen zonder tussenstappen – kunnen worden gerelateerd aan een ontwikkeling. Bijvoorbeeld: een stijging van de individuele consumptie is in de eerste orde goed voor de consument. Tweede-orde-effecten zijn het gevolg van eerste-orde-effecten. In de tweede orde kan hogere consumptie gepaard gaan met milieuvervuiling, obesitas, waterverbruik en CO2-uitstoot in Nederland en in andere landen, enzovoorts. 

8.2 Korte, middellange en lange termijn

Waar in de tekst wordt verwezen naar de korte, middellange of lange termijn wordt het volgende bedoeld:

  • Korte termijn betreft de meest recente jaarlijkse mutatie.
  • Middellange termijn betreft de trendmatige ontwikkeling in de periode 2013-2020 (de trendperiode).
  • Lange termijn betreft de ontwikkeling gedurende een langere periode (bijvoorbeeld, sinds 1995).

8.3 Kleuren

De Monitor gebruikt kleuren om de resultaten van verschillende indicatoren vergelijkbaar te maken. Alle kleuren zijn bepaald op basis van statistische criteria (zie §5). De kleuraanduidingen hebben slechts een signaalfunctie; er is nadrukkelijk niet sprake van een normatieve duiding. Het is aan politiek en beleid om op basis van deze informatie te komen tot afwegingen en beleids-conclusies.

In hoofdstukken 2 en 4 van de Monitor worden kleuren gebruikt om de richting van de trend in Nederland in de periode 2013-2020 en de positie van Nederland in de EU-27 te duiden.

Voor trends en voor de meest recente jaarlijkse mutaties is de betekenis van kleuren:

  • Groen: de indicator beweegt in de richting die wordt geassocieerd met een stijging van de brede welvaart.
  • Rood: de indicator beweegt in de richting die wordt geassocieerd met een daling van de brede welvaart.
  • Grijs: de indicator stijgt of daalt niet significant.

Voor de trends en meest recente jaarlijkse mutaties in schokbestendigheid is de betekenis van kleuren:

  • Groen: de indicator beweegt in de richting die wordt geassocieerd met een hogere schokbestendigheid.
  • Rood: de indicator beweegt in de richting die wordt geassocieerd met een lagere schokbestendigheid.
  • Grijs: de indicator stijgt of daalt niet significant.

Voor posities is de betekenis van kleuren:

  • Groen: Nederland staat in het bovenste kwartiel van de EU-ranglijst.
  • Rood: Nederland staat in het onderste kwartiel van de EU-ranglijst.
  • Grijs: Nederland staat in het midden van de EU-ranglijst.

In hoofdstuk 3 worden kleuren gebruikt om aan te geven hoe de indicatorwaarden van bevolkingsgroepen zich verhouden tot het gemiddelde van de bevolking.6) De betekenis van de kleuren is:

  • Groen: de betreffende bevolkingsgroep is op dit terrein welvarender dan gemiddeld.
  • Rood: de betreffende bevolkingsgroep is op dit terrein minder welvarend dan gemiddeld.
  • Grijs: de betreffende bevolkingsgroep wijkt op dit terrein niet af van het gemiddelde.

In hoofdstuk 3 worden ook kleuren gebruikt in de analyse van de cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten. De kleuren zijn van toepassing op de uitkomsten van een persoon in de steekproef en worden gebruikt om alle personen in groepen te verdelen. Zie tabel 6.1 voor de grenswaarden van gunstig, ongunstig en midden.

  • Groen: de score van een persoon op een indicator hoort in de categorie ‘gunstige uitkomsten’.
  • Rood: de score van een persoon op een indicator hoort in de categorie ‘ongunstige uitkomsten’.
  • Grijs: de score van een persoon op een indicator hoort in de categorie ‘midden’.
 

6) Bij verschillen naar geslacht geeft de kleur niet aan hoe de indicatorwaarde zich verhoudt tot het gemiddelde van de bevolking, maar hoe de waarde bij mannen zich verhoudt tot de waarde bij vrouwen. 

9 Observaties

Niet iedere indicator in de Monitor wordt beschreven. De hieronder beschreven beslisregels zijn opgesteld om te voorkomen dat de observaties in de tekst worden gemaakt op basis van persoonlijke interpretaties of voorkeuren.

De beslisregels zijn een hulpmiddel en geen ijzeren raamwerk. Ze zijn bedoeld om de schrijvers van de Monitor te helpen als ze voor moeilijke keuzes staan. Leesbaarheid staat voorop.

De beslisregels hebben alleen betrekking op het verhaal in de tekst van de Monitor. Alle statistische informatie is zichtbaar. Alle onderliggende data zijn toegankelijk. Alle indicatoren zijn in visualisaties weergegeven. De onderliggende data en metadata worden openbaar gemaakt in tabellen bij de Monitor op de website van het CBS.

De Monitor is zo neutraal mogelijk geschreven: het CBS doet geen uitspraken over wenselijke ontwikkelingen, bijvoorbeeld door resultaten te benoemen als ‘goed’, ‘slecht’, ‘positief’ of ‘negatief’. Het CBS doet ook geen uitspraken over de effectiviteit van beleid of over de maatschappelijke effecten van beleid op een bepaald terrein. In de beschrijving van de uitkomsten is zo dicht mogelijk gebleven bij de manier waarop indicatoren zijn gemeten en de manier waarop trends, posities in de EU en jaarlijkse veranderingen zijn bepaald. Het is aan de politiek en het beleid om iets met de resultaten te doen.

9.1 Beslisregels voor hoofdstuk 2 

De beschrijving van trends en posities in de brede welvaart ‘hier en nu’, ‘later’ en ‘elders’ in hoofdstuk 2 is tot stand gekomen op basis van drie beslisregels:

  • Beslisregel 1: trends of posities die ‘groen’ of ‘rood’ zijn worden beschreven. Trends of posities die ‘grijs’ zijn, worden in principe niet beschreven.
  • Beslisregel 2: voor iedere indicator wordt onderzocht of de richting van de achtjaarlijkse trend in de referentieperiode van deze editie (2013-2020) van kleur is veranderd (bijvoorbeeld van ‘groen’ naar ‘rood’) ten opzichte van de referentieperiode van de editie van 2020 (2012-2019). Nergens wordt gespeculeerd over de richting van de trend in de toekomst.
  • Beslisregel 3: voor iedere indicator wordt onderzocht of de positie van Nederland op de EU-ranglijst in het meest recente jaar van kleur is veranderd (bijvoorbeeld van ‘grijs’ naar ‘groen’) ten opzichte van het voorgaande jaar.

Deze beslisregels worden ook toegepast op de trends in en posities van de schokbestendigheid van de brede welvaart.

9.2 Beslisregels voor hoofdstuk 3 

De beschrijving van de verdeling van brede welvaart ‘hier en nu’ over bevolkingsgroepen in hoofdstuk 3 van de Monitor is tot stand gekomen op basis van twee beslisregels:

  • Beslisregel 1: voor iedere indicator worden in de tekst de resultaten beschreven met betrekking tot die bevolkingsgroepen waarvan de indicatorwaarde significant afwijkt van het gemiddelde. Mannen en vrouwen zijn tegen elkaar afgezet en niet tegen het gemiddelde.
  • Beslisregel 2: voor indicatoren waarvan informatie beschikbaar is over 2020 en 2019 wordt beschreven welke deelgroepen in 2020 een andere kleurcode kregen dan in 2019.

9.3 Beslisregels voor hoofdstuk 4

De beschrijving van trends en posities met betrekking tot de 23 beleidsthema’s in hoofdstuk 4 van de Monitor is tot stand gekomen op basis van drie principiële beslisregels en drie regels met betrekking tot patronen in de data.

Drie principiële regels:

  • Beslisregel 1: harde beleidsdoelstellingen en kernindicatoren van kabinet en EU worden altijd beschreven, ongeacht de kleurcode van de trend of de positie.
  • Beslisregel 2: de ontwikkeling van SDG-indicatoren wordt altijd beschreven, ongeacht de kleurcode van de trend of de positie.
  • Beslisregel 3: de duiding van trends en posities is specifiek voor de context waarin ze worden gebruikt.

Drie regels met betrekking tot patronen in de data:

  • Beslisregel 4: indicatoren waarvan de trend en/of de positie in vergelijking met het voorgaande jaar van kleur is veranderd (bijvoorbeeld een indicator met een groene trend in de trendperiode 2012-2019 en een grijze trend in de trendperiode 2013-2020), worden altijd beschreven. Beschrijvingen van veranderingen worden gemaakt op basis van de huidige selectie van indicatoren.
  • Beslisregel 5: trends of posities die ‘groen’ of ‘rood’ zijn worden beschreven.
  • Beslisregel 6: trends of posities die ‘grijs’ zijn, worden in principe niet beschreven, behalve wanneer het SDG’s of beleidsdoelstellingen betreft of wanneer het voor het verhaal noodzakelijk is (bijvoorbeeld omdat verschillende indicatoren overduidelijk bij elkaar horen).
 

10 Sluitingsdatum

De indicatoren in de 2021-editie van de Monitor zijn geüpdatet tot 22 maart 2021.

Literatuur

Bruneau, M., et al. (2003). A framework to quantitatively assess and enhance the seismic resilience of communities. Earthquake spectra, 19(4), 733-752.

CES, 2014. Conference of European Statisticians Recommendations on Measuring Sustainable Development. New York/Genève: United Nations.

ESB, “Dossier Meten van welvaart”, inhoud 4772S, 11 april 2019 (https://esb.nu/esb/20051494/dossier-meten-van-welvaart).

Rose, A. (2016). “Measuring Economic Resilience to Disasters: An Overview”, RGC (2016). Resource Guide on Resilience. Lausanne: EPFL International Risk Governance Center. v29-07-2016.

SCP (2017). De sociale staat van Nederland 2017. Sociaal en Cultureel Planbureau: Den Haag, december 2017.

Sen, A., 1999. Development as Freedom, Knopf, New York: Oxord University Press, New York.

Stiglitz, J.E., A. Sen en J.-P. Fitoussi, 2009. Report by the Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress. Commission on The Measurement of Economic Performance and Social progress. Parijs.

Afkortingen

bbpbruto binnenlands product
CBSCentraal Bureau voor de Statistiek
CESConference of European Statisticians
EUEuropese Unie
EU-2727 lidstaten van de Europese Unie (vanaf 1 januari 2021)
OESOOrganisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
p-waardemaatstaf voor significantie van uitkomst
SDGSustainable Development Goal
VNVerenigde Naties