Auteur: Edwin Horlings, Olaf Koops, Julius Hage, Marieke Rensman

Monitor Verduurzaming Industrie 2023

Methodologische verantwoording

Over deze publicatie

De Monitor Verduurzaming Industrie (MVI) heeft als doel om statistische informatie te verzamelen waarmee het proces van verduurzaming in de industrie kan worden gemeten. De industrie is breed gedefinieerd als de klimaatsector industrie, bestaande uit delfstoffenwinning, nijverheid, waterbedrijven en afvalbeheer, en bouwnijverheid. De nadruk ligt op wat bedrijven doen aan investeringen en innovatie om energie te besparen, minder emissies uit te stoten, en meer circulair te produceren. De MVI bevat indicatoren op het gebied van toegevoegde waarde en werkgelegenheid, emissies, energieverbruik, emissierechten, investeringen, deelname aan subsidieregelingen, en circulaire economie (afval). Cijfers worden uitgesplitst naar bedrijfstak, bedrijfsgrootte en regio.

Microdata staan centraal bij de MVI. Ze zijn essentieel om inzicht te krijgen in het gedrag en de economische en milieuprestaties van individuele bedrijven.

1. Inleiding

Het klimaatbeleid van Nederland en de EU heeft grote ambities. Allerlei programma’s, regelingen en samenwerkingsverbanden zijn opgezet om verduurzaming van de industrie te stimuleren. De effectiviteit van het klimaatbeleid hangt echter sterk af van het gedrag van individuele bedrijven. Investeren ze in nieuwe, duurzame technologieën? Worden productieprocessen opgebouwd, omgebouwd of afgebouwd? Resulteren investeringen in meer duurzame technologieën en productieprocessen in lagere emissies, minder afval, en efficiënter materiaalverbruik?

Het doel van de Monitor Verduurzaming Industrie (MVI) is het monitoren van de verduurzaming van de Nederlandse industrie. De industrie is breed gedefinieerd als de klimaattafel industrie, bestaande uit delfstoffenwinning, nijverheid, waterbedrijven en afvalbeheer en bouwnijverheid. Het doel is nadrukkelijk beperkt tot monitoring. Het gaat om het observeren van ontwikkelingen in afgebakende groepen bedrijven. Het gaat niet om het meten van de effectiviteit van beleid, om verkenningen van toekomstige ontwikkelingen of om het identificeren van causale relaties.

Verduurzaming is het proces waarin bedrijven hun bestaande productieprocessen en waardeketens duurzamer maken (ombouw), waarin nieuwe, meer duurzame bedrijvigheid wordt ontwikkeld (opbouw) en waarin oude, minder duurzame bedrijvigheid verdwijnt (afbouw). Het gaat bij verduurzaming om (1) de activiteiten die individuele bedrijven ondernemen om duurzamer te produceren en (2) doorwerkingseffecten elders in de economie.

Verduurzaming is een veelzijdig fenomeen. Bedrijven kunnen met allerlei technologische en organisatorische oplossingen hun energieverbruik verminderen en schoner maken, hun emissies en afvalproductie verlagen, andere materialen gebruiken die minder belastend zijn, de effecten van hun productie op klimaat en milieu verminderen (bijvoorbeeld door CO2 af te vangen of te hergebruiken), enzovoorts. Verduurzaming verloopt anders in iedere markt, iedere bedrijfstak en ieder bedrijf.

Naast de directe effecten binnen een bedrijf of bedrijfstak kan verduurzaming indirect effect hebben op bedrijven elders in een waardeketen. Technologische verandering binnen een bedrijf of bedrijfstak kan invloed uitoefenen op toeleveranciers en afnemers. Via dit proces van technology push en pull kan verduurzaming zich sneller door een economie verspreiden. Ook kan de waardeketen zelf veranderen, bijvoorbeeld door de verschuiving van activiteiten naar een andere regio of een ander land. Bedrijven kunnen kiezen om niet-duurzame delen van hun waardeketen te verplaatsen naar landen met minder regelgeving en lagere kosten (het ‘weglekrisico’). Dergelijke indirecte effecten zijn reëel. Een economie is een complex netwerk van onderling gerelateerde bedrijven in binnen- en buitenland, en Nederland is een zeer open economie.

Het meten van verduurzaming in de Nederlandse industrie vereist een verscheidenheid aan informatie. Met cijfers uit reguliere statistieken kunnen de gemiddelde economische en milieuprestaties van bedrijfstakken worden beschreven. Dergelijke cijfers bieden context. Ze geven echter geen inzicht in veranderingen bij individuele bedrijven.

Microdata zijn essentieel om inzicht te krijgen in het gedrag en de economische en milieuprestaties van individuele bedrijven. Microdata maken het mogelijk om de spreiding van activiteiten en prestaties binnen groepen bedrijven zichtbaar te maken en om regionale clusters te onderscheiden. De databestanden van energieverduurzamingsregelingen (zoals de SDE++) laten zien welke individuele bedrijven investeren in specifieke technologieën die voor het beleid relevant zijn (zie figuur 1). Door microdata over het gebruik van beleidsmaatregelen te koppelen aan microdata over de bedrijfseconomische kenmerken en prestaties van bedrijven wordt zichtbaar welke soorten bedrijven actief zijn en hoe het gebruik van regelingen zich verhoudt tot investeringen, omzet, energieverbruik, emissies en andere relevante variabelen.

Deze figuur beschrijft de afspraken die in het Klimaatakkoord zijn gemaakt voor de industrie.

De MVI wordt geproduceerd op basis van een data-infrastructuur waarin individuele bedrijven uit het Algemeen Bedrijven Register (ABR) worden gekoppeld aan bestanden met microdata over aspecten van economische en milieuprestaties (zoals de Productiestatistiek). Waar mogelijk worden uitkomsten internationaal vergeleken. Met de MVI levert het CBS een bijdrage aan de feitenbasis van het klimaatbeleid.

2. Definities en afbakening

Definities

In deze paragraaf worden de relevante concepten geïdentificeerd en wordt een definitie gegeven. Aan de hand van deze concepten wordt de verduurzaming van de industrie gemonitord.

Duurzaamheid

Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de levensbehoeften van de huidige generatie, zonder die van de toekomstige generaties tekort te doen. Duurzaamheid is een uitkomst van duurzame ontwikkeling. Het is bovendien geen absolute uitkomst (wel of niet duurzaam) maar een graduele (meer of minder duurzaam).

De mate van duurzaamheid wordt in iedere context anders gedefinieerd. Voor de industrie zijn relevante uitkomsten van duurzame ontwikkeling bijvoorbeeld:

  • lagere broeikasgasemissies per eenheid output of toegevoegde waarde;
  • lagere schadelijke emissies (zoals stikstof, fosfaat, fijnstof) per eenheid output of toegevoegde waarde;
  • veranderingen in het niveau en de samenstelling van het verbruik van grondstoffen en andere materialen;
  • veranderingen in het niveau en de samenstelling van het verbruik van energie;
  • lagere afvalproductie en groter hergebruik van materialen;
  • groter aandeel van duurzame producten in de totale verkopen.

Verduurzaming

Verduurzaming is het proces waarmee de industrie duurzamer wordt. Het gaat hier concreet om de inspanningen die bedrijven verrichten om bestaande productieprocessen en waardeketens duurzamer te maken (ombouw) en om de opkomst van nieuwe, meer duurzame bedrijvigheid (opbouw) en het verdwijnen van oude, minder duurzame bedrijvigheid (afbouw).

Het gaat bij verduurzaming om twee aspecten. Het gaat allereerst om de activiteiten die individuele bedrijven ondernemen om duurzamer te produceren. Ten tweede gaat het om doorwerkingseffecten elders in de economie.

Individuele bedrijven

Verduurzamen zal doorgaans gepaard gaan met investeringen. Bij investeringen in verduurzaming kan allereerst worden gedacht aan de aankoop van (materiële en immateriële) kapitaalgoederen horend bij nieuwe technologieën. Investeringen in technologie kunnen betrekking hebben op de toepassing van nieuwe technieken in bestaande productieprocessen en op de introductie van geheel nieuwe productieprocessen.

Een tweede aspect van de inspanning van bedrijven betreft veranderingen in de samenstelling van inputs en outputs. Deze veranderingen kunnen betrekking hebben op verschuivingen in de inputmix van grondstoffen en brandstoffen, zoals het gebruik van hernieuwbare energie, productie op basis van materialen met een lagere milieuvoetafdruk, en hergebruik van reststoffen en afval. En het kan gaan om verschuivingen in de samenstelling van de output in de richting van nieuwe, duurzame producten. Denk bijvoorbeeld aan bedrijven die zich terugtrekken uit minder duurzame marktsegmenten (zoals benzine-auto’s) om zich sterker te richten op meer duurzame segmenten (zoals elektrische auto’s).

Bij veranderingen op het gebied van grondstoffen en andere materialen gaat het ook om de verschillende manieren waarop bedrijven circulair kunnen worden. De onderstaande figuur toont de negen strategieën op de R-ladder. Hoe hoger op de R-ladder, des te duurzamer is een bedrijf (of bedrijfstak).

Figuur 2.1. De R-ladder van de circulaire economie

De R-ladder geeft de mate van circulariteit aan. De R-ladder heeft zes tredes die verschillende strategieën van circulariteit weergeven. Hoe hoger op de R-ladder, des te hoger de mate van circulariteit. R1 is de hoogste trede, R6 de laagste.

Resources en de snelheid van verduurzaming

In bredere zin gaat het bij verduurzaming om alle ‘resources’ die bedrijven inzetten om competitief te blijven en de mate waarin ze zich kunnen aanpassen aan technologische verandering. Bedrijven concurreren op basis van een veelheid aan ‘resources’, zoals merknamen, eigen technologische kennis, werknemers met speciale vaardigheden, handelscontacten, gespecialiseerde machinerie, interne processen en intellectueel eigendom1). De mate waarin bedrijven hun competitieve positie kunnen behouden hangt af van de mate waarin ze in staat zijn hun interne en externe competenties (zoals gespecialiseerde apparatuur, kennis, technische ervaring, interne organisatie van mensen rond resources) zo te ontwikkelen dat ze zich kunnen aanpassen aan veranderingen in hun omgeving en zich blijven onderscheiden van hun concurrenten2).

Bedrijven die investeren in nieuwe technologieën hebben doorgaans ook nieuwe kennis nodig. Nieuwe kennis komt voort uit investeringen in kennis en innovatie (R&D), maar komt ook het bedrijf binnen in de vorm van human capital (personeel met nieuwe kennis en vaardigheden) en via innovatieve toeleveranciers. Een relevant concept hierbij is absorptive capacity3).

Het is voor bedrijven niet eenvoudig om, van de ene op de andere dag, over te stappen op een nieuwe technologie. Iedere technologie vereist specifieke ‘resources’, die schaars en kostbaar kunnen zijn. Nieuwe technologie gaat gepaard met kosten (‘switching costs’) en het kan voor bedrijven moeilijk of onmogelijk zijn om investeringen in bestaande ‘resources’ af te schrijven en nieuwe investeringen te doen. In dat geval is sprake van ‘path dependency’ en ‘lock-in effects’4).

Nieuwe technologieën en ‘resources’ worden pas na verloop van tijd volledig benut. Er zit dus een vertraging tussen inspanning om te verduurzamen (zoals investeringen) en de uitkomsten in de zin van duurzaamheid. Of investeringen in verduurzaming resulteren in een hogere mate van duurzaamheid hangt af van de benutting van die investeringen binnen een bedrijf.

2.1 Doorwerkingseffecten

Veranderingen bij individuele bedrijven kunnen resulteren in veranderingen op systeemniveau: in waardeketens, bedrijfstakken, innovatiesystemen en economieën. De opbrengsten van investeringen in verduurzaming hangen ook af van de doorwerking van veranderingen binnen individuele bedrijven in waardeketens, bedrijfstakken en economieën.

Bedrijven hebben invloed op en worden beïnvloed door hun toeleveranciers en afnemers in de waardeketen. Voorbeelden zijn technologische innovaties die nieuwe kwaliteiten inputs vereisen (technology push en pull) en consumenten die nieuwe (meer duurzame) goederen en diensten vragen. Bedrijven kunnen echter ook delen van hun waardeketen verplaatsen naar landen waar regelgeving en beprijzing (zoals CO2-heffingen) minder streng of kostbaar zijn (het ‘weglekrisico’). Figuur 2.2 laat zien hoe verschillende veranderingen bij individuele bedrijven doorwerken in waardeketens.

Figuur 2.2. Procesefficiëntie en ketenefficiëntie

Bedrijven kunnen drie typen maatregelen treffen om hun energie-efficiëntie te verbeteren: procesefficiëntie, ketenefficiëntie en (voor MJA3-bedrijven) duurzame energie. 

Bron: RVO, MJA3/MEE Resultatenbrochure 2020.

Activiteiten waarmee een bedrijf investeert in verduurzaming hebben relevante uitkomsten binnen het bedrijf. De activiteiten van bedrijven hebben doorwerkingseffecten elders in de economie. Uiteindelijk gaat het om de manier waarop de verduurzaming van individuele bedrijven opschaalt tot en uitmondt in een transitie naar een duurzame industrie. Verduurzaming kan dus worden gezien vanuit het perspectief van transities (de transitie naar een circulaire economie, de energie- en klimaattransitie). Dit is een perspectief dat gaandeweg de ontwikkeling van de MVI verder zullen worden uitgewerkt5).

Relevante concepten

De volgende concepten zijn relevant voor het monitoren van de verduurzaming van de industrie:

  • Ombouw betreft de aanpassing van bestaande productieprocessen, organisatievormen en bedrijvigheid.
  • Opbouw betreft de ontwikkeling van nieuwe productieprocessen, organisatievormen en bedrijvigheid rond (nieuwe) technologieën die de industrie duurzamer maken.
  • Afbouw betreft het verminderen en beëindigen van het gebruik van productieprocessen, organisatievormen en technieken.
  • Weglekrisico betreft de mogelijkheden dat bedrijven delen van hun waardeketen verplaatsen naar landen (buiten de EU) waar regelgeving minder streng is en broeikasgasemissies een lagere (of geen) prijs hebben. De term wordt vooral gebruikt in het kader van regelgeving omtrent broeikasgasemissies.
  • Waardeketen omvat alle bedrijven die goederen en diensten leveren aan een bedrijven (de toeleveranciers, upstream in de waardeketen) en alle bedrijven, huishoudens, en overheden die goederen en diensten van een bedrijf kopen (de afnemers, downstream in de waardeketen).
  • Doorwerkingseffecten zijn de effecten die de indirecte effecten van verduurzaming in een bedrijf op andere bedrijven upstream en downstream in de waardeketen, zowel in Nederland als in het buitenland.

Economische prestaties

Het is belangrijk om zicht te houden op de mate waarin de verduurzaming van de industrie effect heeft op de economische prestaties van bedrijven. De volgende concepten zijn relevant:

  • Omzet betreft de totale productiewaarde van een bedrijf of bedrijfstak.
  • Werkgelegenheid en arbeidsinput betreft de hoeveel arbeid die wordt ingezet om de productie te realiseren. Er zijn verschillende concepten van arbeidsinput, namelijk het aantal werkzame personen, het aantal banen en het aantal gewerkte uren. Daarnaast is het opleidingsniveau van werkzame personen relevant: een hoger opleidingsniveau wordt gemiddeld genomen geassocieerd met een hoger niveau van arbeidsproductiviteit.
  • Toegevoegde waarde is de waarde van de productie minus de waarde van ingekochte goederen en diensten. Hiermee wordt gemeten hoeveel waarde door een specifiek bedrijf of een bedrijfstak per saldo wordt toegevoegd aan de economie.
  • Productiviteit betreft de verhouding tussen toegevoegde waarde en de inzet van productiemiddelen. Arbeidsproductiviteit is de hoeveelheid toegevoegde waarde per eenheid arbeidsinput. Total factor productivity (of multi-factor productivity) betreft de verhouding tussen toegevoegde waarde en alle benodigde inputs (arbeid, kapitaal, kennis, ondernemerschap).
  • Efficiëntie betreft de verhouding tussen productiekosten en productiewaarde (kostenefficiency). Efficiëntie kan ook worden uitgedrukt in fysieke termen, bijvoorbeeld de hoeveelheid energie, emissies, afval of hergebruikte materialen per eenheid productie.
  • Concurrentiekracht kan op verschillende manieren worden gedefinieerd, zowel op het niveau van een enkel bedrijf en op het niveau van bedrijfstakken en economieën. Een gangbare maatstaf is het marktaandeel van een bedrijf of bedrijfstak in specifieke markten. Een andere maatstaf betreft het niveau van de productiekosten per eenheid product.

Benamingen voor groepen en regio’s

In de beleidsstukken en discussies komen verschillende namen voor die verwijzen naar groepen bedrijven. Die groepen bestaan soms uit bedrijven met gelijke kenmerken (zoals een bedrijfstak), met een zelfde locatie (bijvoorbeeld op een bedrijvenpark) of in dezelfde samenwerkingsverbanden (zoals een koploperprogramma). Het is nuttig om hier te omschrijven wat de verschillende benamingen betekenen en welke specifieke groepen en regio’s hieronder vallen. Dat voorkomt verwarring.

  • Een bedrijfstak is een groep van bedrijven met dezelfde hoofdactiviteit. Het CBS hanteert voor de indeling van bedrijven naar hoofdactiviteit de zogenoemde Standaard Bedrijfsindeling (SBI).
  • Een cluster is een groep bedrijven met een gemeenschappelijke identiteit. Sommige clusters zijn regionaal (bijvoorbeeld, alle bedrijven in de IJmond of in een science park). Andere clusters zijn beleidsmatig bepaald (zoals de Klimaattafels of de topsectoren).
  • Regio’s worden onderscheiden op verschillende niveaus: van provincies en COROP-gebieden tot gemeenten en postcodegebieden.

Daarnaast worden groepen bedrijven onderscheiden op basis van (dichotome) kenmerken. Voorbeelden zijn bedrijven die gebruik maken van regelingen en bedrijven die geen gebruik maken; bedrijven in het ETS en bedrijven die niet in het ETS zitten; en grote bedrijven versus mkb.

Afbakening

Bij afbakening gaat het om het vaststellen van de grenzen van wat de MVI wel en niet meet. Voor de MVI zijn de relevante grenzen die moeten worden afgebakend:

  1. het referentiejaar (het ‘nulpunt’ van de meting);
  2. de industrie;
  3. technologieën in brede zin; en
  4. regio’s, clusters en samenwerkingsprogramma’s.

De indeling van bedrijfstakken, clusters en regio’s moet robuust zijn. Over een aantal jaren, als het beleid veranderd is, moet de afbakening nog bruikbaar zijn.

Referentiejaar

Het referentiejaar voor het Klimaatakkoord is 2019. Dit is een logisch jaar voor de nulmeting van de MVI.

Industrie

In nauw overleg met het ministerie van Economische Zaken en Klimaat is de klimaatsector industrie gedefinieerd als alle bedrijfstakken in de winning van delfstoffen (sbi 06, 08 en 09), de nijverheid (sbi 10 t/m sbi 33), waterbedrijven en afvalbeheer (sbi 36 t/m 39) en bouwnijverheid (sbi 41, 42 en 43).

Technologieën

Om welke technologieën en processen gaat het bij verduurzaming? Wat zijn de relevante verwachte duurzaamheidseffecten?

Specifieke technieken of technologievelden die worden gezien als duurzamer zijn:

  • Zuiniger produceren (digitaliseren, efficiënter produceren)
  • CO2 als grondstof (voor bijv. kerosine voor vliegtuigen)
  • Geothermie (overstappen op aardwarmte)
  • Circulaire productie (afval wordt grondstof, CO2 en biomassa voor nieuwe producten)
  • Restwarmte (warmte uit de industrie om huizen en gebouwen te verwarmen)
  • Groene waterstof (grondstof voor industrie, brandstof voor industrie, buffer voor stroom, onderzoek)
  • Elektrificatie (overstappen van fossiele brandstof naar windenergie, windenergie omzetten in groene waterstof)
  • Opslag (de industrie gaat CO2 afvangen en bewaren in lege gasvelden onder de Noordzee)
  • Samenwerkende industriële clusters (fabrieken gaan samenwerken, de een zijn afval is de ander zijn grondstof)
  • Onderzoek en kennisontwikkeling (energie besparende onderzoeken, start met pilots, CO2 + duurzame stroom = brandstof voor vliegtuigen)
  • Hergebruik van restgassen (afval voor de een is input voor de ander)
  • Filters ter voorkoming van schadelijke lozing en uitstoot

Vanuit een bredere definitie van technologie moet ook worden gekeken naar:

  • Verschuivingen in de inputmix: welke grondstoffen, halffabricaten en energiedragers verbruiken bedrijven en zien we een verschuiving richting meer duurzame inputs?
  • Verschuivingen in de productmix: welke goederen en diensten (eindproducten en halffabricaten) produceren bedrijven en zien we een verschuiving richting meer duurzame producten en diensten?

De bovenstaande lijst van technologieën is beleidsspecifiek en tijdsspecifiek. Voor consistentie over de tijd is een classificatie nodig vanuit objectieve kenmerken. De ontwikkeling van deze classificatie is een uitdaging voor de verdere ontwikkeling van de MVI.

Deze classificatie moet aansluiten op de technologische categorieën die RVO voor iedere regeling hanteert. Bijvoorbeeld, in de WBSO worden aanvragen ingedeeld in 18 FOS-technologiegebieden. In de SDE++ is onderscheid gemaakt naar type hernieuwbare energie. Andere monitors onderscheiden technologiegebieden op basis van de International Patent Classification (IPC) en wetenschapsgebieden uit publicatiedatabases6).

Regio’s, clusters en samenwerkingsprogramma’s

In het beleid worden bedrijven ingedeeld in regionale clusters en klimaattafels. Voor de definitie van regionale en andere clusters worden bestaande indelingen overgenomen. RVO heeft een indeling gemaakt van klimaattafels (op basis van SBI-codes) en van de zes grote industriële (energie-intensieve) clusters (op basis van postcodegebieden):

  • Noord-Nederland
  • Noordzeekanaalgebied
  • Rotterdam-Moerdijk
  • Zeeland-West Brabant
  • Chemelot/Limburg
  • overige industrie (“cluster 6”)

Door deze indeling te gebruiken weten we zeker dat de cijfers die in de MVI worden gepubliceerd betrekking hebben op dezelfde groepen bedrijven.

1) Wernerfelt, B. (1984). A resource‐based view of the firm. Strategic management journal, 5(2), 171-180.
2) Teece, D. J., Pisano, G., & Shuen, A. (1997). Dynamic capabilities and strategic management. Strategic management journal, 18(7), 509-533.
3) Cohen, W. M., & Levinthal, D. A. (1990). Absorptive capacity: A new perspective on learning and innovation. Administrative science quarterly, 128-152.
4) Zie, bijvoorbeeld, Unruh, G. C. (2000). Understanding carbon lock-in. Energy policy, 28(12), 817-830. van der Loos, H. A., Negro, S. O., & Hekkert, M. P. (2020). Low-carbon lock-in? Exploring transformative innovation policy and offshore wind energy pathways in the Netherlands. Energy Research & Social Science, 69, 101640.
5) Beginpunt voor deze ontwikkeling zijn de theoretische concepten uit de theorie over veranderstrategie van het Uitvoeringsprogramma Circulaire Maakindustrie: Deep Transitions (J. Schot), Vijf transformatiekrachten (M.J. Marijs), X-curve (D. Lorbach), Missiegedreven innovatieraamwerk (M. Hekkert), Duurzame markttransformatie (A. Nijhof), Circulaire business modellen (J. Jonker), Netwerkgovernance (J.Cramer), Small Wins (K. Termeer).
6) PBL (2016) p.9 definitie van eco-technologie op basis van IPO en EPO patentdata en een toedeling van 600+ patenten naar 35 werkvelden. TNO (2017) indicatoren per kennisveld op basis van CWTS wetenschappelijke citaten, technologie op basis van IPO en bedrijfstak.

3. Beleidskader en beleidstheorie

In dit hoofdstuk wordt het beleidskader beschreven en wordt vervolgens op basis van de beleidstheorie en de geformuleerde doelen een eerste selectie van kernindicatoren gemaakt.

3.1 Beleidskader

Verduurzaming van de industrie met strategisch en groen industriebeleid is een belangrijke pijler onder het klimaatbeleid en bedrijvenbeleid in Nederland. Het tegengaan van klimaatverandering als gevolg van de door mensen veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen is één van de belangrijkste wereldwijde uitdagingen van deze tijd. In 2016 zijn bij het Klimaatakkoord van Parijs doelen vastgelegd om de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder 2 graden Celsius, met een duidelijk zicht op 1,5 graden Celsius. Om de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs te halen, hebben de EU-lidstaten afspraken gemaakt voor het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen. Het doel is dat de EU in minimaal 55% minder uitstoot t.o.v. 1990.  In 2050 wil de Europese Unie klimaatneutraal zijn. Dat betekent dat er dan netto geen broeikasgassen meer worden uitgestoten. Dit is een aanscherping van de ambities van het Klimaatakkoord uit 2019, waar tussen overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties harde afspraken zijn gemaakt om de uitstoot van broeikasgassen sterk te verminderen. De doelen uit het Klimaatakkoord zijn vastgelegd in de Klimaatwet en die moet nationaal leiden tot 49% CO₂-reductie van alle broeikasgassen in 2030 en 95% CO₂-reductie in 2050.

De industrie is verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van de broeikasgasemissies in Nederland. De Industrie is een van de vijf Klimaattafels in het Klimaatakkoord waar harde afspraken zijn gemaakt m.b.t. het reduceren van de broeikasuitstoot in 2030 en 2050. Verduurzaming van de industrie staat centraal bij de Klimaattafel Industrie in het Klimaatakkoord (zie ook figuur 1 in hoofdstuk 1).

Voor het klimaatbeleid zijn allerlei programma’s, regelingen en samenwerkingsverbanden opgezet om verduurzaming van de industrie te stimuleren. De zes industriële clusters in Nederland zijn aan de slag gegaan om de verduurzamingsplannen concreet te maken en duurzame energiebehoeften te definiëren in de koploperprogramma’s en de Cluster Energie Strategieën.

De effectiviteit van het klimaatbeleid hangt echter sterk af van het gedrag van individuele bedrijven. Investeren ze in nieuwe, duurzame technologieën? Worden productieprocessen opgebouwd, omgebouwd of afgebouwd? Resulteren investeringen in meer duurzame technologieën en productieprocessen in lagere emissies, minder afval, en efficiënter materiaalverbruik?

Beleidstheorie en monitoring

In deze paragraaf wordt een eerste uitwerking gegeven van de concrete indicatoren die in de MVI kunnen worden gepresenteerd. Wat zijn de relevante indicatoren om de doelen van het klimaatbeleid ten aanzien van de industrie te monitoren? De uitwerking is gedaan op basis van de afspraken voor de klimaattafel industrie in het Klimaatakkoord (https://www.klimaatakkoord.nl/industrie). Daarnaast heeft het ministerie van Economische Zaken en Klimaat documenten aangeleverd.

Voor het hoofddoel en de algemene doelen van het klimaatbeleid tot 2030 en 2050 zijn kernindicatoren nodig die de voortgang op hoofdlijnen monitoren. Dit betreft kernindicatoren die vooraleerst worden gemeten op het niveau van de hele industrie met een uitsplitsing naar bedrijfstak op SBI 2-digit niveau. Hierbij is op dit moment nog de vraag of, en op welke manier, doelen met betrekking tot de circulaire economie worden meegenomen. In deze indicatoren kan worden voorzien vanuit de bestaande Milieurekeningen en CE-monitoring, met internationale vergelijking vanuit de bijbehorende Eurostat-databases.

Hoofddoel

“In 2030 moet de industrie al flink minder CO2 uitstoten. Dat is een tussenstap op weg naar volledige duurzaamheid. Veel van de nieuwe manieren van produceren staan nog in de kinderschoenen en zijn nog te duur. Bedrijven investeren zelf in deze vernieuwing. Er is ook subsidie om de ontwikkeling op gang te krijgen. Op die manier kan de industrie uitgroeien tot de meest CO2-efficiënte industrie in Europa, en wel op een manier die de internationale concurrentiepositie niet in gevaar brengt.”

“In 2050 is de industrie circulair en stoot vrijwel geen broeikasgas meer uit. De fabrieken draaien dan op duurzame elektriciteit uit zon en wind of energie uit aardwarmte, waterstof en biogas. De grondstoffen komen uit biomassa, reststromen en -gassen. De restwarmte gebruikt de industrie zelf of levert die aan de tuinbouw of gebouwen en woningen. De industrie is dan naast gebruiker van energie ook producent en buffer van energie.”

Kernindicatoren voor het hoofddoel:

  • totale CO2-emissies (“flink minder CO2 uitstoten”, “stoot vrijwel geen broeikasgas meer uit”);
  • CO2-emissies per eenheid output (“de meest CO2-efficiënte industrie in Europa”);
  • energieverbruik naar brandstof, energiemix (“duurzame elektriciteit”);
  • productie (en opslag) van energie voor eigen verbruik (“producent en buffer van energie”);
  • productiviteit en productiekosten (“internationale concurrentiepositie”).

Kernindicatoren voor een circulaire economie (“industrie circulair”, “grondstoffen komen uit biomassa, reststromen en -gassen”) zijn voor een deel nog in ontwikkeling7). Kernindicatoren voor de doelen van een circulaire industrie hebben betrekking op:

  • afval;
  • materiaalgebruik en -hergebruik;
  • milieuvervuiling;
  • leveringszekerheid (het beschikbaar houden van materialen die kritiek zijn voor Nederlandse industriële processen).

Algemene doelen

“In 2030 worden in Nederland 50 procent minder primaire grondstoffen verbruikt en zijn de broeikasgasemissies van productieprocessen en de afvalsector verminderd tot circa 36 Mton CO2-equivalent. Verduurzaming van het industriële warmtesysteem tot 300 ºC is bereikt, elektrificatie en CO/CO2 hergebruik geeffectueerd, CCS wordt kosteneffectief ingezet, duurzame waterstofproductie is op weg naar implementatie en biogrondstoffen worden gezien als de standaard.”

“In 2050 zijn grondstoffen, producten en processen in de industrie netto klimaatneutraal en voor tenminste 80 procent circulair.”

Kernindicatoren voor de algemene doelen:

  • totale broeikasgasemissies (“broeikasgasemissies van productieprocessen en de afvalsector verminderd”, “stoot vrijwel geen broeikasgas meer uit”);
  • CO2-emissies per eenheid output (“de meest CO2-efficiënte industrie in Europa”);
  • energieverbruik, energiemix (“duurzame elektriciteit”);
  • verbruik primaire grondstoffen (“50 procent minder primaire grondstoffen verbruikt ”);
  • CE-indicatoren, zoals grondstoffengebruik, afvalproductie, grondstofefficiency, (her)gebruik van specifieke materialen, invoer van materialen (zoals metalen, niet-metalen mineralen, biomassa) (“tenminste 80 procent circulair”).

Specifieke doelen

De kernindicatoren laten op macroeconomisch niveau zien in welke mate het hoofddoel en de algemene doelen worden behaald. Ze laten minder goed zien waar gewenste veranderingen optreden (in welke regio’s, clusters, of technologieën) en hoe de veranderingen zijn gerelateerd aan specifieke beleidsinstrumenten (zoals regelingen en subsidies voor bedrijven). Hiervoor zijn microdata nodig voor groepen bedrijven. Daarom worden in de MVI indicatoren met microdata uitgesplitst naar regionaal cluster, grootteklasse en leeftijdklasse.

De voornaamste vragen over de verduurzaming van de industrie gaan over veranderingen binnen groepen bedrijven. Voor het monitoren van veranderingen binnen bedrijven zijn data nodig over individuele bedrijven. Hierbij gaat het om de vraag of verandermechanismen werken, of knelpunten verdwijnen, of de bijbehorende specifieke doelen gerealiseerd worden en of veranderingen een relatie hebben met het beleid. Vinden veranderingen plaats, worden knelpunten minder en worden specifieke doelen gerealiseerd? En waar vinden deze veranderingen plaats (in welke regio’s en clusters, bij welke soorten bedrijven) en waar niet?

In het beleid wordt uitgegaan van twee verandermechanismen. Eén mechanisme gaat uit van de dynamiek van regionale clusters. Het andere mechanisme draait om thematische innovatie. Figuur 3.1 laat zien hoe deze verandermechanismen worden geacht te werken.

Figuur 3.1. Twee verandermechanismen aan het werk

De figuur laat zien hoe het beleid met interventies verandering in de industrie teweeg wil brengen, gericht op het wegnemen van regionale knelpunten en op het doorlopen van innovatiesporen.

Voor de specifieke doelen is het nodig om bepaalde technologieën te herkennen. Het gaat daarbij om precies te zijn om het identificeren van individuele bedrijven die deze technologieën gebruiken en/of ontwikkelen. Maken bedrijven gebruik van bepaalde beleidsinstrumenten en waarvoor gebruiken ze die instrumenten? Het doel is wellicht niet zozeer het vinden van alle bedrijven die deze technologieën gebruiken en/of ontwikkelen, maar het samenstellen van een representatieve steekproef van bedrijven.

Regionale industriële clusteraanpak

Monitoring van de regionale industriële clusteraanpak heeft hoofdzakelijk betrekking op:

  1. Inventarisatie activiteiten en randvoorwaarden (knelpunten) plus actoren/trekkers en budgetten
  2. Investeringen in emissie-arme / circulaire installaties

Naast het onderscheid naar bedrijfstak (SBI 2-digit), bedrijfsgrootte en bedrijfsleeftijd zijn relevante uitsplitsingen:

  • regio (zoals COROP-gebied)
  • cluster (koploperprogramma, klimaattafel)

Thematische innovatiesporen

Monitoring van de thematische innovatiesporen heeft hoofdzakelijk betrekking op:

  1. Onderzoek en innovatie (PPS)
  2. Demo’s en pilotfabrieken
  3. Opschalingsprojecten met steeds lagere kosten technische reductie-opties
  4. Investeringen in emissie-arme / circulaire installaties

Naast het onderscheid naar bedrijfstak (SBI 2-digit), bedrijfsgrootte en bedrijfsleeftijd zijn relevante uitsplitsingen tussen:

  • innovatief of niet/minder innovatief;
  • heeft gebruik gemaakt van specifieke regelingen en subsidies of heeft dat niet;
  • ETS-bedrijf of niet; en
  • circulair bedrijf of niet.
7) Voor de afvaldoelen van het CE-beleid zie bijlage 4 van de ICER 2021. Voor indicatoren over grondstoffengebruik en effecten zie bijlage 5 van de ICER 2021.

4. Indicatoren

Op basis van de beleidstheorie en in nauw overleg met het ministerie van EZK zijn 15 kernindicatoren  (kpi’s) geselecteerd. Deze kernindicatoren zijn in feite thematische groepen van (mogelijke) indicatoren. In iedere groep gaat het om een bepaald thema, zoals de circulaire economie, investeringen of emissies.

In de MVI gaat het om het observeren van ontwikkelingen die duiden op verduurzaming van de industrie. Iedere kernindicator betreft een aspect van verduurzaming. Gaan bedrijven andere materialen gebruiken en minder afval produceren (circulaire economie)? Stoten ze minder CO2 uit (emissies) en gebruiken ze meer hernieuwbare energie (energieverbruik)?

Voor iedere kernindicator worden een of twee primaire indicatoren gekozen die de basis vormen van de monitoring. Daarnaast zijn er verschillende secundaire indicatoren die aanvullende informatie geven. Die aanvullende informatie komt vooral van pas wanneer informatie over verschillende aspecten van verduurzaming wordt gecombineerd.

Algemene indicatoren

De volgende thema’s en indicatoren zijn geselecteerd. In een aantal gevallen zijn de indicatoren wel genoemd maar niet te maken. Dit zijn witte vlekken in de selectie. Andere indicatoren kunnen het beste worden gemaakt door RVO.

kpi 1. Circulaire economie

Data voor de circulaire economie zijn voor een groot deel een witte vlek. Er is een gebrek aan microdata en aan indicatoren per bedrijfstak. Tegelijkertijd is de vraag naar statistische informatie groot en divers. Indicatoren die zijn voorgesteld zijn, onder andere:

  • Grondstofefficiency
  • (Her)gebruik van primaire (abiotische) grondstoffen versus secundaire en hernieuwbare grondstoffen

Productie van bedrijfsafval naar bedrijfstak en verwerkingsmethode

  • Betalingen voor afvoer en verwerking van afval

In de MVI is voor nu alleen per bedrijfstak de hoeveelheid bedrijfsafval opgenomen en het aandeel daarvan dat een nuttige toepassing als bestemming krijgt.

kpi 2. Toegevoegde waarde en werkgelegenheid

  • Arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde in constante prijzen per gewerkt uur) in euro’s

kpi 3. Emissie-intensiteit

  • CO2-emissies per eenheid toegevoegde waarde (ton per euro)

Een beperking is dat er geen cijfers gepubliceerd worden met hoeveelheid broeikasgasemissies per bedrijfstak volgens IPCC voorschriften. De emissie-intensiteit per bedrijfstak wordt berekend met cijfers afkomstig uit de Milieurekeningen (emissies naar lucht) volgens de definities van de nationale rekeningen (NR). Deze cijfers wijken af van de emissie-cijfers volgens de IPCC voorschriften, die leidend zijn voor de beleidsdoelstellingen. De IPCC- en NR-cijfers worden volgens verschillende standaarden berekend en kunnen niet exact vergelijkbaar worden gemaakt. Waar totale emissies worden vermeld, worden de IPCC-cijfers getoond (de formele doelstellingen).

kpi 4. Energieverbruik - Energie-intensiteit

  • Totaal energieverbruik per eenheid toegevoegde waarde (joule per euro)

De energie-intensiteit per bedrijfstak is berekend op basis van de Energiebalans. In tegenstelling tot de Energierekeningen meet de Energiebalans het gebruik van energiedragers voor energetische doeleinden (energie opwekken) los van het niet-energetische gebruik (energiedragers als grondstof). Ook sluit de Energiebalans op macroniveau aan op de beleidsdoelstellingen van het Klimaatakkoord. Het energieverbruik van bedrijven is berekend als de som van finaal energieverbruik en eigen verbruik.

kpi 4. Energieverbruik - Energie-mix

  • Aandeel van fossiele brandstoffen in totaal energieverbruik (%)
  • Aandeel van hernieuwbare energie in totaal energieverbruik (%)
  • Kosten van energieverbruik als percentage van totale productiekosten (%)

kpi 5. Emissierechten

  • Aantal ingeleverde  CO2-emissierechten
  • Marktwaarde van het netto saldo ingeleverde CO2-emissierechten en de gratis toegewezen CO2-emissierechten onder het ETS

Opbouw innovatieve bedrijven / omvang en kwaliteit kennisecosysteem

kpi 6. Deelname aan gesubsidieerde projecten gericht op verduurzaming

Deelname aan regelingen wordt door RVO gemeten. De RVO-databases zijn gekoppeld aan het ABR, zodat de deelname kan worden onderscheiden naar bedrijfstak, grootte, regionaal cluster en andere bedrijfskenmerken.

Om onderscheid te kunnen maken tussen technologiegebieden in de RVO-regelingen moet een classificatie van (energie)technologieën worden ontwikkeld. Het CBS zal samen met RVO werken aan een classificatie van relevante technologiegebieden die in de statistieken kunnen worden uitgesplitst.

  • Aantal bedrijven per technologiegebied (aantallen)
  • Aantal bedrijven naar kenmerk en regionaal cluster

Het aantal bedrijven per grootteklasse, leeftijdklasse, bedrijfstak en regionaal cluster dat deelneemt aan de energieverduurzamingsregelingen (SDE++, EIA, ISDE, MIA/VAMIL) is berekend door een koppeling te maken tussen de deelnemers aan RVO-regelingen en bedrijven in het ABR. Een deel van de deelnemende bedrijven kan (nog) niet worden gekoppeld aan het ABR. Het gaat om nieuwe bedrijven die nog niet in het ABR zijn opgenomen.

kpi 7. Samenstelling deelnemers innovatieprojecten gericht op verduurzaming

Deze indicator is een verbijzondering van kpi 6. Mogelijk statistieken zijn:

  • Aantal bedrijven naar kenmerk (bedrijfstak, grootteklasse, leeftijd en zeggenschap)
  • Aantal bedrijven per regionaal cluster (eventueel naar kenmerk).
  • Een combinatie van deelname aan regelingen met indicatoren als emissie-intensiteit, investeringen en productiviteit.

Deze indicator wordt in de volgende fase van de MVI als nieuwe indicator toegevoegd. Bij innovatie gaat het specifiek om de activiteiten (zoals R&D-investeringen) van bedrijven in het ontwikkelen van nieuwe kennis in technologiegebieden. Dit wordt uitgebreid met innovatieregelingen waar (sub )programma’s onder vallen die gericht zijn op verduurzaming van de industrie, zoals DEI+, TSE en MOOI.

kpi 8. Startups en spin-offs gericht op verduurzaming

  • Aantal startups per bedrijfstak en grootteklasse
  • Startups per technologiegebied (combinatie kpi 6)
  • Energieverbruik en emissies van startups per technologiegebied (combinatie kpi 6 en kpi 4)

Deze indicator is vooralsnog niet opgenomen in de dataset. De uitdaging in het maken van indicatoren voor startups en spin-offs is het identificeren van bedrijven op basis van kenmerken. Het CBS heeft eenmalig een maatwerktabel over scale-ups gepubliceerd. Daarin zijn scale-ups gedefinieerd als bedrijven met in jaar T-3 minimaal 10 VTE en in de drie daaropvolgende jaren gemiddeld 20 procent werkgelegenheidsgroei per jaar of meer en opgericht vóór het jaar T-3. Een andere mogelijkheid is om gebruik te maken van de databases van Techleap.nl, een door het ministerie van EZK gefinancierde stichting gericht op het versterken van het startup-ecosysteem.

kpi 9. Nieuwe, duurzame producten en processen

Deze indicator is niet eenvoudig te maken en vooralsnog een witte vlek. Er is veel vraag naar statistieken over duurzame producten. Het is echter moeilijk, zo niet onmogelijk, om duurzame producten te onderscheiden van niet-duurzame producten. Allereerst is duurzaamheid geen absoluut maar een relatief of gradueel verschijnsel. Ten tweede is de mate van duurzaamheid van productgroepen (zoals in de PRODCOM) niet bekend. Hiervoor moet worden gekeken naar de relevante kenmerken van de producenten.

kpi 10. Patentaanvragen

Patentenaanvragen worden door RVO (Octrooicentrum) gemeten.

Ombouwbedrijven in regioclusters

kpi 11. Weglekrisico

Indicatoren voor het weglekrisico (indirecte effecten van het verduurzamingsbeleid) worden in een latere fase gemeten. In het kader van het weglekrisico is onder andere gesproken over knelpunten en over een internationale vergelijking van productiekosten en milieukosten per bedrijfstak of productgroep.

kpi 12. Investeringen in machines, apparaten en dergelijke

kpi 13. Investeringen in gebouwen en grond

Voor kpi 12 en kpi 13 is een indicator opgenomen over milieu-investeringen van bedrijven, totaal en specifiek voor klimaat en energie. Deze indicator is gebaseerd op de Enquête Milieukosten van bedrijven (MKB) van het CBS, waar milieu-investeringen zijn gedefinieerd als het deel van investeringen met primair doel de bescherming, het herstel en de verbetering van het milieu. Daarnaast is bij RVO informatie beschikbaar over participatie van bedrijven in subsidieregelingen voor investeringen in verduurzaming. Dit jaar is er een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd naar de meerwaarde van het combineren van beide databronnen ten behoeve van het ontwikkelen van nieuwe indicator over investeringen in verduurzaming. Er blijkt een sterke overlap tussen beide databronnen, waardoor de meerwaarde van het combineren van de bronnen beperkt is. Wel bieden de RVO-data informatie over investeringen in verduurzaming bij bedrijven die niet vallen onder de scope van de MKB-enquete, namelijk kleine bedrijven (minder dan 10 werkzame personen) en bedrijven in de bouwnijverheid.

  • Investeringen door bedrijven in gebouwen en grond, machines en apparaten, software en andere kapitaalgoederen (nieuw gekocht, tweedehands gekocht, in eigen beheer gemaakt)
  • Milieu-investeringen (machines en apparaten = kpi 12; bouwkundig = kpi 13) in afvalbesparende maatregelen, energiebesparende maatregelen, hernieuwbare energie, om luchtverontreiniging te voorkomen of te beperken, in waterbesparende (de reductie van (drink)waterverbruik) maatregelen.
  • Geplande milieu-investeringen.

kpi 14. Ontwikkeling productievolume en -mix van belangrijkste productgroepen basisindustrie

Dit is nog een witte vlek in de indicatorenlijst.

kpi 15. Omvang werkgelegenheid

Dit is nog een witte vlek in de indicatorenlijst. Het totale werknemersbestand per bedrijf is bekend. Het koppelen van kenmerken van werknemers aan bedrijven vergt een grote investering. Vanuit de microdata kunnen kenmerken van werknemers worden toegevoegd, zoals het opleidingsniveau. Het is de vraag of opleidingsniveau een goede benadering is voor de feitelijke vaardigheden die mensen in de loop van hun werkzame leven hebben opgedaan. Krapte op de arbeidsmarkt, vooral voor technische beroepen, is nog een witte vlek.

  • Werkgelegenheid naar opleidingsniveau (hoog, gemiddeld, laag)
  • Opleidingskosten van bedrijven
  • Beschikbaarheid van personeel (krapte op de arbeidsmarkt, technische beroepen).

5. Data

In dit hoofdstuk beschrijven we op hoofdlijnen de data die worden gebruikt om indicatoren te berekenen.

Data op macro- en mesoniveau

Voor het volgen van de hoofddoelen van het beleid worden primair bestaande data op macroniveau en mesoniveau gebruikt. Het macroniveau is dat van de hele industrie. Het mesoniveau betreft een uitsplitsing naar bedrijfstakken op sbi-2-niveau. De macro- en mesocijfers zijn consistent met de voornaamste statistische standaarden (zoals de Nationale Rekeningen en de IPCC), worden nauwgezet onderhouden en regelmatig gereviseerd, zijn internationaal vergelijkbaar en worden alom herkend.

De volgende indicatoren zijn opgenomen in de tabellenset van de Monitor Verduurzaming Industrie 2023 op macro- en mesoniveau:

  • Toegevoegde waarde, aantal gewerkte uren en arbeidsproductiviteit
  • Broeikasgasemissies (volgens IPCC-definities en Nationale Rekeningen) en emissie-intensiteit
  • Energieverbruik en energie-intensiteit
  • Aandeel hernieuwbare energie, fossiele brandstoffen en elektriciteit in finaal energieverbruik
  • Aandeel energiekosten in productiekosten
  • Aantal ingeleverde emissierechten
  • Milieu-investeringen
  • Bedrijfsafval, totaal en aandeel met een nuttige toepassing als bestemming

Data-infrastructuur voor microdata

Voor het monitoren van de activiteiten die bedrijven ondernemen om te verduurzamen zijn allerlei microdatabestanden nodig. Macro- en meso-cijfers geven geen inzicht in veranderingen binnen bedrijven (zoals de investeringen die bedrijven doen in nieuwe technologieën). Ook is het doorgaans niet mogelijk om cijfers uit te splitsen naar bedrijfsgrootte en regionaal cluster.

Het onderliggende principe is dat meerdere dimensies van veranderingen binnen bedrijven kunnen worden gemonitord door koppelingen te maken tussen microdatabestanden die ieder een ander deel van de bedrijfsactiviteiten meten. 
Ieder microdatabestand geeft inzicht in een specifiek deel van de activiteiten. Bijvoorbeeld, de Productiestatistiek (PS) geeft cijfers over omzet en productiekosten, de Investeringsenquête geeft cijfers over investeringen naar type, en voor energieverbruik en CO2-emissies moest een maatwerktabel gemaakt worden.

Ieder microdatabestand vertegenwoordigt een bepaald deel van het totale bedrijvenbestand. Sommige variabelen zijn integraal beschikbaar (zoals omzet). De meeste bestanden zijn gevuld op basis van enquêtes onder een steekproef van bedrijven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de methodologische uitdagingen die dit met zich meebrengt.

Figuur 5.1 geeft een overzicht van de thema’s die relevant zijn voor de MVI. Voor alle groen gekleurde thema’s zijn microdatabestanden verzameld en aan het ABR gekoppeld. De databestanden van de energieverduurzamingsregelingen zijn door RVO aan het CBS geleverd en zijn aan het ABR gekoppeld. Dit betreft de SDE++, EIA, ISDE en MIA/VAMIL.

Figuur 5.1. Beschrijving van de data-infrastructuur

Dit figuur beschrijft de bestanden in de data-infrastructuur van de Monitor Verduurzaming Industrie en de manier waarop ze zijn gekoppeld via het Algemeen Bedrijven Register.

Tabel 5.1 Microdatabestanden in de MVI data-infrastructuur
bronperiode (zonder breuk)populatie en bijzonderhedentype datakennisinstellingentoegankelijkheid
ABR2006-2022Alle in Nederland geregistreerde bedrijven en instellingen (incl. zelfstandigen).IntegraalJaBeschikbaar in RA
BDK2007-2022Alle in Nederland geregistreerde bedrijven en instellingen (incl. zelfstandigen).IntegraalJaBeschikbaar in RA
DRT2014-2022Actieve bedrijfseenheden met als hoofdactiviteit groothandel en handelsbemiddeling,
vervoer en opslag, horeca, informatie en communicatie, specialistische zakelijke diensten,
overige zakelijke dienstverlening en overige diensten.
Analysebestand op basis van
verschillende bronnen van omzetgegevens
Geen hoger onderwijs of UMC’s,
wel overige kennisinstellingen
CBS-intern. Derden kunnen een
verzoek voor maatwerk doen.
IHG2009-2022Alle bedrijfseenheden die in een jaar actief zijn geweest en internationale handel in goederen
hadden, alleen ‘marktgerichte eenheden’, bedrijven die aan het ABR gekoppeld kunnen worden.
IntegraalNeeBeschikbaar in RA
Investeringen1995-2022Alle bedrijven in SBI-range B tot en met J en L tot en met N.Steekproef tot 20 wp, daarna integraal.
Bedrijven buiten de steekproef zijn geïmputeerd.
NeeBeschikbaar in RA
Microdata CO2-emissies en energieverbruik2015-2022Bedrijven in industrie (SBI 10 t/m 33) en energie (SBI 35), waaronder alle ETS-bedrijvenSteekproefNeeBeschikbaar in RA
MKB2012-2022Bedrijven in delfstoffenwinning (SBI 6 t/m 9), industrie (SBI 10 t/m 33) en energie (SBI 35)SteekproefNeeBeschikbaar in RA
Prodcom1993-2022Delfstoffenwinning en industrieSteekproefNeeBeschikbaar in RA
PS1993-2022Bedrijven in: landbouw, winning van delfstoffen, industrie, productie en distributie van
energie en water, bouwnijverheid, reparatie van consumentenartikelen, groothandel en
detailhandel, horeca, vervoer, opslag en communicatie, zakelijke en persoonlijke dienstverlening,
milieudienstverlening en gezondheids- en welzijnszorg.
SteekproefNeeBeschikbaar in RA
NEA2011-2021ETS installaties (gekoppeld aan het ABR)IntegraalNeeBeschikbaar in RA

5.1 RVO-databases

RVO heeft ten behoeve van de ontwikkeling en productie van de MVI microdatabestanden geleverd voor de energieverduurzamingsregelingen. Dit betreft de EIA, SDE++, ISDE, MIA/VAMIL en VEKI. Het is de bedoeling dat op termijn ook microdata uit innovatieregelingen in de MVI-data-infrastructuur wordt ondergebracht (figuur 5.2).

Figuur 5.2. Regelingen per fase van innovatietraject

De figuur toont de regelingen voor bedrijven voor energie-innovatie en energieverduurzaming per Technology Readiness Level.

De afspraken over de levering van de RVO-databases is onderdeel gemaakt van de werkafspraken tussen CBS en RVO (“Procesdocument koppelingen beleidsinstrumenten B&I”, december 2019). Daarin is een structurele koppelsystematiek wordt beschreven waarmee de administratieve uitvoeringsgegevens van RVO jaarlijks worden gekoppeld aan de statistische data-infrastructuur van het CBS. Vanaf het begin is zorgvuldig afgestemd met RVO (bijvoorbeeld over het koppelen van bestanden en het classificeren van bedrijven en technologieën) en met werkzaamheden binnen het CBS die zich op hetzelfde terrein begeven. Zo zijn processen en statistieken op elkaar afgestemd en wordt dubbel werk zoveel mogelijk vermeden.

Binnen het CBS zijn de microbestanden op bedrijfsniveau aan elkaar te koppelen middels een bedrijfsidentificatienummer dat onderhouden wordt in het ABR. Het ABR houdt zich bezig met het vaststellen en registreren van de identificatie- en structuurgegevens van de bedrijven en instellingen in Nederland. Voor deze werkzaamheden gebruikt het ABR onder andere data van de Kamer van Koophandel (KVK). Op deze manier kan een koppeling worden gemaakt tussen de interne CBS-microdata en de externe bedrijfseenheden.

Om de koppeling tussen de CBS-microdata en de RVO-databases tot stand te brengen is zo een koppeling vereist. De RVO-databases zijn alle voorzien van een KVK-nummer. Dit KVK-nummer is opgegeven tijdens de aanvraag voor de desbetreffende RVO-regeling. Met behulp van het ABR kan in de meeste gevallen een koppeling met de CBS-microbestanden worden gemaakt.

Het koppelen van de bedrijfseenheden is echter geen sinecure. Eenvoudige bedrijfsstructuren zijn gemakkelijk aan de bedrijfsidentificatie te koppelen. Maar complexe bedrijfsstructuren maken het in sommige gevallen minder eenduidig welke bedrijfsidentificatie gekozen dient te worden.

Er is een beslisboom opgesteld om per jaar op een gestandaardiseerde manier tot de juiste koppeling te komen. Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij reeds bestaande CBS-methodes voor het koppelen van bedrijven is er voor de MVI gekozen om gebruik te maken van de methode van het CBS Centrum voor Beleidsstatistiek. Zo worden alle RVO-regelingen die het CBS gebruikt volgens dezelfde systematiek gekoppeld.

De beslisboom bepaalt voor zowel de eenvoudige als voor de complexe bedrijfsstructuren welke koppeling het beste gebruikt kan worden. Zo worden bedrijven met een SBI in de onderstaande lijst uitgesloten indien meer dan één koppeling beschikbaar is:

  • SBI '64' Financiële instellingen (geen verzekeringen en pensioenfondsen
  • SBI '65' Verzekeringen en pensioenfondsen (geen verplichte sociale verzekeringen)
  • SBI '68' Verhuur van en handel in onroerend goed
  • SBI '69' Rechtskundige dienstverlening, accountancy, belastingadvisering en administratie
  • SBI '70' Holdings (geen financiële), concerndiensten binnen eigen concern en managementadvisering
  • SBI '82' Overige zakelijke dienstverlening

Indien na deze selectie nog altijd meerdere koppelingen beschikbaar zijn per uniek KVK-nummer, zal met behulp van de microbestanden een score per bedrijfsidentificatie worden berekend om zo tot de beste koppeling te komen. Aan ieder microbestand is een weging toegekend al naar gelang het belang van de microdata voor de MVI. Deze weging wordt toegekend indien het interne bedrijfsidentificatienummer beschikbaar is in het microbestand. Uiteindelijk worden de scores opgeteld en wordt de koppeling met de hoogste score gekozen.

De beslisboom is universeel te gebruiken voor iedere lijst met KVK-nummers. Nieuwe regelingen kunnen eenvoudig door de beslisboom worden gehaald. De beslisboom corrigeert automatisch voor ontbrekende voorloopnullen indien die aanwezig zijn in de lijst. Uitdagingen doen zich voornamelijk voor wanneer in de lijst foutieve KVK-nummers voorkomen. Wanneer een KVK-nummer niet voorkomt in het ABR kan dat bedrijf niet automatisch worden gekoppeld. In dit soort gevallen valt er nog een koppeling te maken op basis van postcode, huisnummer en plaats. Dit is echter handwerk en geen onderdeel van de beslisboom.

6. Methoden

Het combineren van verschillende databestanden met microdata levert nieuwe methodologische uitdagingen op. Deze uitdagingen hebben te maken met vier aspecten van kwaliteit:8)

  1. Nauwkeurigheid
  2. Vergelijkbaarheid
  3. Consistentie
  4. Vertrouwelijkheid

Statistieken

Met microdata worden voor de kernindicatoren cijfers geproduceerd die zijn uitgesplitst naar regionale clusters, bedrijfsgrootte en bedrijfsleeftijd. Voor iedere groep bedrijven wordt het gemiddelde getoond. Dit is het gemiddelde van de waargenomen bedrijven. Bij de meeste indicatoren zijn de data echter scheef verdeeld. Het gemiddelde wordt dan bepaald door een klein aantal bedrijven met zeer hoge waarden.

Daarom wordt met de microdata de spreiding van de waarden in kaart gebracht. De mediaan is het exacte midden van de verdeling: 50 procent van de bedrijven heeft een hogere waarde en 50 procent een lagere. Dit is een betere weergave voor het doorsneebedrijf in de populatie dan het gemiddelde. Daarnaast worden het eerste kwartiel (25 procent van de bedrijven) en het derde kwartiel (75 procent) getoond. Tussen en het eerste en het derde kwartiel bevinden zich 50 procent van alle waarden. Deze interkwartielafstand is een mate voor de spreiding van de data. De uitersten van de verdeling (het minimum en het maximum) zijn niet getoond in verband met de mogelijke herleidbaarheid van deze bedrijven.

Nauwkeurigheid

Nauwkeurigheid heeft betrekking op de betrouwbaarheid van een cijfer (‘ruis’) en op eventuele structurele vertekeningen (‘bias’).

Voor ieder cijfer wordt een betrouwbaarheidsmarge berekend. Een betrouwbaarheidsmarge geeft het bereik waarbinnen de werkelijke waarde van het geschatte cijfer (de puntschatting) kan variëren. Zo kan met een bepaalde zekerheid (in dit geval 95 procent) worden gesteld dat de werkelijke waarde van een cijfer binnen het bereik van de ondermarge en de bovenmarge van de puntschatting ligt.

De aard, omvang en samenstelling van steekproeven verschilt per bron. In sommige bronnen zijn alle bedrijven meegenomen (integraal gemeten). De meeste bronnen meten echter niet integraal maar steekproefsgewijs. Sommige indicatoren kunnen worden gemaakt op basis van een enkele bron. Voor die bron is de kans bekend dat een bepaald bedrijf met bekende kenmerken (zoals grootte en sbi) in de steekproef is meegenomen (de insluitkans).

De bestanden van RVO zijn een van de belangrijkste bronnen van informatie voor de MVI. De kans dat een bepaald bedrijf in de databases van RVO voorkomt is niet afhankelijk van vooraf bepaalde insluitkansen per categorie (zoals grootteklasse) of van de samenstelling (stratificatie) van de populatie, maar van de kans dat een bedrijf met een regeling bekend is en daarvan gebruik maakt.

Wanneer een indicator wordt gemaakt op basis van een combinatie van microdatabestanden, wordt het berekenen van de betrouwbaarheidsmarges van een cijfer een methodologische uitdaging. Verschillende bronnen hebben verschillende soorten steekproeven (deterministisch of non-deterministisch; gestratificeerd; integraal; enzovoorts). Voor microdatabestanden met verschillende insluitkansen van bedrijven kan een gecombineerde insluitkans worden berekend. Voor combinaties waarbij databases van RVO worden gebruikt kan dit niet, omdat de populatie in deze databases anders tot stand komt en de insluitkans onbekend is.

Structurele vertekening (‘bias’) treedt op wanneer bedrijven selectief worden opgenomen in een database. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer een enquête wordt uitgezet onder bedrijven in een bepaalde bedrijfstak of met bepaalde kenmerken. De resultaten kunnen niet zonder meer worden gebruikt om uitspraken te doen over alle bedrijven in de industrie.

Vergelijkbaarheid

Vergelijkbaarheid van cijfers heeft betrekking op vergelijkingen in de tijd, tussen deelpopulaties en tussen landen en regio’s. Het principe is dat de waarde van een bepaalde indicator voor iedere deelpopulatie (zoals een klasse uit een classificatie of een regio in een land) is berekend met dezelfde definities en methoden. Classificaties spelen een belangrijke rol bij dit criterium.

De vergelijkbaarheid van cijfers neemt af wanneer de berekeningen voor verschillende deelpopulaties zijn gebaseerd op andere methoden en/of andere data. Op dit kwaliteitscriterium is de uitdaging voor de MVI hoe om te gaan met de verschillende samenstelling van steekproeven (van jaar op jaar en tussen databestanden) van individuele bedrijven.

In deze editie van de MVI zijn microdata gebruikt om kernindicatoren voor meerdere jaren uit te splitsen naar grootte, leeftijd en regio. Monetaire waarden zijn uitgedrukt in constante prijzen met behulp van de bbp-deflator per bedrijfstak. De vergelijkbaarheid van cijfers per uitgesplitste groep (bijvoorbeeld een grootteklasse) door de tijd moet nog worden onderzocht.

Consistentie

Cijfers zijn consistent wanneer schattingen voldoen aan dezelfde standaarden (zoals het System of National Accounts) en dezelfde concepten vertegenwoordigen. Voorlopige cijfers moeten consistent zijn met definitieve cijfers, maandcijfers met jaarcijfers, microdata voor de omzet van een bedrijf met totaalcijfers voor de totale omzet van alle bedrijven, enzovoorts.

Plausibiliteit is een type consistentie. Cijfers voor concepten of fenomenen die onderling samenhangen, zijn plausibel wanneer ze in de verwachte richting bewegen.

In de MVI is consistentie van belang bij cijfers die conform de definities van de nationale rekeningen zijn opgesteld (zoals toegevoegde waarde), bij de internationale vergelijking van cijfers op basis van Eurostat-data, en bij het gebruik van data over broeikasgasemissies. Voor broeikasgasemissies geldt dat de doelen van het klimaatbeleid zijn gebaseerd op de cijfers die conform de definities van de IPCC zijn opgesteld. Waar het totale volume van emissies wordt gebruikt, zijn die altijd gebaseerd op de IPCC-definities. De IPCC-cijfers zijn echter niet uit te splitsen naar alle bedrijfstakken en zijn conceptueel niet consistent met de nationale rekeningen. Waar emissie-intensiteiten per bedrijfstak worden berekend (broeikasgasemissies per eenheid toegevoegde waarde), worden emissiecijfers uit de luchtemissierekeningen gebruikt. Deze cijfers zijn consistent met de nationale rekeningen en goed uit te splitsen naar de bedrijfstakken in de industrie.

Vertrouwelijkheid

Het CBS produceert statistische informatie waarin de individuele gegevens niet meer herkenbaar zijn. Het moet niet mogelijk zijn om de gegevens over een afzonderlijk bedrijf te herleiden uit de gepubliceerde cijfers.

De herleidbaarheid van cijfers in tabellen wordt automatisch bepaald met de volgende methode. Het cijfer voor een bepaalde groep bedrijven (een cel in een tabel) moet aan twee criteria voldoen. Allereerst moet de waarde bestaan uit minimaal drie (3) gevallen (bijv. bedrijven). Ten tweede, moet het niet mogelijk zijn om de waarde van de grootste bijdrage (bijv. een bedrijf) aan een cel (A) te voorspellen uit de waarde van de op-een-na-grootste bijdrage (B). Het verschil tussen de werkelijke waarde van A en de vanuit B geschatte waarde van A mag niet kleiner zijn dan een kritische waarde (p). Als vuistregel worden p-waarden van 5 (losse beveiliging) tot 15 procent (strenge beveiliging) genoemd. In de MVI hanteren we een strenge eis (15 procent).

8) CBS, Richtlijnen voor de Kwaliteit en Conformiteit van Statistische Processen. Den Haag/Voorburg 2021.

7. Vernieuwing

De kernindicatoren die in de MVI worden gepresenteerd en de methoden die worden gebruikt om ze te produceren worden voortdurend verbeterd. Dit hoofdstuk beschrijft de voornaamste vernieuwingen. In deze editie van de monitor zijn er nieuwe indicatoren opgenomen op het gebied van participatie in energieverduurzamingsregelingen naar kenmerken en technologiegebieden, en de samenstelling van deelnemers in innovatieprojecten. Verder is er een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd voor het maken van een gecombineerde indicator voor investeringen in verduurzaming.

Nieuwe indicatoren

In de MVI worden stapsgewijs nieuwe indicatoren ontwikkeld en toegevoegd. In deze editie zijn nieuwe indicatoren opgenomen over de deelname aan RVO-regelingen, als onderdeel van kpi 6. Het gaat om deelname door bedrijven aan de energieverduurzamingsregelingen EIA, SDE++, ISDE en MIA/VAMIL voor de jaren 2015 tot en met 2022. Dit zijn regelingen gericht op het stimuleren van investeringen in bewezen technologieën op gebied van hernieuwbare energie, energie-efficiency, en/of CO2-emissiereductie.

Iedere aparte RVO-regeling is gericht op specifieke bedrijfsmiddelen met een bewezen impact op verduurzaming van het productieproces. Zo is SDE-regeling bedoelt voor o.a. de productie van hernieuwbare energie, de EIA voor investeringen in energie-efficiency en de MIA/VAMIL-regeling is gericht op investeringen in milieuvriendelijke technieken.

De brongegevens zijn afkomstig van RVO en gekoppeld aan het Algemeen Bedrijven Register van het CBS met de MVI beslisboom (zie hoofdstuk 5). Dankzij de koppeling is het mogelijk om de kenmerken van bedrijven die participeren in de energieverduurzamingsregelingen in kaart te brengen. Per regeling zijn beschrijvende statistieken gemaakt over de aantallen bedrijven en gecommitteerde investeringsbedragen uitgesplitst naar bedrijfstak (SBI 2-digit niveau), bedrijfsgrootte, regionaal cluster en bedrijfsleeftijd.

Nieuwe regelingen worden toegevoegd aan de data-infrastructuur na overleg met EZK en RVO. Bestaande regelingen die nog worden toegevoegd zijn de Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (VEKI), de Tegemoetkoming Energiekosten energie-intensief mkb (TEK) en de Informatieplicht Energiebesparing. Ook energie-innovatieregelingen (zoals DEI+, TSE en MOOI) worden nog toegevoegd.

Internationale vergelijking

Waar mogelijk zijn indicatoren internationaal vergeleken. Deze vergelijking bleek mogelijk voor: toegevoegde waarde en arbeidsproductiviteit (2015-2023), broeikasgasemissies en emissie-intensiteit (2015-2023), energieverbruik en energie-intensiteit (2015-2023), aandeel hernieuwbare energie, fossiele brandstoffen en elektriciteit in finaal energieverbruik (2017-2021), aantal ingeleverde emissierechten en marktwaarde netto saldo ingeleverde emissierechten (2005-2023), milieu-investeringen (2015-2022) en bedrijfsafval (2010-2020). De vergelijking is gemaakt voor de EU27 plus Zwitserland, Noorwegen, IJsland, Turkije en het Verenigd Koninkrijk.

Haalbaarheidsonderzoek gecombineerde indicator voor investeringen in verduurzaming

In de voorgaande versie van de MVI is een indicator voor de investeringen in verduurzaming opgenomen op basis van statistiek ‘milieu-investeringen’ van bedrijven van het CBS. Een haalbaarheidsonderzoek is gedaan om te onderzoeken of het mogelijk is om verschillende microbestanden van het CBS en RVO te combineren om een zo volledig mogelijk inzicht te krijgen in de investeringen van bedrijven in verduurzaming, in het bijzonder in emissiereductie, energiebesparing en circulaire productie.

Milieu-investeringen zijn gedefinieerd als investeringen met primair doel de bescherming, het herstel en de verbetering van het milieu. De statistiek is gebaseerd op gegevens uit de Enquête milieukosten van bedrijven van het CBS (MKB-enquête)9). De milieu-investeringen  worden hier uitgevraagd als onderdeel van de milieukosten van bedrijven. De MKB-enquête is een jaarlijkse steekproef van ca. 4.100 bedrijven met 10 of meer werknemers in de delfstoffenwinning, industrie, energiesector en waterbedrijven. De steekproefomvang is ongeveer de helft van de doelpopulatie van de enquête. Omdat de RVO data over klimaatinvesteringsregelingen populatiebestanden betreft, was de hypothese dat met het combineren van de bronbestanden de representativiteit van de cijfers verhoogd kon worden.

Uit het haalbaarheidsonderzoek is gebleken dat de representativiteit van de MKB-enquête goed is. Zo is 97 procent van de EIA-investeringen en 87 procent van de SDE-investeringen in de periode 2015-2020 gedaan door bedrijven die in de MKB-microbestanden voorkomen10). De meerwaarde van het combineren van beide bronbestanden is daarmee beperkt. Er is derhalve besloten om geen gecombineerde indicator op te nemen maar twee aparte indicatoren aan te houden.

Wel laten de investeringsbedragen in verduurzaming verschillen in uitkomsten zien. De belangrijkste oorzaken van de verschillen komen door de scope van de MKB-enquête en definitieverschillen tussen beide bronbestanden. Allereerst, is de doelpopulatie van de MKB-enquête niet de volledige bedrijvenpopulatie van de klimaatsector industrie. Er ontbreken micro bedrijven, ofwel bedrijven met minder dan 10 werknemers, en bedrijven in de bedrijfstakken Riolering, afvalbeheer en sanering (SBI 37-39) en Bouwnijverheid (SBI 41-43). Hierdoor blijven naar schatting 30 tot 40 procent van de totale milieu-investeringen in de klimaatsector industrie buiten beeld, op basis van informatie over de deelname aan RVO-regelingen.

De tweede oorzaak betreft een verschil in definitie over welk deel van de investering meegenomen wordt. De RVO-regelingen gaan uit van het totale investeringsbedrag. Bedrijven geven het totale investeringsbedrag op waarop de subsidieregeling van toepassing is. In de MKB-enquête gaat uit het om het deel van de investeringen dat als primair doel heeft de bescherming, herstel of verbetering van het milieu heeft. Bedrijven kunnen zelf aangeven welk deel van hun investeringen dit betreft in de MKB-enquête. Dit kunnen end-of-pipe investeringen en procesgeïntegreerde investeringen zijn. End-of-pipe investeringen hebben als primair doel het milieu en worden volledig meegenomen, ze zijn namelijk gericht op het verminderen van de negatieve effecten van de milieuverontreiniging. Bij procesgeïntegreerde investeringen gaat het om het verminderen van de oorzaak van de milieuverontreiniging. Bedrijfseconomische motieven zijn hierbij vaak leidend en het milieu is een secundair motief. Zo zorgen investeringen in energiebesparing voor lagere energiekosten én het verminderen van het (fossiele) energieverbruik. In dat geval zijn alleen de geraamde meerkosten ten behoeve van het milieu meegenomen.  Hierdoor vallen de investeringsbedragen van de milieu-investeringen lager uit.

In de MVI worden de resultaten vanuit beide bronnen apart opgenomen. Bij kpi 12/13 (investeringen in machines en installaties en gebouwen) worden de milieu-investeringen van bedrijven opgenomen op basis van de MKB-enquête van het CBS. Bij kpi 6 (deelname aan RVO-regelingen) worden de aantallen bedrijven en gecommitteerde investeringsbedragen van bedrijven opgenomen die betrekking hebben op de RVO-subsidieregelingen EIA, SDE++, MIA/VAMIL en ISDE.

9) https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/korte-onderzoeksomschrijvingen/milieukosten-van-bedrijven.
10) Zie ook Koops, O., et al. (2024). Milieu-investeringen. ENR research agenda rapport. Leidschenveen: CBS.

Tabellen

Hier kunnen de cijfers van de Monitor Verduurzaming Industrie worden gedownload:
Nationale data op macro- en microniveau
Internationale vergelijking