Vergelijking populaties gespecialiseerd onderwijs en basisonderwijs
Over deze publicatie
Scholen voor gespecialiseerd onderwijs hieronder vallen speciaal basisonderwijs (sbo), speciaal onderwijs (so) en voortgezet speciaal onderwijs (vso), kunnen om onderwijsachterstanden te bestrijden extra personele bekostiging ontvangen voor leerlingen die tot een culturele minderheid behoren (de zogenoemde cumi-regeling). Deze bekostigingssystematiek voor het sbo, so en vso is verouderd en de CBS-indicator basisonderwijs wordt gezien als mogelijk alternatief. Het ongewijzigd toepassen van de CBS-indicator basisonderwijs op het gespecialiseerd onderwijs is alleen mogelijk als de populaties ongeveer gelijk zijn. Het ministerie van OCW heeft daarom aan het CBS gevraagd om de samenstelling van de verschillende groepen in kaart te brengen.
1. Inleiding
Scholen voor gespecialiseerd onderwijs, hieronder vallen speciaal basisonderwijs (sbo), speciaal onderwijs (so) en voortgezet speciaal onderwijs (vso), kunnen om onderwijsachterstanden te bestrijden extra personele bekostiging ontvangen voor leerlingen die tot een culturele minderheid behoren (de zogenoemde cumi-regeling). Scholen moeten daarvoor gegevens verzamelen over het land van herkomst van de ouders en die gegevens doorvoeren in het Basisregister Onderwijs (BRON). Het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) controleert deze informatie en op basis daarvan wordt bepaald of een kind als culturele minderheid wordt aangemerkt. Deze bekostigingssystematiek voor het sbo, so en vso is verouderd en levert administratieve lasten op voor zowel scholen als het ministerie.
Voor het regulier basisonderwijs (bo) wordt gebruikt gemaakt van de onderwijsachterstandenindicator die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) eerder in opdracht van het ministerie heeft ontwikkeld1). Het CBS berekent voor alle peuters van 2,5 tot 4 jaar en alle basisschoolleerlingen een onderwijsscore en die scores worden opgeteld conform de Besluiten2) tot achterstandsscores per school en per gemeente. Deze achterstandsscores drukken de verwachte onderwijsachterstandsproblematiek op scholen en in gemeenten uit, op basis waarvan OCW het onderwijsachterstandenbudget over de scholen en gemeenten verdeelt.
Eerder heeft het CBS al een verkenning uitgevoerd naar een alternatieve verdeling van de gelden voor het gespecialiseerd onderwijs. Er is gekeken naar een koppeling met de Basisregistratie Personen (BRP) en naar de toepassing van de CBS-indicator, zoals die ook voor het bo wordt toegepast en waarmee per leerling het risico op onderwijsachterstanden wordt bepaald aan de hand van de omgevingskenmerken. Het CBS-rapport3) is begin 2018 naar de Tweede Kamer gestuurd. De ontwikkeling en toepassing van de CBS-indicator voor het reguliere bo was toen nog gaande. In de begeleidende brief aan de Tweede Kamer is daarom gemeld dat eerst het bo-traject zou worden afgerond voordat de regeling voor het gespecialiseerd onderwijs aangepast zou worden. Inmiddels is de indicator voor het bo in gebruik en is de Tweede Kamer toegezegd om met een alternatieve indicator voor het gespecialiseerd onderwijs te komen. Er zijn verschillende opties mogelijk:
- Afschaffen huidige regeling en verdeling op basis van aantal leerlingen
- Modernisering huidige cumi-indicator
- Toepassing van de CBS-indicator basisonderwijs
- Ontwikkelen van een nieuwe indicator
Het ongewijzigd toepassen van de CBS-indicator basisonderwijs op het gespecialiseerd onderwijs is alleen mogelijk als de populaties ongeveer gelijk zijn. Het ministerie van OCW heeft daarom aan het CBS gevraagd om de samenstelling van de verschillende groepen in kaart te brengen.
Dit rapport bevat een verkennend onderzoek naar de samenstelling van de verschillende groepen (bo, sbo, so en vso) op de variabelen die ook worden gebruikt bij de huidige onderwijsachterstandenindicator voor het basisonderwijs. De populaties zijn samengesteld op basis van de bij het CBS aanwezige gegevens. Voor het so en vso is nog een nadere onderverdeling gemaakt naar cluster 1, cluster 2 en cluster 3+4.
2) Besluit van 27 augustus 2018 tot wijziging van het Besluit bekostiging WPO in verband met het aanpassen van de groeiregeling en van het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs (Staatsblad 2018, 334), en Besluit van 27 augustus 2018, houdende regels met betrekking tot specifieke uitkeringen ten behoeve van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (Besluit specifieke uitkeringen gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid) (Staatsblad 2018, 315).
3) Zie het verkennende rapport.
2. Data en methoden
2.1 Gebruikte databronnen
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens uit het Stelsel van Sociaal-Statistische Bestanden (SSB) van het CBS. Het SSB is een uitgebreid stelsel van koppelbare registers en enquêtes en bevat gegevens over personen en huishoudens. Het CBS ontvangt deze informatie vanwege zijn wettelijke taak. De data bevat geen namen, geen adressen en geen burgerservicenummers. Om gegevens uit verschillende bronnen aan elkaar te verbinden worden gepseudonimiseerde koppelsleutels gebruikt die buiten het SSB geen betekenis hebben. Individuele personen zijn hierdoor niet te identificeren. Zie bijlage 1 voor meer informatie over de bestanden uit het SSB die zijn gebruikt.
2.2 Populatie
De onderzoekspopulatie bevat alle leerlingen die op 1 oktober 2021 in het sbo, so, vso dan wel het bo staan ingeschreven. Er is gekozen voor dit peilmoment omdat dit het meeste recente peilmoment is waarvoor gegevens beschikbaar zijn.
Het sbo valt net als het bo onder de Wet op het Primair Onderwijs (WPO). Het sbo is voor kinderen die zich in het regulier onderwijs niet optimaal ontwikkelen. Deze onderwijssoort heeft doorgaans kleinere klassen dan het bo en beschikt over meer afzonderlijke deskundigen om leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen te begeleiden. Het gaat om leerlingen met lichtere problematiek dan de problematiek waar leerlingen op het so mee te maken hebben.
Het so en vso vallen onder de Wet op de expertisecentra (WEC). Binnen het so en vso worden vier clusters onderscheiden:
- Cluster 1: blinde, slechtziende leerlingen;
- Cluster 2: dove, slechthorende leerlingen of met een taal-spraakontwikkelingsstoornis;
- Cluster 3: lichamelijk gehandicapte en/of verstandelijk gehandicapte en langdurig zieke leerlingen (somatisch);
- Cluster 4: kinderen met psychische stoornissen en gedragsproblemen.
Cluster 1 en 2 zijn landelijk georganiseerd. Cluster 3 en 4 scholen zijn onderdeel van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs.
2.3 Methoden
De populaties bo, sbo, so en vso worden onderscheiden, en voor het so en vso wordt onderscheid gemaakt in cluster 1, cluster 2 en cluster 3+4. Voor de verschillende populaties is de vulling van een aantal kenmerken in kaart gebracht en is de verdeling van de waarden voor deze kenmerken bekeken. Ook is een vergelijking gemaakt met de resultaten voor het bo. Het betreft de volgende variabelen:
- Herkomst van de ouders
- Opleidingsniveau van de ouders
- Schuldsanering ouders
- Verblijfsduur moeder
- Leeftijd
- Geslacht
Als gegevens ontbreken dan zullen deze niet worden geïmputeerd. Imputeren is het opvullen van ontbrekende waarden met behulp van statistische methoden en overige gegevens. Echter is voor de herkomstvariabelen een bronbestand gebruikt waar de herkomst al geïmputeerd is. Hierdoor is voor die variabelen het aantal onbekende waarden kunstmatig laag.
Percentages in figuren worden in principe op hele getallen afgerond en aantallen leerlingen in tabellen worden op tientallen afgerond.
3. Resultaten
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de verschillende variabelen die in het bo gebruikt worden om de onderwijsachterstandenindicator vast te stellen. Per variabele worden de verschillende populaties binnen het gespecialiseerde onderwijs vergeleken met de populatie van kinderen op het bo.
Op 1 oktober 2021 stonden 1 370 820 leerlingen ingeschreven in het bo (Tabel 3.1). Het sbo, so en vso tellen respectievelijk 35 400, 33 610 en 38 000 leerlingen. Binnen het so en het vso wordt een onderscheid gemaakt naar de verschillende clusters. De meeste so en vso leerlingen volgen onderwijs in cluster 3 + 4; 26 710 op het so en 36 120 op het vso. Op het so volgen 6 610 leerlingen onderwijs cluster 2 en op het vso zijn dat er 1 590. Cluster 1 telt zowel in het so als het vso enkele honderden leerlingen. Als dit wordt uitgesplitst naar de verschillende categorieën kan dit leiden tot zeer kleine groepen en moeten de resultaten voorzichtig worden geïnterpreteerd.
Basisonderwijs (bo) | Speciaal basisonderwijs (sbo) | Speciaal onderwijs (so) | Voortgezet speciaal onderwijs (vso) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal | Cluster 1 | Cluster 2 | Cluster 3 + 4 | Totaal | Cluster 1 | Cluster 2 | Cluster 3 + 4 | ||||
Totaal | 1 370 820 | 35 400 | 33 610 | 290 | 6 610 | 26 710 | 38 000 | 290 | 1 590 | 36 120 | |
Geslacht kind | Man | 689 790 | 23 930 | 24 780 | 160 | 4 590 | 20 030 | 26 870 | 170 | 1 070 | 25 630 |
Geslacht kind | Vrouw | 681 010 | 11 480 | 8 830 | 130 | 2 030 | 6 680 | 11 130 | 110 | 520 | 10 500 |
Geslacht kind | Onbekend | 20 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Leeftijd kind | Jonger dan 4 jaar | 0 | 0 | 70 | 0 | 40 | 20 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Leeftijd kind | 4 tot 8 jaar | 677 380 | 7 750 | 12 090 | 100 | 3 400 | 8 580 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Leeftijd kind | 8 tot 12 jaar | 669 760 | 24 230 | 19 550 | 150 | 2 940 | 16 460 | 270 | 0 | 10 | 260 |
Leeftijd kind | 12 tot 16 jaar | 23 680 | 3 430 | 1 900 | 30 | 230 | 1 640 | 24 590 | 160 | 1 080 | 23 350 |
Leeftijd kind | 16 jaar en ouder | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 13 130 | 120 | 510 | 12 510 |
Herkomstgroepering moeder | Nederland | 941 230 | 22 810 | 19 400 | 160 | 2 400 | 16 840 | 26 660 | 180 | 710 | 25 780 |
Herkomstgroepering moeder | EU-15, andere ontwikkelde economieën | 61 630 | 1 400 | 1 490 | 10 | 220 | 1 250 | 1 760 | 10 | 60 | 1 680 |
Herkomstgroepering moeder | Nieuwe EU-landen, economieën in transitie | 54 610 | 1 320 | 1 770 | 10 | 640 | 1 130 | 1 110 | 10 | 100 | 1 010 |
Herkomstgroepering moeder | Noord-Afrika | 64 320 | 1 900 | 2 040 | 20 | 610 | 1 410 | 1 690 | 20 | 150 | 1 520 |
Herkomstgroepering moeder | Oost-Azië | 48 350 | 740 | 1 270 | 0 | 450 | 810 | 1 270 | 10 | 110 | 1 160 |
Herkomstgroepering moeder | Overig Afrika, overig Azië, overig Latijns Amerika | 99 280 | 3 740 | 3 930 | 40 | 1 270 | 2 630 | 2 460 | 30 | 190 | 2 240 |
Herkomstgroepering moeder | Suriname en (voormalige) Nederlandse Antillen | 51 610 | 2 110 | 1 790 | 20 | 240 | 1 540 | 1 890 | 20 | 70 | 1 810 |
Herkomstgroepering moeder | Turkije | 46 410 | 1 340 | 1 870 | 20 | 780 | 1 070 | 1 120 | 20 | 190 | 910 |
Herkomstgroepering moeder | Onbekend | 3 380 | 40 | 40 | 0 | 10 | 40 | 30 | 0 | 0 | 30 |
Herkomstgroepering vader | Nederland | 957 840 | 23 280 | 20 120 | 180 | 2 590 | 17 350 | 27 010 | 180 | 750 | 26 080 |
Herkomstgroepering vader | EU-15, andere ontwikkelde economieën | 56 880 | 1 220 | 1 320 | 10 | 210 | 1 100 | 1 540 | 10 | 50 | 1 490 |
Herkomstgroepering vader | Nieuwe EU-landen, economieën in transitie | 39 280 | 980 | 1 380 | 10 | 540 | 830 | 780 | 10 | 80 | 690 |
Herkomstgroepering vader | Noord-Afrika | 67 920 | 2 000 | 2 060 | 20 | 600 | 1 440 | 1 890 | 20 | 160 | 1 720 |
Herkomstgroepering vader | Oost-Azië | 41 260 | 670 | 1 050 | 0 | 360 | 680 | 1 110 | 10 | 100 | 1 000 |
Herkomstgroepering vader | Overig Afrika, overig Azië, overig Latijns Amerika | 99 310 | 3 650 | 3 920 | 40 | 1 270 | 2 600 | 2 470 | 30 | 190 | 2 250 |
Herkomstgroepering vader | Suriname en (voormalige) Nederlandse Antillen | 53 460 | 2 070 | 1 730 | 20 | 220 | 1 490 | 1 930 | 20 | 60 | 1 850 |
Herkomstgroepering vader | Turkije | 51 430 | 1 490 | 2 000 | 20 | 810 | 1 180 | 1 240 | 20 | 200 | 1 020 |
Herkomstgroepering vader | Onbekend | 3 440 | 40 | 40 | 0 | 10 | 30 | 30 | 0 | 0 | 30 |
Opleidingsniveau moeder | Basisonderwijs | 63 750 | 4 900 | 4 340 | 20 | 1 170 | 3 160 | 4 920 | 40 | 330 | 4 550 |
Opleidingsniveau moeder | Vmbo-b/k, mbo1 | 74 730 | 5 290 | 4 090 | 30 | 690 | 3 360 | 4 270 | 30 | 160 | 4 080 |
Opleidingsniveau moeder | Vmbo-g/t, avo onderbouw | 28 230 | 1 330 | 1 310 | 10 | 190 | 1 110 | 1 490 | 10 | 60 | 1 430 |
Opleidingsniveau moeder | Mbo2,mbo3 | 169 220 | 7 420 | 5 640 | 40 | 970 | 4 630 | 5 030 | 30 | 190 | 4 810 |
Opleidingsniveau moeder | Mbo4 | 208 460 | 4 640 | 4 550 | 40 | 730 | 3 780 | 4 400 | 20 | 140 | 4 240 |
Opleidingsniveau moeder | Havo,vwo | 55 670 | 900 | 1 320 | 10 | 270 | 1 040 | 1 720 | 20 | 60 | 1 640 |
Opleidingsniveau moeder | Hbo-,wo-bachelor | 329 770 | 2 990 | 4 020 | 60 | 590 | 3 370 | 4 720 | 50 | 140 | 4 540 |
Opleidingsniveau moeder | Hbo-,wo-master,doctor | 197 520 | 980 | 1 820 | 30 | 270 | 1 510 | 2 070 | 20 | 60 | 1 990 |
Opleidingsniveau moeder | Onbekend | 243 480 | 6 940 | 6 520 | 50 | 1 730 | 4 740 | 9 370 | 90 | 440 | 8 840 |
Opleidingsniveau vader | Basisonderwijs | 59 920 | 3 770 | 3 470 | 10 | 1 010 | 2 450 | 3 280 | 30 | 240 | 3 010 |
Opleidingsniveau vader | Vmbo-b/k, mbo1 | 80 510 | 4 220 | 3 300 | 20 | 670 | 2 610 | 3 230 | 10 | 140 | 3 080 |
Opleidingsniveau vader | Vmbo-g/t, avo onderbouw | 23 580 | 840 | 790 | 10 | 140 | 640 | 760 | 10 | 30 | 730 |
Opleidingsniveau vader | Mbo2,mbo3 | 166 650 | 6 460 | 5 170 | 30 | 900 | 4 240 | 4 750 | 30 | 190 | 4 540 |
Opleidingsniveau vader | Mbo4 | 166 220 | 3 450 | 3 500 | 30 | 620 | 2 850 | 3 510 | 30 | 110 | 3 370 |
Opleidingsniveau vader | Havo,vwo | 71 090 | 1 010 | 1 280 | 10 | 240 | 1 030 | 1 580 | 10 | 60 | 1 500 |
Opleidingsniveau vader | Hbo-,wo-bachelor | 268 360 | 2 540 | 3 410 | 40 | 540 | 2 820 | 4 090 | 40 | 130 | 3 930 |
Opleidingsniveau vader | Hbo-,wo-master,doctor | 164 680 | 820 | 1 630 | 30 | 250 | 1 340 | 2 020 | 20 | 80 | 1 920 |
Opleidingsniveau vader | Onbekend | 369 820 | 12 290 | 11 060 | 100 | 2 240 | 8 730 | 14 790 | 120 | 620 | 14 060 |
Schuldsanering ouder(s) | Ja | 6 490 | 610 | 470 | 10 | 70 | 390 | 610 | 0 | 20 | 580 |
Schuldsanering ouder(s) | Nee | 1 364 320 | 34 790 | 33 140 | 280 | 6 540 | 26 320 | 37 390 | 280 | 1 570 | 35 540 |
Verblijfsduur moeder | 0 t/m 5 jaar | 56 830 | 1 460 | 1 420 | 20 | 350 | 1 040 | 820 | 20 | 40 | 760 |
Verblijfsduur moeder | 5 t/m 10 jaar | 66 200 | 2 000 | 2 760 | 20 | 1 120 | 1 620 | 990 | 10 | 120 | 870 |
Verblijfsduur moeder | Langer dan 10 jaar | 1 236 540 | 31 750 | 29 220 | 250 | 5 110 | 23 870 | 35 930 | 260 | 1 410 | 34 260 |
Verblijfsduur moeder | Onbekend | 11 250 | 190 | 210 | 0 | 40 | 170 | 250 | 0 | 20 | 230 |
1) Door afronding hoeft het totaal niet overeen te komen met de som van de verschillende categorieën. Bron: CBS |
3.1 Herkomst van de ouders
Personen van wie één ouder als herkomstland Nederland heeft, worden in de categorie ‘Nederland’ ingedeeld. Personen van wie beide ouders niet uit Nederland komen, worden ingedeeld in de categorie waartoe het herkomstland van de moeder behoort.
3.1.1 Herkomst van de moeder
In figuur 3.1.1.1 is de herkomst van de moeder voor de verschillende onderwijsvormen en clusters te zien. Moeders van kinderen op het bo (69 procent) en vso (70 procent) hebben iets vaker een Nederlandse herkomst dan moeders van kinderen op het sbo (65 procent) en so (58 procent). Het so heeft het laagste percentage moeders met een Nederlandse herkomst en verschilt dus het meeste van bo. Van de niet-Nederlandse herkomstgroepen hebben de moeders van kinderen in het so en sbo relatief vaak een herkomst uit overig Afrika, overig Azië, overig Latijns Amerika.
Naast de herkomstverdeling per onderwijsvorm is in 3.1.1.1 ook de verdeling van clusters op respectievelijk het so en het vso te zien. De percentages zijn, met name voor cluster 1, gebaseerd op lage aantallen. Deze resultaten moeten dan ook met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.
In alle clusters van het so hebben moeders van leerlingen minder vaak een Nederlandse herkomst dan moeders in het bo. Het verschil met het bo is het grootst voor cluster 2; 36 procent van de kinderen hebben een moeder met een Nederlandse herkomst. Doordat relatief weinig kinderen in cluster 2 een moeder met een Nederlandse herkomst hebben zijn bijna alle niet-Nederlandse herkomstgroeperingen oververtegenwoordigd, met uitzondering van EU-15/andere ontwikkelde economieën en Suriname/voormalig Nederlandse Antillen. In cluster 1 heeft 57 procent van de moeders een Nederlandse herkomst en in cluster 3+4 is 63 procent.
Het patroon op het vso is ongeveer hetzelfde als op het so, maar de percentages kinderen met moeders met een Nederlandse herkomst zijn in het algemeen hoger. In cluster 1 heeft 63 procent van de moeders een Nederlandse herkomst, in cluster 2 is dat 45 procent, en in cluster 3+4 is dat 71 procent. Op het vso hebben moeders van kinderen in cluster 3+4 dus iets vaker een Nederlandse herkomst dan moeders van kinderen op het bo. Ook hier geldt dat in cluster 2 alle niet-Nederlandse herkomstgroeperingen oververtegenwoordigd zijn, weer met uitzondering van EU-15/andere ontwikkelde economieën, Suriname en Oost-Azië.
Uit deze resultaten kan worden opgemaakt dat cluster 2 het sterkst afwijkt van bo, zowel op het so als het vso. Bij clusters 1 en 3+4 is de afwijking van het bo kleiner, maar nog steeds aanwezig. Over het geheel genomen zijn de verschillen tussen de clusters iets groter op het so dan op het vso.
TYPE_PO | CLUSTER | Nederland | EU-15, andere ontwikkelde economieёn | Nieuwe EU-landen, economieёn in transitie | Noord-Afrika | Oost-Aziё | Overig Afrika, overig Aziё, overig Latijns Amerika | Suriname en (voormalige) Nederlandse Antillen | Turkije | Onbekend |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Basisonderwijs | Totaal | 69 | 4 | 4 | 5 | 4 | 7 | 4 | 3 | 0 |
Speciaal basisonderwijs | Totaal | 64 | 4 | 4 | 5 | 2 | 11 | 6 | 4 | 0 |
Speciaal onderwijs | Totaal | 58 | 4 | 5 | 6 | 4 | 12 | 5 | 6 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 1 | 57 | 5 | 2 | 8 | 1 | 14 | 7 | 6 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 2 | 36 | 3 | 10 | 9 | 7 | 19 | 4 | 12 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 63 | 5 | 4 | 5 | 3 | 10 | 6 | 4 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Totaal | 70 | 5 | 3 | 4 | 3 | 6 | 5 | 3 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 1 | 63 | 4 | 2 | 7 | 2 | 12 | 6 | 5 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 2 | 45 | 4 | 6 | 10 | 7 | 12 | 4 | 12 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 71 | 5 | 3 | 4 | 3 | 6 | 5 | 3 | 0 |
3.1.2 Herkomst van de vader
In figuur 3.1.2.1 is te zien dat bij de herkomst van de vaders grotendeels hetzelfde patroon geldt als bij de moeders. In het bo heeft 70 procent van de kinderen een vader met een Nederlandse herkomst. In het sbo is dit 66 procent, in het so 60 procent, en in het vso 71 procent. Ook hier verschilt so dus het meeste van bo. En ook voor de vaders geldt dat overig Afrika, overig Azië overig Latijns Amerika, en Turkije relatief vaak voorkomen ten opzichte van het bo.
Ook de verdeling van de clusters op het so en vso lijkt op de verdeling van herkomst bij de moeders. Net als bij de moeders zijn de percentages bij cluster 1 gebaseerd op lage aantallen. Ook hier moeten de resultaten met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.
Op het so heeft 61 procent van de kinderen in cluster 1 een vader met een Nederlandse herkomst, tegenover 39 procent in cluster 2, en 65 procent in cluster 3+4. Ook hier is te zien dat vrijwel alle niet-Nederlandse herkomstgroeperingen oververtegenwoordigd zijn, wederom met uitzondering van EU-15/andere ontwikkelde economieën, en Suriname/voormalige Nederlandse Antillen.
Op het vso is, net als bij de moeders, hetzelfde patroon zichtbaar als op het so. 63 procent van de kinderen binnen cluster 1 heeft een vader met een Nederlandse herkomst, ten opzichte van 47 procent van de kinderen binnen cluster 2, en 72 procent van de kinderen binnen cluster 3+4. Ook hier is te zien dat in vaders van kinderen in cluster 2 alle niet-Nederlandse herkomstgroeperingen oververtegenwoordigd zijn, met uitzondering van EU-15/andere ontwikkelde economieën, en Suriname/voormalige Nederlandse Antillen. Kortom: voor zowel het so als het sbo is het percentage vaders met een Nederlandse achtergrond lager dan op het bo. Uitgesplitst naar cluster is het verschil op zowel so als vso tussen cluster 3+4 en bo het kleinst, en tussen cluster 2 en bo het grootst. De verschillen met het bo zijn groter op het so dan op het vso.
TYPE_PO | CLUSTER | Nederland | EU-15, andere ontwikkelde economieёn | Nieuwe EU-landen, economieёn in transitie | Noord-Afrika | Oost-Aziё | Overig Afrika, overig Aziё, overig Latijns Amerika | Suriname en (voormalige) Nederlandse Antillen | Turkije | Onbekend |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Basisonderwijs | Totaal | 69 | 4 | 4 | 5 | 4 | 7 | 4 | 3 | 0 |
Speciaal basisonderwijs | Totaal | 64 | 4 | 4 | 5 | 2 | 11 | 6 | 4 | 0 |
Speciaal onderwijs | Totaal | 58 | 4 | 5 | 6 | 4 | 12 | 5 | 6 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 1 | 61 | 2 | 3 | 8 | 1 | 15 | 5 | 6 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 2 | 39 | 3 | 8 | 9 | 5 | 19 | 3 | 12 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 65 | 4 | 3 | 5 | 3 | 10 | 6 | 4 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Totaal | 70 | 5 | 3 | 4 | 3 | 6 | 5 | 3 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 1 | 63 | 2 | 3 | 7 | 2 | 12 | 6 | 5 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 2 | 47 | 3 | 5 | 10 | 6 | 12 | 4 | 12 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 72 | 4 | 2 | 5 | 3 | 6 | 5 | 3 | 0 |
3.2 Opleidingsniveau van de ouders
Voor het opleidingsniveau wordt gebruikgemaakt van onderwijsregistraties zoals die in het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB) van het CBS aanwezig zijn. De onderwijsregistratie in het SSB is niet volledig voor een deel van de Nederlandse bevolking. Het opleidingsniveau is vaker onbekend voor oudere mensen, mensen met een lager opleidingsniveau en mensen die (een deel van) hun opleiding in het buitenland hebben gevolgd. Het patroon van onbekende opleidingsniveaus is dus niet willekeurig, en dit kan gevolgen hebben voor de interpretatie van de onderstaande gegevens.
3.2.1 Opleidingsniveau van de moeder
Uit Tabel 3.1 blijkt dat bij de moeders het opleidingsniveau vaak onbekend is, maar minder vaak dan bij de vaders. Voor de kinderen op het bo is dat aandeel het laagst (18 procent) en voor de kinderen op het vso het hoogst (25 procent). Voor cluster 1 in het vso het percentage onbekend het hoogst, namelijk 31 procent. Gecombineerd met het lage aantal kinderen in cluster 1 leidt dit voor een aantal categorieën tot een beperkte vulling: het laagste aantal mensen in een categorie is afgerond 10 mensen en het hoogste aantal is afgerond 60. Hierdoor moeten de resultaten voor cluster 1 met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.
Zoals in figuur 3.2.1.1 te zien is, hebben de moeders van kinderen in het bo over het algemeen een hoger opleidingsniveau dan de moeders van kinderen in het gespecialiseerd onderwijs. De laagste twee opleidingsniveaus komen ongeveer twee tot drie keer vaker voor bij moeders van kinderen op het gespecialiseerd onderwijs dan bij het bo. Bij de hoogste twee opleidingsniveaus is het tegenovergestelde te zien: moeders van kinderen in het bo hebben twee tot drie keer zo vaak een bachelor, en tweeënhalf tot vijf keer zo vaak een master als moeders van kinderen in het gespecialiseerd onderwijs. De populaties verschillen dus op deze variabele.
Naast de verdeling per onderwijsvorm zijn in figuur 3.2.1.1 de verdelingen van opleidingsniveau van de moeder per cluster op respectievelijk het so en het vso te zien.
Binnen het so zijn de moeders van kinderen op cluster 1 relatief oververtegenwoordigd in de laagste twee opleidingscategorieën ten opzichte van moeders van kinderen in het bo. De percentages van hoogste twee categorieën zijn iets lager dan die van moeders van kinderen in het bo. Bij moeders van kinderen in cluster 2 komen de laagste twee opleidingscategorieën twee tot vier keer vaker voor dan op het bo, en bij moeders van kinderen in cluster 3+4 ongeveer tweeënhalf keer zo vaak als op het bo. De hoogste twee opleidingsniveaus komen juist twee tot drie keer vaker voor onder moeders van kinderen op het bo dan onder moeders van kinderen in cluster 2 of 3+4. Op het vso is dit patroon ook te zien, maar iets uitvergroot.
Uit bovenstaande blijkt dat geen van de populaties van de clusters, op zowel so als vso, vergelijkbaar is met de bo populatie als het gaat om opleidingsniveau van de moeder.
TYPE_PO | CLUSTER | Basisonderwijs | Vmbo-b/k, mbo1 | Vmbo-g/t, avo onderbouw | Mbo2,mbo3 | Mbo4 | Havo,vwo | Hbo-,wo-bachelor | Hbo-,wo-master,doctor | Onbekend |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Basisonderwijs | Totaal | 5 | 5 | 2 | 12 | 15 | 4 | 24 | 14 | 18 |
Speciaal basisonderwijs | Totaal | 14 | 15 | 4 | 21 | 13 | 3 | 8 | 3 | 20 |
Speciaal onderwijs | Totaal | 13 | 12 | 4 | 17 | 14 | 4 | 12 | 5 | 19 |
Speciaal onderwijs | Cluster 1 | 6 | 9 | 2 | 14 | 14 | 5 | 20 | 10 | 19 |
Speciaal onderwijs | Cluster 2 | 18 | 10 | 3 | 15 | 11 | 4 | 9 | 4 | 26 |
Speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 12 | 13 | 4 | 17 | 14 | 4 | 13 | 6 | 18 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Totaal | 13 | 11 | 4 | 13 | 12 | 5 | 12 | 5 | 25 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 1 | 14 | 9 | 2 | 9 | 7 | 6 | 16 | 6 | 31 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 2 | 21 | 10 | 4 | 12 | 9 | 4 | 9 | 4 | 28 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 13 | 11 | 4 | 13 | 12 | 5 | 13 | 6 | 24 |
3.2.2 Opleidingsniveau van de vader
In Tabel 3.1 is te zien dat het opleidingsniveau van de vader voor bijna 370 duizend van de 1 370 820 kinderen in het bo onbekend is (27 procent). Voor het gespecialiseerd onderwijs liggen deze percentages hoger: 35 procent op het sbo, 33 procent op het so, en 39 procent op het vso. In cluster 1 van het vso is het aantal onbekenden het hoogst: 41 procent van de waarden is daar onbekend.
In figuur 3.2.2.1 is te zien dat de laagste drie onderwijscategorieën ongeveer twee tot drie keer vaker voorkomen bij vaders van kinderen in het gespecialiseerd onderwijs. Daarentegen zijn ze juist ondervertegenwoordigd op de hoogste twee opleidingscategorieën ten opzichte van vaders van kinderen op het bo. Vaders van kinderen op het bo hebben twee tot vijf zo vaak een master en ongeveer 1,5 tot twee keer zo vaak een bachelor als vaders van kinderen op het gespecialiseerd onderwijs. Dit patroon is het sterkst voor vaders van kinderen op het so: deze zijn het meeste oververtegenwoordigd in de lagere opleidingsniveaus, en het meest ondervertegenwoordigd bij de hogere opleidingsniveaus. Het patroon is minder sterk voor vaders van kinderen op het vso. De populaties verschillen dus ook op het opleidingsniveau van de vader.
Ook is in 3.2.2.1 de verdeling van opleidingsniveau van de vader per cluster in respectievelijk het so en het vso te zien. Verschillende percentages zijn berekend op basis van lage aantallen binnen sommige categorieën, met name voor cluster 1. Deze resultaten moeten dus voorzichtig geïnterpreteerd worden.
Voor clusters 2 en 3+4 zijn de verschillen met het bo het grootst: de percentages vaders in de lagere opleidingsniveaus zijn twee tot bijna vier keer zo hoog als op het bo en voor de hogere opleidingsniveaus juist een factor 2 lager. Op het vso zijn ook in cluster 1 grotere verschillen met het bo zichtbaar. Het opleidingsniveau van vaders van kinderen op het so in cluster 1 is over het geheel genomen wat lager dan het opleidingsniveau van vaders van kinderen in het bo. Zo is het percentage vaders met vmbo-b/k, mbo1 als hoogste opleiding relatief hoog onder vaders van kinderen in cluster 1, en het percentage vaders met een afgeronde Hbo-,wo-bachelor relatief laag.
Uit bovenstaande blijkt dat geen van de populaties van de clusters, op zowel so als vso, vergelijkbaar is met de bo populatie als het gaat om opleidingsniveau van de vader. De verschillen zijn groter op het vso dan op het so. Het opleidingsniveau is bij vaders van kinderen op het gespecialiseerd onderwijs vaker onbekend dan bij vaders van kinderen op het bo. Op het vso is het opleidingsniveau van vaders het vaakst onbekend: bijna anderhalf keer zo vaak als op het bo. Dit zou van invloed kunnen zijn op de resultaten.
TYPE_PO | CLUSTER | Basisonderwijs | Vmbo-b/k, mbo1 | Vmbo-g/t, avo onderbouw | Mbo2,mbo3 | Mbo4 | Havo,vwo | Hbo-,wo-bachelor | Hbo-,wo-master,doctor | Onbekend |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Basisonderwijs | Totaal | 4 | 6 | 2 | 12 | 12 | 5 | 20 | 12 | 27 |
Speciaal basisonderwijs | Totaal | 11 | 12 | 2 | 18 | 10 | 3 | 7 | 2 | 35 |
Speciaal onderwijs | Totaal | 10 | 10 | 2 | 15 | 10 | 4 | 10 | 5 | 33 |
Speciaal onderwijs | Cluster 1 | 4 | 8 | 2 | 12 | 10 | 3 | 15 | 12 | 33 |
Speciaal onderwijs | Cluster 2 | 15 | 10 | 2 | 14 | 9 | 4 | 8 | 4 | 34 |
Speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 9 | 10 | 2 | 16 | 11 | 4 | 11 | 5 | 33 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Totaal | 9 | 9 | 2 | 13 | 9 | 4 | 11 | 5 | 39 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 1 | 10 | 5 | 2 | 9 | 9 | 4 | 13 | 8 | 41 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 2 | 15 | 9 | 2 | 12 | 7 | 4 | 8 | 5 | 39 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 8 | 9 | 2 | 13 | 9 | 4 | 11 | 5 | 39 |
3.3 Ouders in schuldsanering
Van de leerlingen in het bo heeft 0,5 procent één of twee ouders die in de schuldsanering zitten. Het aandeel kinderen met minimaal één ouder in de schuldsanering is op het gespecialiseerd onderwijs ongeveer drie keer zo hoog is als in het bo. Binnen de afzonderlijke clusters op het so en vso is het aandeel ouders in de schuldsanering twee tot drie keer zo hoog als op het bo, met uitzondering van cluster 1 op het so. Daar is het aandeel ruim zes keer zo hoog als op het bo. Het gaat echter, met name bij cluster 1 en 2 van zowel het so als het vso, om zeer kleine aantallen. Hierdoor zijn de resultaten niet robuust en kunnen ze jaar op jaar sterk veranderen.
TYPE_PO | CLUSTER | Ja | Nee |
---|---|---|---|
Basisonderwijs | Totaal | 0,5 | 99,5 |
Speciaal basisonderwijs | Totaal | 1,7 | 98,3 |
Speciaal onderwijs | Totaal | 1,4 | 98,6 |
Speciaal onderwijs | Cluster 1 | 3,1 | 96,9 |
Speciaal onderwijs | Cluster 2 | 1 | 99 |
Speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 1,4 | 98,6 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Totaal | 1,6 | 98,4 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 1 | 1,4 | 98,6 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 2 | 1,4 | 98,6 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 1,6 | 98,4 |
3.4 Verblijfsduur van de moeder
In figuur 3.4.1 is te zien dat de verblijfsduur van moeders van kinderen op het bo in 90 procent van de gevallen langer dan 10 jaar is. Dit is vergelijkbaar met moeders van kinderen op het sbo (90 procent) en so (87 procent). Op het vso is het percentage iets hoger, namelijk 95 procent. Ook het percentage voor de categorie 5 t/m 10 jaar is vergelijkbaar voor het bo (5 procent) en sbo, (6 procent), maar ligt iets hoger in het so (8 procent) en juist iets lager in het vso (3 procent). Voor de categorie 0 t/m 5 jaar zijn bo (4 procent), sbo (4 procent) en so (4 procent) vergelijkbaar, terwijl vso (2 procent) lager ligt.
In grote lijnen is op het kenmerk verblijfsduur van de moeder de populatie van het sbo dus vergelijkbaar met de bo populatie, terwijl onder de vso populatie de kortere verblijfsduren ondervertegenwoordigd zijn, en bij het so het percentage met een verblijfsduur van 5 t/m 10 jaar oververtegenwoordigd is.
De verdeling van de verblijfsduur van de moeder is voor kinderen in cluster 3+4 van het so ongeveer gelijk aan die in het bo. Voor cluster 2 is het percentage langer dan 10 jaar lager, en het percentage 5 t/m 10 jaar juist hoger dan op het bo. In cluster 2 zijn de percentages 0 t/m 5 jaar en 5 t/m 10 jaar hoger dan op het bo.
Op het vso zijn de percentages voor cluster 1 vergelijkbaar met het bo. Voor cluster 2 is het percentage moeders met een verblijfsduur van 5 t/m 10 jaar (7 procent) hoger dan op het bo. Voor cluster 3+4 is het percentage moeders met een verblijfsduur van langer dan 10 jaar (95 procent) hoger dan op het bo, terwijl de andere categorieën lager zijn.
Concluderend: in grote lijnen verschillen de clusters op zowel so als vso van de bo populatie. Deze afwijkingen zijn deels gerelateerd aan herkomst, omdat personen met een Nederlandse herkomst bijna altijd ook een verblijfsduur hebben van meer dan 10 jaar. Cluster 1 in het vso, en cluster 3+4 op het so zijn hierop een uitzondering. In cluster 1 zijn twee van de drie categorieën echter wel slecht gevuld.
TYPE_PO | CLUSTER | 0 t/m 5 jaar | 5 t/m 10 jaar | Langer dan 10 jaar | Onbekend |
---|---|---|---|---|---|
Basisonderwijs | Totaal | 4 | 5 | 90 | 1 |
Speciaal basisonderwijs | Totaal | 4 | 6 | 90 | 1 |
Speciaal onderwijs | Totaal | 4 | 8 | 87 | 1 |
Speciaal onderwijs | Cluster 1 | 7 | 7 | 86 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 2 | 5 | 17 | 77 | 1 |
Speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 4 | 6 | 89 | 1 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Totaal | 2 | 3 | 95 | 1 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 1 | 5 | 4 | 90 | 1 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 2 | 3 | 7 | 89 | 1 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 2 | 2 | 95 | 1 |
3.5 Leeftijd
Zoals te zien in figuur 3.5.1 zijn leerlingen op het gespecialiseerd onderwijs over het algemeen ouder dan leerlingen op het bo. Het aandeel leerlingen in de categorie 4 tot 8 jaar op het sbo (22 procent) en het so (36 procent) is kleiner dan op het bo (49 procent). Het percentage leerlingen in de categorie 8 tot 12 jaar is juist groter op het sbo (68 procent) en het so (58 procent) dan op het bo (49 procent). Ook het aandeel leerlingen van 12 tot 16 jaar is op het sbo (10 procent) en het so (6 procent) groter dan op het bo (2 procent). Kinderen op het vso zijn aanzienlijk ouder dan de kinderen op het bo. Dit is logisch, omdat het hier om voortgezet onderwijs gaat en niet om basisonderwijs. De verdeling van leeftijd voor clusters op het vso wordt hier dan ook niet besproken omdat de leeftijd dus wezenlijk anders is dan op het bo.
Op het so zijn de kinderen zoals gezegd over het algemeen ouder dan op het bo, maar er bestaat een verschil tussen de clusters. In cluster 2 zijn de kinderen iets jonger en in cluster 1 juist ouder dan op het bo. In cluster 3+4 behoren relatief veel leerlingen tot de categorie 8 tot 12 jaar. In het algemeen kan dus geconcludeerd worden dat geen van de populaties van de clusters binnen so en vso vergelijkbaar zijn met de populatie van bo populatie als het gaat om leeftijd.
TYPE_PO | CLUSTER | Jonger dan 4 | 4 tot 8 jaar | 8 tot 12 jaar | 12 tot 16 jaar | 16 jaar en ouder |
---|---|---|---|---|---|---|
Basisonderwijs | Totaal | 0 | 49 | 49 | 2 | 0 |
Speciaal basisonderwijs | Totaal | 0 | 22 | 68 | 10 | 0 |
Speciaal onderwijs | Totaal | 0 | 36 | 58 | 6 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 1 | 0 | 35 | 53 | 11 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 2 | 1 | 51 | 44 | 3 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 0 | 32 | 62 | 6 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Totaal | 0 | 0 | 1 | 65 | 35 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 1 | 0 | 0 | 1 | 57 | 42 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 2 | 0 | 0 | 0 | 68 | 32 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 0 | 0 | 1 | 65 | 35 |
3.6 Geslacht
Figuur 3.6.1 laat zien dat er in het bo ongeveer evenveel jongens als meisjes zijn. In het gespecialiseerd onderwijs ligt het aandeel jongens duidelijk hoger dan het aandeel meisjes: in het sbo is 68 procent van de leerlingen mannelijk, binnen het so is dat 74 procent en in het vso 71 procent. Dat betekent dat er op het gespecialiseerd onderwijs ongeveer twee tot bijna drie keer zoveel mannelijke als vrouwelijke leerlingen zijn. Uitgesplitst naar cluster zijn er ook verschillen zichtbaar. Zo is binnen het so 56 procent van de leerlingen in cluster 1 een jongen, voor cluster 2 en 3+4 betreft dat respectievelijk 69 procent en 75 procent. Ook op het vso zitten in cluster 3+4 de meeste jongens en in cluster 1 het minste. De verschillen ten opzichte van het bo zijn echter wat kleiner dan bij het so. Zowel binnen het so als vso is in alle clusters het percentage man hoger dan op het bo.
TYPE_PO | CLUSTER | Man | Vrouw | Onbekend |
---|---|---|---|---|
Basisonderwijs | Totaal | 50 | 50 | 0 |
Speciaal basisonderwijs | Totaal | 68 | 32 | 0 |
Speciaal onderwijs | Totaal | 74 | 26 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 1 | 56 | 44 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 2 | 69 | 31 | 0 |
Speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 75 | 25 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Totaal | 71 | 29 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 1 | 60 | 40 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 2 | 68 | 32 | 0 |
Voortgezet speciaal onderwijs | Cluster 3 + 4 | 71 | 29 | 0 |
4. Samenvatting en conclusies
Het ministerie van OCW onderzoekt de mogelijkheden voor een alternatieve verdeling van de gelden voor de huidige regeling voor culturele minderheden binnen het gespecialiseerd onderwijs. In het kader daarvan heeft het ministerie van OCW het CBS gevraagd om te onderzoeken of de populaties leerlingen op het sbo, so en vso vergelijkbaar zijn met die op het bo op de kenmerken die ook worden gebruikt bij de onderwijsachterstandenindicator voor het bo. Voor het so en vso is ook nog gekeken in hoeverre de leerlingen in de diverse clusters vergelijkbaar zijn met leerlingen in het bo. Hierbij moeten de conclusies over cluster 1 van zowel het so als het vso voorzichtig worden geïnterpreteerd, omdat het hier om zeer kleine populaties gaat. De resultaten zouden daardoor jaar op jaar sterk kunnen verschillen door natuurlijke in- en uitstroom.
De conclusie is dat de populatie bo leerlingen sterk verschilt van de populatie leerlingen op het sbo, so en vso. Ook de populaties van de afzonderlijke clusters op het so en vso verschillen in het algemeen van de populatie op het bo. Zowel moeders als vaders van bo leerlingen zijn vaker hoog opgeleid, en minder vaak laag opgeleid, dan ouders van leerlingen op het gespecialiseerd onderwijs. Ouders van leerlingen in het bo hebben vaker een Nederlandse herkomst dan die van leerlingen op het sbo en clusters 1 en 2 van het so en vso. De herkomst van ouders van leerlingen op het bo is wel vergelijkbaar met die van ouders van leerlingen in cluster 3+4 van het so en vso. De verblijfsduur van de moeder op het bo is vergelijkbaar met die van moeders op het sbo en in cluster 3+4 van het so en cluster 1 van het vso. Op het bo zitten minder kinderen met ouders in de schuldsanering dan op het gespecialiseerd onderwijs, hoewel deze percentages relatief klein zijn. Leerlingen in speciale onderwijsvormen zijn gemiddeld genomen ouder dan deze in het bo. Ook de individuele clusters verschillen van de bo populatie in leeftijd op het so. Het leeftijdsverschil met het bo is vanzelfsprekend het sterkst voor het vso. Op het gespecialiseerd onderwijs is het aandeel jongens over het algemeen aanzienlijk groter dan op het bo. Dit geldt ook voor de individuele clusters, op zowel so als vso.
Bijlage 1 Databronnen
Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB)
Het SSB is een uitgebreid stelsel van koppelbare registers en enquêtes. Met gegevens uit het SSB worden over uiteenlopende onderwerpen statistieken gemaakt en wordt sociaalwetenschappelijk onderzoek uitgevoerd.
Voor dit project wordt gebruik gemaakt van de volgende SSB-gegevens:
Kenmerken van deelnemers in het onderwijs (ONDERWIJSDEELNEMERSTAB )
Dit bestand bevat de deelnemers aan het onderwijs in het betreffende school- dan wel studiejaar. Per deelnemer is de hoofdinschrijving over alle onderwijssoorten bepaald in het school/studiejaar.
Met dit bestand kunnen de populaties van de verschillende onderwijssoorten worden afgebakend.
Inschrijvingen van leerlingen in het speciaal onderwijs (INSCHRWECTAB)
Dit bestand bevat alle leerlingen die een inschrijving hebben in het (v)so in een schooljaar. Sinds de invoering van het passend onderwijs kan alleen nog cluster 1 en 2 worden onderscheiden in deze component.
De volgende leerlingen staan niet in het bestand:
- leerlingen in het speciaal basisonderwijs (basisonderwijs met extra begeleiding vanuit de eigen school);
- leerlingen in basisonderwijs die begeleid worden vanuit een school voor speciaal onderwijs;
- leerlingen in het voortgezet onderwijs die begeleid worden vanuit een school voor voortgezet speciaal onderwijs.
Hoogst behaald en hoogst gevolgd opleidingsniveau en opleidingsrichting van de bevolking in Nederland (HOOGSTEOPLTAB)
Het bestand HOOGSTEOPLJJJJTABVV vertegenwoordigt het hoogst behaalde en hoogst gevolgde opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking op1 oktober van jaar JJJJ. Het bestand is gebaseerd op gegevens uit diverse registers en de Enquête BeroepsBevolking (EBB). Door het gebruik van meerdere (jaargangen van) bronnen heeft HOOGSTEOPLJJJJTABVV een zeer hoge dekkingsgraad (2018: ruim 11,5 miljoen personen). Alhoewel de dekkingsgraad hoog is, vertegenwoordigt het bestand niet de gehele doelpopulatie. De informatie is voor een deel van de bevolking integraal en voor de overige personen op steekproefbasis (EBB). Het bestand bevat daarom een ophooggewicht (GEWICHTHOOGSTEOPL).
Onderwijs genoten in het buitenland, onderwijs aan particuliere instellingen en lange bedrijfsopleidingen en cursussen worden onderschat.
Met dit bestand is het opleidingsniveau van de vader en de moeder bepaald.
Personen die een schuldsanering hebben via de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNPPERSBUS)
Dit bestand bevat alle natuurlijke personen die in de schuldsanering zitten of hebben gezeten. Op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) krijgen natuurlijke personen die in ernstige betalingsmoeilijkheden verkeren een saneringsregeling. Met de Wsnp wordt beoogd te voorkomen dat natuurlijke personen tot in lengte van dagen door schuldeisers achtervolgd worden wanneer zij in een problematisch financiële situatie zijn terechtgekomen. De Raad voor rechtsbijstand, Bureau Wsnp, levert de gegevens uit de Centrale Database Schuldsanering.
Met dit bestand is bepaald of de ouders van kinderen in de schuldsanering zitten.
Basisregistratie Personen (BRP)
De Basisregistratie Personen (BRP) is de digitale bevolkingsregistratie van Nederland, en (sinds 2014) de opvolger van de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA). De BRP bevat gegevens over ingezetenen en niet-ingezetenen. In de BRP zijn van iedere ingeschrevene gegevens zoals Burgerservicenummer (BSN), geboortedatum, geslacht, burgerlijke staat, geboorteland en woonplaats geregistreerd, van ingezetenen bovendien gegevens over de ouders, partners en kinderen. Voor ingezetenen wordt een adres in Nederland geregistreerd, voor niet-ingezetenen een adres buiten Nederland.
De bij het onderzoek gebruikte persoonsgegevens zoals leeftijd en geslacht van het kind, herkomstland van de ouders en verblijfsduur van de moeder zijn uit de BRP afkomstig.
In de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) ingeschreven personen en hun juridische ouders (KINDOUDERTAB)
Dit is een sleutelbestand waarmee de link tussen het kind ouders kan worden gelegd.
Bijlage 2 Privacy
Het CBS is het Statistisch Bureau van Nederland dat onafhankelijk onderzoek uitvoert. Het CBS werkt bij elk onderzoek met strenge eisen om data op een veilige manier te verwerven, te verwerken en te publiceren en is transparant over de manier van werken en de methodieken.
Het CBS verzamelt gegevens van natuurlijke personen, bedrijven en instellingen. Dit is wettelijk vastgelegd in de CBS-wet en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Identificerende persoonskenmerken worden na ontvangst direct gepseudonimiseerd. Hierdoor kan het onderzoek alleen worden uitgevoerd op gegevens met een pseudosleutel. Bij publicatie zorgt het CBS er bovendien voor dat natuurlijke personen of bedrijven niet herkenbaar of herleidbaar zijn. Ook hanteert het CBS diverse maatregelen tegen diefstal, verlies of misbruik van persoonsgegevens. Het CBS levert geen herkenbare gegevens aan derden, ook niet aan andere overheidsinstellingen. Wel kunnen sommige (wetenschappelijke) instellingen onder strenge voorwaarden toegang krijgen tot gegevens met pseudosleutel op persoons- of bedrijfsniveau. Dit noemen we microdata.
Voor meer informatie, zie onze website: www.cbs.nl/privacy.