Auteur: Hugo de Bondt

Lagere productiviteit door groei zelfstandigen

De samenhang tussen zelfstandigen, flexwerknemers en productiviteit, 2003-2018

Over deze publicatie

Heeft de opkomst van de zelfstandige de groei van de productiviteit gedrukt? Om deze vraag te beantwoorden wordt in dit artikel niet gekeken naar de productiviteit van zelfstandigen zelf, maar naar die van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn. Op deze manier wordt ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat hoewel zelfstandigen gemiddeld minder productief zijn, zij op macro-niveau toch de productiviteit zouden kunnen stimuleren. Voor flexwerknemers wordt dezelfde samenhang onderzocht.

Samenvatting

Het aandeel van zelfstandigen en flexwerknemers in de Nederlandse economie is na 2002 sterk toegenomen. Uit eerder onderzoek bleek al dat zelfstandigen minder productief zijn dan grotere bedrijven (Nederlands Comité voor Ondernemerschap 2019; OESO 2019). Tot nu toe is er echter geen verband gevonden tussen het aandeel niet-standaard werk en de ontwikkeling van de productiviteit op het niveau van de gehele economie. Uit dit artikel blijkt dat een toename van het aandeel zelfstandigen samenhangt met een afname van de productiviteit per bedrijfstak en op het niveau van de Nederlandse economie. Een toename van het aandeel flexwerknemers hangt wel samen met productiviteitsgroei.

1. Inleiding

In 2018 waren zelfstandigen verantwoordelijk voor iets meer dan 20 procent van alle gewerkte uren. Hoewel dit aandeel in het begin van de jaren negentig van de 20e eeuw nog net iets hoger lag, stijgt het aandeel de laatste jaren sterk. Ook is sinds het begin van de eeuw de aard van de zelfstandige veranderd: ging het eerder vooral om bijvoorbeeld boeren en bakkers met enkele personeelsleden, tegenwoordig heeft de zelfstandige zonder personeel (zzp’er) een steeds groter aandeel binnen de categorie zelfstandigen ingenomen.

Ook het aandeel van werknemers met een flexibele arbeidsrelatie (flexwerknemers) is sinds halverwege de jaren 2000 steeds belangrijker geworden op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het aandeel flexibele werknemers en zelfstandigen samen is met 39 procent van de werkzame beroepsbevolking vergeleken met andere landen uitzonderlijk hoog (OESO, 2019). Uit eerder onderzoek (OESO, 2019, MKB-monitor) blijkt dat zelfstandigen minder productief zijn dan grotere bedrijven. In dit artikel wordt onderzocht hoe de groei van het aandeel zelfstandigen en flexwerknemers samenhangt met de groei van de productiviteit.

De samenhang tussen zelfstandigen en flexwerknemers (niet-standaard werk) en productiviteit is niet alleen relevant vanwege het toegenomen gewicht op de arbeidsmarkt, maar ook omdat de groei van niet-standaard werk samenvalt met een periode van lage productiviteitsgroei. Is de opkomst van zelfstandigen of flexwerknemers een van de oorzaken van de relatief lage productiviteitsgroei van de laatste jaren? Deze vraag is met name relevant omdat de Nederlandse economie haar groei op de lange termijn doorgaans grotendeels te danken heeft aan een toename van de productiviteit (CBS, 2017).

Om deze vraag te beantwoorden wordt in dit artikel niet gekeken naar de productiviteit van zelfstandigen zelf, maar naar die van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn. Op deze manier wordt ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat hoewel zelfstandigen gemiddeld minder productief zijn, zij op macro-niveau toch de productiviteit zouden kunnen stimuleren. Voor flexwerknemers wordt dezelfde samenhang onderzocht.

Dit artikel bestaat uit twee delen. Eerst wordt gekeken naar de opkomst van zelfstandigen en flexwerknemers, zowel in aantallen (paragraaf 2) als in het aantal gewerkte uren en het inkomen (paragraaf 3 en 4). Vervolgens wordt in paragraaf 5 uitgebreid gekeken naar het verband tussen niet-standaard werk en productiviteit. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen zelfstandigen en flexwerknemers. Eerst wordt gekeken naar een mogelijk verband tussen het aandeel niet-standaard werk en de productiviteitsontwikkeling. Daarna wordt het verband tussen de groei van het aandeel niet-standaard werk (zoals in Nederland na 2002) en de ontwikkeling van de productiviteit beschreven.

2. Ontwikkeling van het aantal zelfstandigen en flexwerknemers

Zelfstandigen zijn alle personen die werken voor eigen rekening en eigen risico. Het gaat hierbij zowel om zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) als zelfstandigen met personeel (zmp’ers). Flexwerknemers zijn alle werknemers met een contract voor bepaalde tijd of met een flexibel aantal uren, zoals oproep- en invalkrachten. De groei van het aantal zelfstandigen vond vooral na 2002 plaats. Deze groei is vooral toe te schrijven aan een forse toename van het aantal zzp‘ers. De periode na 2003 wordt geanalyseerd, zodat de toename van het aantal zelfstandigen en het verband met de productiviteitsontwikkeling kan worden toegeschreven aan de opkomst van de zzp’er. De groei van het aantal werknemers met een flexibel dienstverband begon iets later.

2.1 Aandeel zelfstandigen en flexwerknemers
 Zelfstandigen zonder personeel (% van werkzame beroepsbevolking)Zelfstandigen met personeel en meewerkende gezinsleden (% van werkzame beroepsbevolking)Werknemers met een flexibele arbeidsrelatie (% van werkzame beroepsbevolking)
20038,14,714
20048,44,813,9
20058,74,814,5
200694,815,5
20079,34,817
20089,74,617,3
200910,14,617,1
201010,44,617,5
201110,64,517,8
201210,94,418,7
201311,64,419,8
2014124,520,6
201512,34,421,3
201612,24,521,9
201712,34,322,7
201812,24,322,5


3. Uren en inkomen van zelfstandigen

Het aantal door zelfstandigen gewerkte uren is toegenomen van 2,1 miljard uur in 2003 tot 2,7 miljard uur in 2018. Deze toename was vooral zichtbaar in de zakelijke en overige dienstverlening. Doordat deze gegevens afkomstig zijn uit de Nationale rekeningen, worden directeuren-grootaandeelhouders meegeteld bij de werknemers, terwijl deze in de vorige grafiek bij de zelfstandigen horen.

3.1 Aantal gewerkte uren van zelfstandigen
 Zelfstandigen (miljoen uur)
20032124
20042182
20052231
20062337
20072429
20082426
20092408
20102428
20112466
20122488
20132498
20142569
20152641
20162713
2017*2727
2018*2737

Het verloop van het aantal gewerkte uren door zelfstandigen hangt in grote lijnen samen met de ontwikkeling van de conjunctuur: na de crisis was er een daling van het aantal gewerkte uren, gevolgd door een lichte stijging tot 2013. Sindsdien is de economie gegroeid en steeg ook het aantal gewerkte uren door zelfstandigen. Het aandeel van zelfstandigen in het totaal aantal gewerkte uren is gestegen van 18 procent in 2003 naar 20 procent in 2018. Opvallend is dat het aandeel de laatste jaren juist weer iets terugvalt.Dit komt voornamelijk doordat het aantal gewerkte uren door werknemers sinds 2016 sneller groeit dan de gewerkte uren door zelfstandigen.

3.2 Aandeel van gewerkte aantal uren zelfstandigen
 Aandeel gewerkte uren zelfstandigen in het totaal van gewerkte uren (% van totaal aantal gewerkte uren)
200317,75177601
200418,18939647
200518,66008699
200619,17302486
200719,37465103
200819,04836683
200919,18419375
201019,48166573
201119,60877863
201219,95988769
201320,21853501
201420,65444605
201521,02874433
201621,10627042
2017*20,79298513
2018*20,41318616

Per bedrijfstak zijn er wel duidelijke verschillen in de ontwikkeling van het aandeel van de gewerkte uren door zelfstandigen in het totaal. In de bouw, zakelijke en overige dienstverlening was er een toename van het aandeel, terwijl in de landbouw, handel en horecazelfstandigen juist relatief minder uren zijn gaan werken. Dit komt overeen met cijfers over het aantal zzp’ers uit de EBB: in de bouw zijn zzp‘ers belangrijker geworden en waren er in 2018 minder werknemers dan in 2003.

In de handel en horeca is de afname van het aandeel zelfstandigen niet te wijten aan een afname van het gewerkte aantal uren per zelfstandige. Dit aantal is tussen 2003 en 2018 inde horeca namelijk ongeveer gelijk gebleven en in handel zelfs iets gestegen. Het aantal gewerkte uren door werknemers nam echter sterker toe, waardoor het urenaandeel van zelfstandigen in deze bedrijfstakken daalde.

Per zelfstandige nam het aantal gewerkte uren tot 2007 toe, waarna er een bijna continue daling inzette die duurde tot 2013. Dit past in het beeld dat zelfstandigen als gevolg van de crisis minder zijn gaan werken. Sinds de crisis is de gemiddelde zelfstandige weer meer gaan werken; van 1 726 uur in 2013 tot bijna 1 780 uur in 2018.

3.3 Gewerkte aantal uren per zelfstandige per jaar
 Gewerkte uren per zelfstandige (aantal uren)
20031706,024096
20041730,37272
20051738,893219
20061757,142857
20071767,83115
20081752,890173
20091743,664012
20101756,874096
20111748,93617
20121731,38483
20131726,330339
20141735,810811
20151770,107239
20161787,220026
2017*1787,024902
2018*1780,741705

3.4 Netto-overig inkomen per uur van zelfstandigen
 arbeidsinkomen zelfstandigen per gewerkt uur (euro)
200317,44397363
200416,93767186
200517,04796056
200617,49550706
200717,71263895
200818,04492993
200917,8089701
201018,44028007
201118,72506083
201218,56832797
201318,60968775
201418,92954457
201519,30329421
201619,97567269
2017*20,87788779
2018*21,42309098

Het inkomen van zelfstandigen per uur is (op de crisisjaren 2009 en 2012 na) elk jaar iets toegenomen. Het gaat hierbij om een optelsom van de vergoeding voor de inzet van arbeid, kapitaal en ondernemersrisico. Dit wordt het netto-overig inkomen genoemd. Hierbij wordt niet gecorrigeerd voor prijsveranderingen. Vooral de stijging na 2012 is opvallend: zelfstandigen zijn er in uur inkomen sindsdien 15 procent op vooruitgegaan: van 18,60 euro naar 21,40 euro. Deze toename komt vooral voor rekening van de bouw, de zakelijke dienstverlening en de handel. De drie genoemde bedrijfstakken zijn verantwoordelijk voor 2 euro van de bijna 3 euro stijging.

Zelfstandigen konden in deze bedrijfstakken meer inkomen per uur rekenen door de toegenomen spanning op de arbeidsmarkt (CBS, 2019a). Het aantal vacatures was in deze bedrijfstakken hoog; samen met een lage instroom zorgde dit voor hogere tarieven. Doordat zelfstandigen makkelijker dan werknemers hun uurvergoeding kunnen bijstellen, is het hen gelukt de vraag naar arbeid om te zetten naar meer inkomen per gewerkt uur. De beloning voor werknemers steeg in deze periode veel minder sterk: hier bleef de stijging beperkt tot ongeveer 1,70 euro per gewerkt uur.

4. Uren en lonen van flexwerknemers

Voor flexwerknemers is alleen informatie over het aantal gewerkte uren en lonen beschikbaar voor de periode 2006-2018. Ook is een uitsplitsing naar bedrijfstak niet mogelijk. Flexwerknemers zijn na 2006 meer uren gaan werken, waardoor het aandeel van flexwerknemers in het totaal aantal gewerkte uren toenam van 17 procent naar 27 procent. Dit komt zowel door een toename van het aantal banen van flexwerknemers (+56 procent tussen 2006 en 2018) als door een toename van het gewerkte aantal uren per flexbaan (+13 procent).1)

4.1 Gewerkte aantal uren flexwerknemers
 Gewerkte uren flex werknemers (miljoen uur)
20062037
20072454
20082704
20092692
20102670
20112755
20122764
20132764
20142864
20153048
20163239
2017*3448
2018*3613

Het aantal gewerkte uren per flexbaan fluctueert sterk. Desondanks is duidelijk dat het aantal gewerkte uren per flexbaan in 2018 net iets boven het niveau van 2009 lag, met 527 uur per jaar (oftewel ruim 13 volledige werkweken van 40 uur). Het aantal uur per flexwerknemer ligt hoger dan het aantal uur per flexbaan, omdat werknemers meerdere flexbanen kunnen hebben.

4.2 Aantal uren per flexbaan per jaar
 Aantal uren per flex-baan (uur)
2006462,3241035
2007466,9838249
2008498,8929889
2009525,6785784
2010494,7192885
2011503,2882718
2012522,1004911
2013522,6928896
2014516,8742104
2015515,7360406
2016510,9638744
2017520,2957598
2018526,753171

Vooral de zakelijke dienstverlening, de zorg, en de handel en horeca hebben aan de groei van het aantal uren per flexbaan bijgedragen. Voor een deel komt dit doordat de groei van het aantal uitzendkrachten aan de zakelijke dienstverlening wordt toegerekend. Het maakt hierbij niet uit naar welke bedrijfstakken zij uitgezonden worden.

Het uurloon van flexwerknemers is in vergelijking met het inkomen per uur van zelfstandigen minder toegenomen. Waar zelfstandigen er na 2012 in netto overig inkomen bijna 3 euro per uur op vooruitgingen, zagen flexwerknemers hun uurloon met 0,80 euro stijgen. Deze stijging is niet gecorrigeerd voor prijsstijgingen. Wordt hiervoor wél gecorrigeerd, dan valt het uurloon voor flexwerkers in 2018 lager uit dan in 2013.

4.3 Gemiddeld uurloon flexwerknemers
 gemiddeld uurloon flexwerknemers (euro per uur)
200614,53
200714,87
200815,43
200916,03
201016,24
201116,31
201216,73
201317,06
201417,02
201517,27
201617,37
2017*17,39
2018*17,83

1) Informatie over het aantal gewerkte uren per flexwerknemer is helaas niet beschikbaar.

5. Samenhang tussen niet standaard werk en productiviteit

Uit voorgaande paragraaf is duidelijk geworden dat het aandeel van zowel zelfstandigen als flexwerknemers in de Nederlandse economie is toegenomen. In deze paragraaf wordt eerst onderzocht in hoeverre er een relatie is tussen het aandeel van zelfstandigen en flexwerknemers (niet-standaard werk), en de relatief lage productiviteitsontwikkeling. Vervolgens wordt de groei van het aandeel van niet-standaard werk gerelateerd aan de ontwikkeling van productiviteit.

5.1 Het aandeel niet-standaard werk en de productiviteit

Het CBS en het ministerie van Economische Zaken signaleren in de Staat van het MKB dat de toegevoegde waarde per voltijdsequivalent voor zzp’ers lager ligt dan die van grotere bedrijven, én dat dit verschil is toegenomen (Nederlands Comité voor Ondernemerschap, 2019). De OESO geeft in een rapport voor de Commissie Regulering van Werk aan dat er verschillende studies zijn die een negatief verband vinden tussen niet-standaard werk en productiviteit (OESO, 2019). Dat wil zeggen: een zelfstandige of flexwerknemer is minder productief dan een groter bedrijf.

Hiervoor bestaan verschillende verklaringen. Zo zijn zelfstandigen minder kapitaalintensief dan grotere bedrijven. Zelfstandigen hebben hierdoor minder mogelijkheden om te investeren in het verhogen van de productiviteit, bijvoorbeeld door het kopen van een extra machine. Verder ontbreekt het zelfstandigen aan schaalvoordelen: een groot bedrijf kan veel producten in bulk voor een lagere stukprijs produceren dan een eenmanszaak. Uit onderzoek blijkt daarnaast dat zowel flexwerknemers als zelfstandigen ook minder vaak trainingen en bedrijfsopleidingen volgen dan werknemers met een vast contract. Over het algemeen geldt: hoe beter de opleiding, hoe hoger de arbeidsproductiviteit (Baldwin en Chowhan, 2003).

Dit zijn allemaal verklaringen voor het achterblijven van de productiviteit van zelfstandigen en flexwerknemers bij grotere bedrijven en werknemers. Toch is het volgens de OESO niet zo dat een grote inzet van niet-standaard werk samenhangt met een lagere productiviteitsgroei; een verband tussen beide fenomenen bleek niet significant (OESO, 2019). De literatuur wijst dus op een lagere productiviteit van de zelfstandige en flexwerknemer zelf,maar vindt geen verband tussen productiviteitsgroei en de hoeveelheid niet-standaardwerk op macro-niveau.

Deze schijnbare tegenstelling zou verklaard kunnen worden door de mogelijkheid dat andere bedrijven productiever zijn als ze gebruikmaken van zelfstandigen en flexwerknemers. Een voorbeeld is een bedrijf met sterk seizoensgebonden productie. Het aannemen van extra vaste werknemers zou de productiviteit drukken, omdat zij niet het hele jaar even productief kunnen zijn. Het bedrijf kan er in dat geval ook voor kiezen om tijdens het hoogseizoen zzp’ers of flexwerknemers in te schakelen. Deze zijn zelf gemiddeld minder productief, maar zorgen voor een hogere productiviteit van het inhurende bedrijf, dan als hetzelfde bedrijf werknemers in vaste dienst zou moeten nemen. Per saldo compenseert de hogere productiviteit van het grotere bedrijf op deze manier de lagere productiviteit van niet-standaardwerkers, waardoor er op macroniveau geen zichtbaar verband is tussen de hoeveelheid niet-standaard werk en productiviteitsgroei.

Ook kan het zijn dat andere factoren de productiviteit van grotere bedrijven juist bevorderen, waardoor er op macroniveau geen zichtbaar verband is tussen de inzet van niet-standaard werk en productiviteit. Zo is bekend dat vooral grotere bedrijven internationaal handelen en daar ook productiever van worden (Groot en Weterings, 2013). De internationale concurrentie dwingt deze bedrijven innovatief te blijven en steeds productiever te worden. Door toenemende globalisering worden deze grote bedrijven steeds productiever, waardoor zij op macroniveau het drukkend effect van zelfstandigen op de productiviteit zouden kunnen compenseren.

De OESO (OESO, 2019) vond dus geen verband tussen de mate van inzet van niet-standaardwerk en productiviteitsgroei. In deze paragraaf wordt gekeken of dit ook afzonderlijk geldt voor de inzet van zelfstandigen en flexwerknemers. Hiervoor wordt allereerst, in navolging van de OESO, per bedrijfstak de jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit tussen 2013 en 2018 afgezet tegenover het gemiddelde aandeel van het gewerkte aantal uren door zelfstandigen.
 
De gegevens over de arbeidsproductiviteit zijn afkomstig van de groeirekeningen. Het CBS berekent jaarlijks de arbeidsproductiviteit voor de commerciële sector.2) De resultaten laten zien dat er een significant en negatief verband is tussen het aandeel gewerkte uren door zelfstandigen en de productiviteitsgroei per bedrijfstak. Met andere woorden: hoe groter het aandeel zelfstandigen in een bedrijfstak, hoe lager de productiviteitsgroei. Wel is het verband alleen significant als de olie- en gaswinning uit wordt gesloten van de vergelijking. Deze bedrijfstak (met relatief weinig zelfstandigen) zag de toegevoegde waarde de afgelopen jaren sterk dalen door het extractie-plafond voor de gaswinning in Groningen. Hierdoor nam de arbeidsproductiviteit van deze bedrijfstak sterk af.

Het gevonden negatieve verband (correlatie) tussen het aandeel zelfstandigen en de productiviteitsgroei per bedrijfstak hoeft niet oorzakelijk (causaal) te zijn. Zo kan niet worden vastgesteld of een relatief groot aandeel van zelfstandigen in het arbeidsvolumeleidt tot minder productiviteitsgroei. Het oorzakelijk verband kan namelijk net zo goed de andere kant oplopen. Zo kan het zijn dat zelfstandigen vooral werk vinden in bedrijfstakkenwaar productiviteitsgroei toch al moeilijker te realiseren is, zoals in de bouw (CBS, 2017). Causale verbanden kunnen vaak beter gezocht worden in datasets met heel veel observaties, zoals individuele bedrijfsgegevens (micro-data). Gegevens per bedrijfstak of op het niveau van de gehele economie zijn hiervoor minder geschikt, omdat het aantal observaties te laag is.

Voor flexwerknemers kan dezelfde vergelijking gemaakt worden met de productiviteitsgroei per bedrijfstak. Hier betreft het echter noodgedwongen de aantallen flexwerknemers en niet de gewerkte uren, omdat het gewerkte aantal uren van flexwerknemers niet voor een langere tijdreeks en op gedetailleerd bedrijfstakniveau beschikbaar is. Uit de resultaten komt duidelijk naar voren dat er geen verband is tussen het aandeel flexwerkers en productiviteitsontwikkelingen per bedrijfstak.

5.2 De toename van het aandeel niet-standaard werk en de productiviteit

Uit voorgaande analyse blijkt dat een hoog aandeel zelfstandigen vaak samenhangt meteen relatief lage productiviteitsgroei, maar dat dit verband niet is te zien tussen het aandeel flexwerknemers en productiviteitsgroei. De vraag is of een toenemend aandeelzelfstandigen (of flexwerknemers) ook samenhangt met een dalende productiviteit in een bepaalde bedrijfstak. Op die manier is te achterhalen of de toenemende inzet van een van de twee typen niet-standaardwerk na 2002 in Nederland verband houdt met de afnemende groei van de productiviteit.

Om deze vraag te beantwoorden wordt een regressie-analyse uitgevoerd. Deze wordt als volgt opgezet: voor zowel de jaarlijkse verschuiving van het aandeel zelfstandigen als dat van flexwerknemers in 33 verschillende bedrijfstakken wordt gekeken hoe deze samenhangt met de jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei van 2003 tot en met 2018. Verder wordt een 0/1 variabele voor elk jaar toegevoegd aan de vergelijking om te controleren voor macro-economische ontwikkelingen die gelijk zijn voor alle bedrijfstakken, zoals bijvoorbeeld de crisis van 2009.

Ook is de importintensiteit meegenomen. Deze variabele geeft de mate van globalisering weer per bedrijfstak. De variabele is samengesteld door per bedrijfstak het aandeel van geïmporteerde goederen en diensten in het intermediair verbruik te berekenen. In de regressievergelijking heeft de importintensiteit, zoals verwacht, een positieve samenhang met productiviteitsgroei.

5.2.1 Regressie-analyse ontwikkeling arbeidsproductiviteit, aandeel zelfstandigen en flexwerknemers
Afhankelijke variabele arbeidsproductiviteitsontwikkeling %alle bedrijfstakken binnen de commerciële sectorsignificant op 1/5/10 procent
verandering aandeel uren zelfstandigen in %punt-0,765
verandering aandeel aantallen flex-werknemers in %punt0,331
importintensiteit0,091
periode2003-2018
r20,23
aantal observaties489


De tabel toont dat de groei van het aandeel zelfstandigen gepaard gaat met een afname van de productiviteit (ceteris paribus). Voor de groei van het aandeel flexwerknemers geldt juist het omgekeerde: deze hangt positief samen met de productiviteitsontwikkeling. Elke procentpunt toename in het aandeel van zelfstandigen hangt samen met een 0,76 procentpunt lagere productiviteit. Een procentpunt groei van het aandeel van flexwerknemers gaat gepaard met een stijging van de productiviteit met 0,33 procentpunt.

Voor de periode 2003-2018 betekent dit dat de toename van het aandeel van zelfstandigen van 2,3 procentpunt samenhangt met een arbeidsproductiviteitsdaling van 1,7 procentpunt. In deze periode groeide de arbeidsproductiviteit van de gehele commerciële sector echter met 13,4 procent. Volgens de regressie-analyse had dit dus 15,1 procent kunnen zijn als het aandeel van zelfstandigen niet was gegroeid, maar was gelijkgebleven (ceteris paribus).

Ook bij deze analyse is er slechts sprake van een samenhang en geen causaal verband,waardoor niet bekend is of de groei van het aantal zelfstandigen de productiviteit heeft gedrukt, of dat de gematigde productiviteitsgroei er voor heeft gezorgd dat het aandeel gewerkte uren door zelfstandigen is toegenomen. Uit eerder onderzoek door het CBS(Nederlands Comité voor Ondernemerschap, 2019) bleek echter al dat zelfstandigen gemiddeld minder productief zijn en dat de productiviteit van zelfstandigen minder snel toeneemt dan die van werknemers en grotere bedrijven. Hierdoor is het aannemelijk dat de lagere productiviteit van zelfstandigen doorwerkt in een lagere productiviteit van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn. De eerder geschetste mogelijkheid dat relatief laagproductieve zelfstandigen op macro-economisch niveau toch zorgen voor een hogere productiviteitsgroei, is hiermee onwaarschijnlijk.

Voor flexwerknemers is het verband tussen de groei van het aandeel en de productiviteitsgroei wel positief. Hoe hoger het aandeel flexwerknemers , hoe hoger de groei van de productiviteit. Ook dit is slechts een correlatie en geen causaal verband. Het zou kunnen betekenen dat hoe meer flexwerknemers een bedrijf inzet, hoe productiever het wordt. Hier speelt echter ook mee dat de inzet van flexwerknemers snel kan worden terug- of opgeschaald doordat flexwerknemers makkelijker kunnen worden ontslagen dan werknemers met een vast contract. In economisch slechtere tijden, waarin de productiviteit daalt, neemt hun aandeel daarom af (Loog en Smits, 2016). In betere tijden worden zij vervolgens vrij snel aangenomen. Hier lijkt de causaliteit dus de andere kant op te lopen: bedrijven worden niet productiever door meer inzet van flexwerknemers; het lijkt aannemelijker dat de ontwikkeling van de productiviteit het arbeidsvolume van flexwerknemers beïnvloedt.

De samenhang tussen flexwerknemers en productiviteit is waarschijnlijk nog een onderschatting. Het gewerkte aantal uren van flexwerknemers is volatieler dan het aantal flexwerknemers. In economisch slechtere tijden worden niet alleen flexwerknemers ontslagen, maar wordt er ook makkelijk gesneden in het aantal gewerkte uren per flexwerknemer.

Bovenstaande analyse maakt duidelijk waarom de OESO geen verband vond tussen het aandeel niet-standaard werk en de ontwikkeling van de productiviteit. Allereerst is de samenhang met productiviteit voor zelfstandigen en voor flexwerknemers in Nederland tegengesteld. Het samenvoegen door de OESO van deze positieve en negatieve samenhang kan resulteren in niet-significante resultaten. Ten tweede geven de gewerkte uren een preciezer beeld van de arbeidsinzet van zelfstandigen dan het aantal en ten derde is het zinvoller om naar bedrijfstakken te kijken en niet alleen naar het totaal van de hele economie. Tot slot heeft de OESO alleen gekeken naar het aandeel van niet-standaard werk in het totale arbeidsvolume, terwijl in dit artikel ook naar de verandering van die aandelen ten opzichte van het jaar ervoor is gekeken. Voor de Nederlandse economie geeft dit extra inzichten, omdat er hier sprake was van een sterk stijgend aandeel zelfstandigen en flexwerknemers sinds 2003.

2) De commerciële sector betreft alle bedrijfstakken met uitzondering van de overheid, het onderwijs, dehuishoudens en de bedrijfstak verhuur en handel van onroerend goed.

6. Conclusie

Het belang van flexwerknemers en zelfstandigen (en specifiek zzp’ers) is na 2002 sterk toegenomen. In eerste instantie nam vooral het aandeel van zelfstandigen in het totaalaantal gewerkte uren toe, maar de laatste vijf jaar is ook het inkomen per uur sterk toegenomen. Deze stijging komt vooral ten goede aan zelfstandigen in de zakelijke dienstverlening, de bouwnijverheid en de handel. Door de krapte op de arbeidsmarkt in deze bedrijfstakken konden zelfstandigen hogere tarieven rekenen.

Ook het aandeel van flexwerknemers in het totaal aantal gewerkte uren steeg na 2004 sterk. Dat komt zowel door een toename van het aantal flexwerknemers als door een toename van het gewerkt aantal uren per flexwerknemer. In vergelijking met de stijging van het gemiddelde tarief van zelfstandigen steeg het uurloon van flexwerknemers de laatste paar jaar veel minder hard.

Voor flexwerknemers is een positief verband gevonden tussen de groei van het aandeel flexwerknemers in het arbeidsvolume en de ontwikkeling van de productiviteit. Dat zou erop kunnen wijzen dat een toename van het aandeel flexwerknemers resulteert in productiviteitsgroei, maar aannemelijker is dat het aandeel flexwerknemers aangepast wordt aan de stand van de conjunctuur.

Een causale relatie tussen de opkomst van zelfstandigen en de lage productiviteitsgroei van de laatste jaren is niet op een directe manier vast te stellen; hiervoor is het aantal benodigde datapunten te klein. Wel is duidelijk dat de groei van het aandeel gewerkte uren van zelfstandigen negatief samenhangt met productiviteitsgroei. Dat komt overeen met eerder CBS-onderzoek waaruit blijkt dat zelfstandigen (zzp’ers) minder productief zijn dan grotere bedrijven. De conclusie lijkt daarom gerechtvaardigd dat de lagere productiviteit van zelfstandigen de ontwikkeling van de productiviteit in Nederland heeft gedrukt.

Literatuur

Baldwin, J. en J. Chowhan (2003), The Impact of Self-Employment on Labour-Productivity Growth: A Canada and United States Comparison, Economic analysis (EA) research paper series, No. 11F0027MIE No. 016, Statistics Canada.

CBS (2017), Economische groei en verdienstelijking 1969-2016.

CBS (2019a), Spanning arbeidsmarkt naar een nieuw hoogtepunt.

CBS (2019b), CBS onderzoekt verschil in meting flexwerkers.

Groot, S. en A. Weterings (2013), Internationalisation and productivity: firm and regional leveleffects, Internationalisation Monitor 2013 (CBS, Den Haag/Heerlen).

Loog, B. en W. Smits (2016), Niet flexibele schil maar vaste kern meest conjunctuurgevoelig, ESB Jaargang 101 (4728).

Nederlands Comité voor Ondernemerschap (2019), Jaarbericht Staat van het MKB 2018.
 
OESO (2019), OECD Input to the Netherlands Independent Commission on the Regulation of Work.