Dierlijke mest en mineralen 2022
Over deze publicatie
Methodebeschrijving en resultaten van de productie van dierlijke mest in de landbouw in 2022.
Samenvatting
De stikstofexcretie in dierlijke mest is gedaald van 471,0 miljoen kilogram in 2021 tot 467,1 miljoen kg in 2022. Dit is 4,6 procent onder het productieplafond voor 2022 van 489,4 miljoen kilogram. De fosfaatexcretie in dierlijke mest is gestegen van 148,0 miljoen kilogram in 2021 tot 150,4 miljoen kilogram in 2022, 0,2 procent onder het productieplafond van 150,7 miljoen kilogram. De productieplafonds voor 2022 zijn niet uitgesplitst naar veehouderijsector.
Rundvee (miljoen kg stikstof) | Varkens (miljoen kg stikstof) | Pluimvee (miljoen kg stikstof) | Overig vee (miljoen kg stikstof) | |
---|---|---|---|---|
1990 | 451,8 | 149,7 | 64,9 | 24,7 |
2000 | 339,2 | 120,6 | 62,6 | 26,6 |
2010 | 298,5 | 105,5 | 64,5 | 21,2 |
2020 | 320,1 | 91,8 | 54,7 | 22,8 |
2021 | 305,9 | 88,9 | 54,3 | 21,9 |
2022 | 302,4 | 88,6 | 53,9 | 22,3 |
Rundvee (miljoen kg fosfaat) | Varkens (miljoen kg fosfaat) | Pluimvee (miljoen kg fosfaat) | Overig vee (miljoen kg fosfaat) | |
---|---|---|---|---|
1990 | 120,8 | 69,0 | 33,0 | 6,2 |
2000 | 102,1 | 48,2 | 32,1 | 8,5 |
2010 | 96,2 | 45,5 | 29,1 | 8,1 |
2020 | 82,7 | 36,7 | 24,1 | 7,3 |
2021 | 83,2 | 34,5 | 23,2 | 7,1 |
2022 | 86,3 | 34,4 | 22,5 | 7,2 |
Rundvee
De stikstofexcretie in de melkveehouderij daalde van 273,0 miljoen kilogram in 2021 tot 269,2 miljoen kilogram in 2022 (1,4 procent), met name door een lager stikstofgehalte van de gevoerde graskuil. Door een hoger fosforgehalte van de gevoerde graskuil en een hogere fosforaanvoer via krachtvoer nam de fosfaatexcretie van melkvee toe van 74,2 miljoen kilogram in 2021 tot 77,2 miljoen kilogram in 2022 (4,1 procent). Het aantal melkkoeien bleef in 2022 vrijwel gelijk aan het aantal in 2021 maar het jongvee nam toe met ca. 15 duizend stuks (1,6 procent). De melkproductie per koe nam toe met 1,4 procent tot 8970 kilogram op jaarbasis. De stikstofexcretie van vleesrundvee nam licht toe door toename van het aantal dieren, met name rosévleeskalveren.
Varkens
De stikstofexcretie van de varkenssector daalde licht van 88,9 miljoen kilogram in 2021 naar 88,6 miljoen kilogram in 2022. De fosfaatexcretie daalde van 34,5 naar 34,4 miljoen kilogram. De dalingen zijn het gevolg van de afname van het aantal dieren. Het aantal vleesvarkens op de peildatum van de Landbouwtelling daalde in 2022 met 65 duizend stuks, een daling van 1,3 procent ten opzichte van 2021. Het aantal zeugen daalde met 24 duizend stuks (3,0 procent). De gemiddelde duur van de productieronde van vleesvarkens nam in 2022 verder af en het voerverbruik per dag nam toe. Hierdoor steeg het voerverbruik per gemiddeld aanwezig vleesvarken. De biggenproductie van fokzeugen nam in 2022 toe en ook het voerverbruik per fokzeug steeg. Het resultaat is dat de excretiefactoren per gemiddeld aanwezig vleesvarken en per fokzeug per saldo toenamen. In 2022 is de berekening van de excretie van ‘fokzeugen inclusief biggen tot 25 kilogram’ gesplitst in een excretieberekening voor ‘fokzeugen inclusief biggen tot spenen’ en een berekening voor ‘gespeende biggen’. Door deze splitsing sluit de excretieberekening van fokvarkens beter aan bij de berekening van emissies uit stalsystemen in de nationale rekenmethodiek van de Emissieregistratie.
Pluimvee
In de pluimveesector daalde de stikstofexcretie van 54,3 miljoen kilogram in 2021 tot 53,9 miljoen kilogram in 2022 (0,8 procent). De fosfaatexcretie daalde van 23,2 miljoen kilogram tot 22,5 miljoen kilogram (2,8 procent). De daling van de stikstof- en fosfaatexcretie van pluimvee hangt, net als bij varkens, samen met de daling van het aantal dieren.
Overig vee
Het overige vee bestaat uit schapen, geiten, paarden, pony’s en konijnen. De stikstofexcretie van deze groep steeg van 21,9 miljoen kilogram in 2021 naar 22,3 miljoen kilogram in 2022 (1,5 procent). De fosfaatexcretie steeg van 7,1 naar 7,2 miljoen kilogram (1,0 procent). De excretie van overig vee draagt voor ongeveer 5 procent bij aan de totale excretie.
Vanaf het begin van de jaren negentig stelt de Werkgroep Uniformering berekening Mest- en mineralencijfers (WUM) jaarlijks standaardfactoren vast per diercategorie voor de excretie van stikstof, fosfaat en kali en voor de hoeveelheid drijfmest en vaste mest. De totale excretie van stikstof, fosfaat en kali en de productie van drijfmest en vaste mest berekent het CBS door de standaardfactoren per diercategorie te vermenigvuldigen met het aantal dieren in de Landbouwtelling.
Dit rapport geeft een kort overzicht van de rekenmethodiek, de uitgangspunten en de resultaten voor 2022 en enkele voorgaande jaren.
1. Inleiding
Het CBS berekent jaarlijks de mestproductie en de excretie van stikstof en fosfaat van de Nederlandse veestapel. De mestproductie en mineralenexcretie worden berekend door excretiefactoren in kilogram per dier en per jaar te vermenigvuldigen met het aantal dieren in de Landbouwtelling.
De excretiefactoren worden jaarlijks vastgesteld door de Werkgroep Uniformering berekening Mest- en mineralencijfers (WUM). De resultaten worden gebruikt voor evaluatie van het Nederlandse mestbeleid en door de Emissieregistratie (ER). In de Emissieregistratie werkt een groot aantal organisaties samen met als doel het jaarlijks vaststellen van de emissies naar lucht, water en bodem. De excretie van stikstof en fosfaat in dierlijke mest en de gevoerde rantsoenen zijn hiervoor belangrijke gegevens. Een teveel aan stikstof en fosfaat kan tot ongewenste effecten leiden zoals eutrofiëring van het oppervlaktewater, vermesting van natuurgebieden en verzuring van de bodem via emissies van ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx). Daarnaast vervluchtigt een deel van de uitgescheiden stikstof in de vorm van het broeikasgas lachgas (N2O). Ten slotte is de samenstelling van de gevoerde rantsoenen van belang voor berekeningen van de methaanemissie (CH4) uit geproduceerde mest en door pens- en darmfermentatie.
De WUM valt sinds 2021 onder de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM). Het doel van de WUM is om jaarlijks excretiefactoren vast te stellen per diercategorie volgens een vaste rekenmethodiek. De excretiefactoren worden door het CBS gebruikt in de berekening van de landelijke mineralenexcretie en mestproductie. De WUM is samengesteld uit medewerkers van Wageningen Economic Research, Wageningen Livestock Research en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Leeswijzer
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de rekenmethodiek op hoofdlijnen.
In Hoofdstuk 3 zijn de rekenmethodiek en de uitgangspunten weergegeven voor de berekening van de excretie en de mestproductie van graasdieren.
Hoofdstuk 4 beschrijft de rekenmethodiek en de uitgangspunten voor de berekening van de excretie en de mestproductie van staldieren.
Hoofdstuk 5 geeft een beschrijving van de Landbouwtelling als basis van het aantal bedrijven, de diercategorieën waarvoor de mestproductie wordt berekend en het aantal dieren per categorie.
Hoofdstuk 6 toont de belangrijkste resultaten per diergroep en gaat kort in op de gasvormige verliezen die optreden tijdens mestopslag. Ten slotte zijn enkele resultaten van de stikstof- en fosfaatproductie weergegeven naar regio en bedrijfstype.
2. Rekenmethodiek op hoofdlijnen
De hoeveelheden stikstof, fosfaat en kali die jaarlijks met dierlijke mest worden geproduceerd, worden sinds het begin van de jaren negentig volgens een vaste rekenmethodiek bepaald. De jaarlijkse actualisatie van de cijfers vindt plaats in een samenwerkingsverband met diverse kennisinstituten.
2.1 Mineralenbalans per dier
De excretiefactoren voor de traditionele meststoffen in dierlijke mest (stikstof, fosfaat en kali) worden jaarlijks berekend op basis van een balans per dier:
excretie = opname met voer - vastlegging in dierlijke producten.
De basis voor de berekening van de excretiefactoren wordt gevormd door technische kengetallen. Dit zijn gegevens over het voerverbruik (krachtvoer en ruwvoer) en de dierlijke productie (melk, eieren, de groei van de dieren en het aantal geboren dieren). Daarnaast zijn gegevens nodig over de gehalten aan stikstof, fosfor en kalium van het voer en van dierlijke producten. Een aantal kengetallen wordt niet jaarlijks maar periodiek geactualiseerd omdat jaarlijkse informatie niet beschikbaar is. Met enige regelmaat worden in het kader van het mestbeleid studies uitgevoerd naar de forfaitaire stikstof- en fosfaatexcretie per diercategorie. De Werkgroep Uniformering berekening Mest- en mineralencijfers (WUM) maakt gebruik van alle relevante informatie die in deze studies wordt verzameld.
De jaarlijks te actualiseren kengetallen worden ontleend aan statistieken en technische administraties van het betreffende jaar, zoals het Bedrijveninformatienet (BIN; Wageningen Economic Research), statistieken over graslandgebruik (CBS), melkaanvoer en zuivelproductie en Landbouwtellingen (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en CBS), kengetallen van de varkenshouderij (Wageningen Livestock Research; Agrovision) en de afzet van vochtrijke voeders (Circular Feed Association; CFA).
Naast technische kengetallen wordt ook gebruik gemaakt van gegevens over de samenstelling van voedermiddelen en van dierlijke producten. Voor de samenstelling van geleverd mengvoer en mengvoergrondstoffen wordt gebruikgemaakt van het jaarlijkse overzicht van voerleveringen aan veehouderijen (RVO). De samenstelling van ruwvoer is gebaseerd op gegevens van Eurofins Agro en de samenstelling van vochtrijke voeders op gegevens van de CFA. De vastlegging van mineralen in dierlijke producten is afhankelijk van het productieniveau van melk en vlees en van de mineralengehalten van die producten. De uitgangspunten voor eerdere jaren zijn beschreven in Van Bruggen en Gosseling (2019; 2020) en in Van Bruggen (2021; 2022).
2.2 Gasvormige stikstofverliezen
Tijdens de opslag van mest verandert de samenstelling onder invloed van processen zoals afbraak van organische stof, vervluchtiging van ammoniak en vervluchtiging van overige stikstofverbindingen door denitrificatie (lachgas N2O, stikstofoxide NO en moleculaire stikstof N2). De hoeveelheid stikstof in de mest op het moment van uitrijden of toepassen, ook wel aangeduid met de term stikstofproductie, is dus gelijk aan de excretie verminderd met gasvormige verliezen die optreden in de stal en tijdens mestopslag onder en buiten de stal. Bij de gasvormige verliezen wordt ook de stikstof gerekend die wordt afgevoerd via het spuiwater van luchtwassers. Fosfaat en kali vervluchtigen niet zodat er geen verschil is tussen excretie en de hoeveelheid in de mest op het moment van uitrijden of toepassen.
Het vaststellen van de gasvormige stikstofverliezen is geen onderdeel van de werkzaamheden van de WUM maar van de taakgroep Landbouwemissies van de Emissieregistratie. De taakgroep Landbouwemissies maakt daarbij gebruik van de nationale rekenmethodiek voor de berekening van emissies naar lucht vanuit de landbouw (NEMA). In het voorliggende rapport past het CBS de uitkomsten van het NEMA-model toe bij de vergelijking van de berekende hoeveelheid stikstof en fosfaat in dierlijke mest met de plaatsingsruimte voor dierlijke mest.
2.3 Mestproductiefactoren
Mestproductiefactoren geven de mestproductie per dier en per jaar. De mestproductie per dier is gedefinieerd als de hoeveelheid mest (in kilogram) die na enkele maanden bewaring aanwezig is in de stalopslag, inclusief voerresten, schoonmaakwater en vermorst drinkwater, maar exclusief het gebruik van strooisel als stro, zaagsel en houtkrullen. Voor weidend vee komt daar nog de hoeveelheid mest bij die deze dieren produceren wanneer ze in de wei lopen. Alle weidemest wordt gerekend als dunne mest. De mestproductiefactoren voor rundvee zijn afgestemd op de resultaten van het Bedrijfsbegrotingsprogramma Rundveehouderij (BBPR) van Wageningen UR Livestock Research (zie ook Van Bruggen, 2011; Van Bruggen en Gosseling, 2019). De mestproductiefactoren van staldieren worden periodiek geëvalueerd waarbij gebruik wordt gemaakt van de vervoersbewijzen dierlijke mest en de Landbouwtelling.
3. Rekenmethodiek graasdieren
Door een lager stikstofgehalte en een hoger fosforgehalte van het gevoerde ruwvoer daalde de stikstofexcretie maar steeg de fosfaatexcretie van rundvee in 2022 vergeleken met 2021.
3.1 Ruwvoer en krachtvoer
Runderen, schapen, geiten, paarden en pony’s krijgen in hoofdzaak ruwvoer aangevuld met krachtvoer. Het ruwvoer wordt in Nederland geteeld en bestaat voornamelijk uit graskuil, hooi, snijmaïskuil en weidegras. Het krachtvoer omvat mengvoeders, enkelvoudige krachtvoergrondstoffen, melk(poeder) en vochtrijk krachtvoer. Bij schapen, geiten, paarden en pony’s wordt krachtvoer verstrekt in de vorm van mengvoer. Bij rundvee wordt het krachtvoer voor circa 90 procent verstrekt als mengvoer en voor de rest als enkelvoudige krachtvoergrondstoffen en vochtrijk krachtvoer. Vochtrijk krachtvoer bestaat vooral uit bijproducten van de levensmiddelenindustrie met een lager drogestofgehalte dan het mengvoer.
Het voerverbruik van graasdieren is gebaseerd op de voederbehoefte van het dier en de landelijke beschikbaarheid aan voedermiddelen. Bij het voerverbruik wordt rekening gehouden met 2 procent voerverliezen voor droge en vochtrijke krachtvoeders en 5 procent voor geconserveerd ruwvoer. De voerverliezen worden bij het voerverbruik opgeteld waarbij wordt aangenomen dat de voerverliezen in de mest terechtkomen (zie ook Van Bruggen en Gosseling, 2019).
Omdat er in de melkveehouderij grote verschillen bestaan tussen de rantsoenen op zandgronden en in veen- en kleigebieden maakt de Werkgroep Uniformering berekening Mest- en mineralencijfers (WUM) voor de berekening van de excretiefactoren van melk- en kalfkoeien en het bijbehorende jongvee onderscheid in twee regio's: Zuid-Oost Nederland en Noord-West Nederland. In regio Noord-West is het aandeel snijmaïs in het rantsoen relatief klein en in Zuid-Oost relatief groot. Regio Noord-West bestaat uit de provincies Groningen, Friesland, Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland en de regio Zuid-Oost bestaat uit de provincies Drenthe, Overijssel, Flevoland, Gelderland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. Figuur 3.1.1 laat het verschil zien in de rantsoensamenstelling van melk- en kalfkoeien tussen de beide regio’s.
Graskuil en hooi (% van droge stof) | Snijmais (% van droge stof) | Vers gras (% van droge stof) | Eiwitarm krachtvoer (% van droge stof) | Eiwitrijk krachtvoer (% van droge stof) | Vochtrijk krachtvoer (% van droge stof) | |
---|---|---|---|---|---|---|
Noord-West | 50 | 10 | 7 | 23 | 5 | 5 |
Zuid-Oost | 36 | 25 | 6 | 16 | 12 | 5 |
Ruwvoer
De totale beschikbaarheid en het verbruik van graskuil en hooi is gebaseerd op de resultaten van het CBS-onderzoek naar graslandgebruik. Het verbruik van snijmaïs wordt berekend op basis van de opbrengst per hectare in het Bedrijveninformatienet (BIN) van Wageningen Economic Research en het areaal snijmaïs in de Landbouwtelling, verminderd met 4 procent conserveringsverlies (Schröder et al., 2018). Voor de berekening van het snijmaïsverbruik zijn gegevens over voorraadmutaties in het BIN niet tijdig beschikbaar. Daarom is het verbruik gebaseerd op de gemiddelde opbrengst per hectare over de afgelopen vier jaar vermenigvuldigd met het areaal van het jaar voorafgaand aan het verslagjaar. Op deze manier worden sterke, niet realistische, schommelingen in het verbruik vermeden die in de praktijk worden opgevangen door voorraadvorming en -onttrekking.
Het verbruik van weidegras wordt berekend uit de resterende voederbehoefte van graasdieren na vervoedering van alle andere verbruikte voeders. De weidegrasproductie wordt dus berekend als restpost waarin alle onnauwkeurigheden samenkomen. In de loop der jaren is het totale aandeel van geconserveerde ruwvoeders zoals graskuil en snijmaïskuil en van krachtvoer steeds verder toegenomen waardoor weidegras inmiddels een kleine voercomponent is. Hierdoor hebben kleine veranderingen in het verbruik van geconserveerd ruwvoer en krachtvoer al een sterk effect op de opname van weidegras. Omdat de versgrasopname in omvang beperkt is, is de invloed daarvan op het eindresultaat gering.
Hoewel er jaarlijks behoorlijke fluctuaties optreden in de productie van weidegras en geconserveerd gras, neemt de productie van weidegras per hectare sinds 1990 af ten gunste van geconserveerd gras (Figuur 3.1.2). Enkele oorzaken zijn een toename van de periode waarin de koeien op stal staan en mede daardoor een steeds groter verbruik van geconserveerd ruwvoer (snijmaïs, graskuil en hooi) in de weideperiode. Door de gunstige groeiomstandigheden in 2021 viel de oogst aan graskuil in dat jaar hoog uit. In 2022 lag de oogst weer op het niveau van eerdere jaren.
Graskuil (miljoen kg droge stof) | Hooi (miljoen kg droge stof) | Weidegras (miljoen kg droge stof) | |
---|---|---|---|
1990 | 4336 | 445 | 5430 |
2000 | 4253 | 300 | 3906 |
2010 | 5139 | 183 | 2929 |
2020 | 5537 | 198 | 2618 |
2021 | 7001 | 204 | 2082 |
2022 | 5466 | 229 | 1701 |
Figuur 3.1.3 laat zien dat de opbrengst van snijmaïs per hectare sinds het begin van de jaren negentig is toegenomen van krap 12 ton droge stof per hectare tot ca. 16 ton per hectare. De omvang van de snijmaïsoogst in 2022 is nog een voorlopig cijfer en speelt geen rol in de excretieberekening over 2022. Het definitieve cijfer over de omvang van de snijmaïsoogst in 2022 wordt toegepast in de excretieberekening over 2023.
Snijmaisoogst per hectare (kilogram droge stof per hectare) | |
---|---|
1990 | 11709 |
2000 | 13833 |
2010 | 15595 |
2020 | 16772 |
2021 | 16678 |
2022* | 15717 |
* Voorlopig cijfer |
De samenstelling van ruwvoer is gebaseerd op gegevens van Eurofins Agro. Dit bedrijf bepaalt van een groot aantal monsters van kuilvoer en vers gras de voederwaarde en de mineralengehalten. Variaties in mineralengehalten tussen verschillende jaren worden veroorzaakt door weers- en groeiomstandigheden (temperatuur en vocht) en verschillen in bemesting. Voor hooi worden vaste voederwaarden aangehouden omdat het aandeel in het rantsoen zeer gering is.
In Tabel 3.1.4 is de hoeveelheid van het verbruikte voer weergegeven en in Tabel 3.1.5 de samenstelling. Voor geconserveerd voer wordt er normaliter van uitgegaan dat tot en met de weideperiode voer wordt verstrekt dat in het voorgaande jaar is geoogst. In de stalperiode van circa half oktober tot en met 31 december wordt dan gerekend met de samenstelling van het voer dat in dat jaar is geoogst.
In studies naar de forfaitaire stikstofexcretie is de ruwvoersamenstelling gedifferentieerd naar gangbaar en extensief graslandbeheer (Tamminga et al., 2000; 2004; 2009; Heeres-Van der Tol, 2002). De samenstelling van extensief beheerd grasland is toegepast in de excretieberekeningen van zoog-, mest- en weidekoeien, jongvee ouder dan 1 jaar en schapen. Vanaf 2015 is de samenstelling van graskuil bestemd voor schapen gebaseerd op de samenstelling van kuilmonsters die zijn geselecteerd op de maaidatum die geldt voor natuurgrasland (na 15 juni) en celwandgehalte (zie ook Van Bruggen, 2016).
Verbruik | |
---|---|
Graskuil voor rundvee, schapen en geiten (droge stof) | 6 627 |
Grashooi voor rundvee, schapen en geiten (droge stof) | 161 |
Graskuil voor paarden en pony's (droge stof) | 86 |
Grashooi voor paarden en pony's (droge stof) | 69 |
Graszaadstro voor paarden en pony's (droge stof) | 11 |
Snijmaïskuil voor rundvee, schapen en geiten (droge stof) | 2 853 |
Weidegras voor rundvee en schapen (droge stof) | 1 611 |
Weidegras voor paarden en pony's (droge stof) | 90 |
Rundveekrachtvoer - eiwitarm2) | 2 746 |
Rundveekrachtvoer - eiwitrijk2)3) | 1 172 |
Volle melk voor opfok jongvee | 106 |
Krachtvoer voor rosévleeskalveren en vleesstieren | 431 |
Startmelk voor rosévleeskalveren en vleesstieren | 17 |
Kunstmelk voor witvleeskalveren | 298 |
Melkvervangmix voor witvleeskalveren | 393 |
Vochtrijk krachtvoer voor rundvee (droge stof) | 620 |
Krachtvoer voor schapen | 23 |
Kunstmelk voor geitenbokjes | 4 |
Krachtvoer voor geiten | 234 |
Krachtvoer voor paarden en pony's | 38 |
1) Inclusief voeders voor vleeskalveren. 2) Inclusief aanvullende voeders en enkelvoudig vervoederde krachtvoedergrondstoffen. 3) Eiwitkernvoeders en overig eiwitrijk voer met minimaal 120 g DVE (Darm Verteerbaar Eiwit) per kg droge stof. |
Stikstof (N) | Fosfor (P) | Kalium (K) | VEM1) | |
---|---|---|---|---|
g/kg droge stof | g/kg droge stof | g/kg droge stof | aantal/kg | |
Graskuil oogst 2021 | 25,8 | 3,7 | 30,6 | 891 |
Graskuil oogst 2022 | 26,6 | 3,3 | 28,9 | 921 |
Grashooi | 21,1 | 2,7 | 34,1 | 790 |
Graskuil en hooi in de stalperiode | 26,0 | 3,5 | 30,0 | 901 |
Graskuil en hooi in de weideperiode | 25,6 | 3,7 | 30,7 | 889 |
Graskuil en hooi extensief grasland in de stalperiode2) | 23,3 | 3,4 | 29,6 | 857 |
Graskuil en hooi extensief grasland voor schapen2) | 19,0 | 3,2 | 24,7 | 728 |
Graskuil voor paarden en pony's | 20,5 | 3,3 | 25,2 | |
Grashooi voor paarden en pony's | 14,1 | 2,5 | 18,5 | |
Graszaadstro voor paarden en pony's | 9,8 | 1,7 | 18,3 | |
Snijmaïskuil oogst 2021 | 11,2 | 1,8 | 9,6 | 989 |
Snijmaïskuil oogst 2022 | 11,0 | 1,6 | 10,0 | 983 |
Snijmaïskuil in de stalperiode | 11,1 | 1,7 | 9,8 | 986 |
Snijmaïskuil in de weideperiode | 11,2 | 1,8 | 9,6 | 989 |
Weidegras van regulier beheerd grasland voor rundvee | 31,2 | 3,6 | 29,8 | 960 |
Weidegras extensief grasland3) voor rundvee en schapen | 25,0 | 3,2 | 29,8 | 900 |
Weidegras voor paarden en pony's | 29,1 | 3,9 | 29,0 | |
Vochtrijk krachtvoer totaal | 24,0 | 3,3 | 8,9 | 1 000 |
Vochtrijk krachtvoer voor melkvee | 25,0 | 3,4 | 8,9 | |
Vochtrijk krachtvoer voor vleesvee | 16,2 | 3,0 | 8,8 | |
1) Voederwaarde uitgedrukt in Voedereenheden Melk (VEM). 2) Mest-, weide- en zoogkoeien en schapen krijgen graskuil en hooi van laag bemest grasland. 3) Jongvee ouder dan 1 jaar, mest-, weide- en zoogkoeien en schapen krijgen weidegras van laag bemest grasland. |
Stikstof (N) | Fosfor (P) | Kalium (K) | VEM1) | |
---|---|---|---|---|
g/kg | g/kg | g/kg | aantal/kg | |
Rundveekrachtvoer - eiwitarm2) | 27,2 | 4,2 | 10,4 | 960 |
Rundveekrachtvoer - eiwitrijk2)3) | 36,4 | 5,0 | 12,5 | 960 |
Startmelk voor rosévleeskalveren en vleesstieren | 33,0 | 5,9 | 20,4 | |
Opfokvoer voor rosévleeskalveren | 32,5 | 5,5 | 10,8 | |
Groei- en afmestvoer voor rosévleeskalveren | 25,9 | 4,6 | 10,7 | |
Opfokvoer voor vleesstieren | 42,7 | 5,7 | 10,8 | |
Groei- en afmestvoer voor vleesstieren | 25,9 | 4,6 | 10,7 | |
Kunstmelk voor witvleeskalveren | 27,4 | 5,9 | 15,9 | |
Melkvervangmix witvleeskalveren | 24,1 | 3,0 | 4,0 | |
Krachtvoer voor schapen | 24,9 | 3,8 | 11,7 | |
Kunstmelk voor geitenbokjes | 34,0 | 7,0 | 16,0 | |
Krachtvoer voor geiten | 27,6 | 4,6 | 9,0 | |
Krachtvoer voor paarden en pony's4) | 22,3 | 5,5 | 11,7 | |
1) Voederwaarde uitgedrukt in Voedereenheden Melk (VEM). 2) Inclusief aanvullende voeders en enkelvoudig vervoederde krachtvoedergrondstoffen. 3) Eiwitkernvoeders en overig eiwitrijk voer met minimaal 120 g DVE (Darm Verteerbaar Eiwit) per kg droge stof. 4) Gewogen gemiddelde samenstelling van diverse typen krachtvoeders. |
Krachtvoer
Onder krachtvoer vallen mengvoer, enkelvoudig vervoederde krachtvoergrondstoffen, vochtrijk krachtvoer en kunstmelk(poeder).
Voerleveranciers zijn verplicht om leveringen van mengvoer en enkelvoudig voer voor rundvee te rapporteren aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de leveringen van mengvoer wordt aangegeven voor welke diergroep het voer bestemd is. In de overzichten van mengvoerleveringen komen soms ook leveringen voor van ruwvoer en vochtrijk krachtvoer. Om gedeeltelijke dubbeltellingen met gegevens uit andere bronnen te vermijden, wordt hiervoor gecorrigeerd. Voor de afzet van vochtrijk krachtvoer en de verdeling over rundvee en varkens wordt geen gebruik gemaakt van de geregistreerde voerleveringen. Deze gegevens worden jaarlijks beschikbaar gesteld door de Circular Feed Association (CFA).
Bij de berekening van excretiefactoren voor de stal- en weideperiode in de regio’s Noord-West en Zuid-Oost Nederland wordt voor melkvee onderscheid gemaakt in eiwitarm en eiwitrijk krachtvoer. Voor de bepaling van de afzetvolumes aan eiwitarm en eiwitrijk krachtvoer worden gegevens van Wageningen Economic Research gebruikt waarbij de afzet van mengvoer is ingedeeld naar het gehalte aan Darm Verteerbaar Eiwit (DVE). Voeders met een DVE-gehalte tot en met 115 gram DVE per kg zijn beschouwd als eiwitarm en voeders met 120 gram DVE of meer als eiwitrijk. De afzetgegevens zijn gecombineerd met gegevens over de stikstof-, fosfor- en kaliumgehalten van mengvoer per DVE-gehalte van Wageningen Livestock Research. Ten slotte is de berekende samenstelling van eiwitrijk en eiwitarm krachtvoer gekalibreerd met de samenstelling van melkveevoer in de gegevens van RVO.
Voor de verschillende categorieën vleesvee wordt gewerkt met vaste hoeveelheden opfok- en afmestvoer in het rantsoen. De samenstelling van opfok- en afmestvoer voor rosévleeskalveren en vleesstieren is gebaseerd op gegevens van RVO. De gemiddelde samenstelling van het aan witvleeskalveren verstrekte voer is gebaseerd op informatie van de kalversector. Het kaliumgehalte van het mengvoer wordt incidenteel bijgesteld.
3.2 Dierlijke productie
De vastlegging van mineralen in dierlijke producten is afhankelijk van het productieniveau van melk en vlees en van de mineralengehalten van die producten. De mineralengehalten van dierlijke producten worden jaarlijks afgestemd op de forfaitaire waarden in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Nieuwe gegevens over het levend gewicht van graasdieren en de gehalten aan stikstof, fosfor en kalium komen incidenteel beschikbaar. De samenstelling van dierlijke producten is weergegeven Tabel 3.2.1.
Gewicht (Gew) (kg) | Stikstof (N) (g/kg) | Fosfor (P) (g/kg) | Kalium (K) (g/kg) | Bron [Gew] [N] [P] [K] | |
---|---|---|---|---|---|
Kalf, geboortegewicht | 44 | 29,4 | 8,00 | 2,05 | [1] [2] [2] [3] |
Vleeskalf, blank, begingewicht | 44 | 29,4 | 8,00 | 2,05 | [2] [2] [3] |
Vleeskalf, rosé, begingewicht | 50 | 29,4 | 8,00 | 2,05 | [5] [2] [2] [3] |
Vleeskalf, blank | 270 | 27,3 | 7,20 | 1,67 | [4] [6] [7] [6] |
Vleeskalf, rose | 330 | 26,4 | 6,85 | 1,69 | [8] [6] [9] [6] |
Vleesstier, begingewicht | 50 | 29,4 | 8,00 | 2,05 | [5] [2] [2] [3] |
Vleesstier op 12 maanden | 450 | 28,5 | 7,50 | 1,91 | [10] [10] [10] [3] |
Vleestier, eindgewicht-kruisling | 625 | 27,0 | 7,40 | 1,91 | [11] [10] [12] [3] |
Vleesstier, eindgewicht-zuiver vleesras | 700 | 27,0 | 7,40 | 1,91 | [11] [10] [12] [3] |
Jongvee, 1 jaar | 320 | 24,1 | 7,40 | 2,00 | [13] [13 [12] [3] |
Jongvee, 2 jaar en ouder | 540 | 23,1 | 7,40 | 2,00 | [14] [13] [12] [3] |
Melkkoe | 650 | 22,5 | 7,40 | 2,00 | [14] [13] [12] [3] |
Zoog-, mest- en weidekoe | 650 | 22,5 | 7,40 | 2,00 | [15] [13] [12] [3] |
Fokstier van 1 jaar | 400 | 25,6 | 7,40 | 2,00 | [12] [2] [12] [3] |
Fokstier van 3,5 jaar | 1 100 | 25,3 | 7,40 | 2,00 | [12] [2] [12] [3] |
Volwassen schaap | 75 | 25,0 | 7,80 | 1,70 | [15] [15] [11] [15] |
Schaap - vleeslam | 42 | 26,2 | 5,20 | 1,70 | [11] [16] [16] [15] |
Melkgeit | 75 | 24,0 | 7,90 | 1,70 | [8] [13] [11] [15] |
Geiten - vleeslam | 9 | 24,0 | 6,30 | 1,70 | [8] [13] [16] [15] |
Paard | 540 | 29,9 | 7,50 | 2,00 | [17] [17] [17] [3] |
Pony | 285 | 29,9 | 7,50 | 2,00 | [17] [17] [17] [3] |
Melkproductie per melkkoe per jaar1) | 8 968 | 5,6 | 0,99 | 1,60 | [18] [18] [19] [15] |
Melkproductie per melkgeit per jaar | 1 000 | 5,0 | 1,12 | 2,00 | [8] [11] [11] [15] |
Wolproductie per schaap per jaar | 3 | 122 | 0,11 | 1,45 | [11] [15] [15] [15] |
1) Wordt jaarlijks geactualiseerd. N.B. Het gewicht van dieren is het levend gewicht. [1] Tamminga et al. (2004). [2] Jongbloed et al. (1985). [3] Jongbloed et al. (1984). [4] Bewerkting van data van Stichting Brancheorganisatie Kalversector over karkasgewicht en aanhoudingspercentage. [5] KWIN (2022). [6] Heeres - van der Tol en Gerrits (1999). [7] Kemme et al. (2004). [8] Bikker et al. (2019). [9] Kemme et al. (2003). [10] Heeres - van der Tol (2001). [11] Kemme et al. (2005a). [12] Van der Hoek (1987). [13] Tamminga et al. (2000). [14] Handreiking Bedrijfsspecifieke Excretie melkvee, 2022. [15] IKC (1993). [16] Jongbloed en Kemme (2002b). [17] Kemme et al. (2005b). [18] Rijksdiest voor Ondernemend Nederland (RVO). [19] Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO). |
3.3 Mineralenexcretie
De excretiefactoren voor graasdieren zijn weergegeven in Tabel 3.3.1.
Stalperiode | Stalperiode | Stalperiode | Weideperiode | Weideperiode | Weideperiode | Gehele jaar | Gehele jaar | Gehele jaar | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Stikstof (N) | Fosfaat (P2O5) | Kali (K2O) | Stikstof (N) | Fosfaat (P2O5) | Kali (K2O) | Stikstof (N) | Fosfaat (P2O5) | Kali (K2O) | ||
Noord- en West-Nederland (graskuilrantsoen) | Vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar | 29,8 | 7,3 | 41,2 | 4,4 | 0,9 | 5,5 | 34,2 | 8,2 | 46,7 |
Noord- en West-Nederland (graskuilrantsoen) | Vrouwelijk jongvee, 1 jaar en ouder | 49,9 | 13,7 | 72,5 | 18,0 | 4,6 | 28,0 | 67,9 | 18,3 | 100,5 |
Noord- en West-Nederland (graskuilrantsoen) | Melk- en kalfkoeien totaal1) | 77,3 | 22,7 | 89,2 | 68,6 | 20,3 | 89,4 | 145,9 | 43,0 | 178,6 |
Noord- en West-Nederland (graskuilrantsoen) | Melk- en kalfkoeien - excretie in de stal | 77,3 | 22,7 | 89,2 | 48,3 | 14,3 | 62,9 | 125,6 | 37,0 | 152,1 |
Noord- en West-Nederland (graskuilrantsoen) | Melk- en kalfkoeien - excretie in de wei | 20,3 | 6,0 | 26,5 | 20,3 | 6,0 | 26,5 | |||
Zuid- en Oost-Nederland (snijmaïsrantsoen) | Vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar | 27,0 | 6,6 | 34,8 | 2,8 | 0,6 | 3,5 | 29,8 | 7,2 | 38,3 |
Zuid- en Oost-Nederland (snijmaïsrantsoen) | Vrouwelijk jongvee, 1 jaar en ouder | 50,2 | 13,8 | 72,5 | 14,3 | 3,7 | 22,2 | 64,5 | 17,5 | 94,7 |
Zuid- en Oost-Nederland (snijmaïsrantsoen) | Melk- en kalfkoeien totaal1) | 77,5 | 22,2 | 84,0 | 59,2 | 17,5 | 74,3 | 136,7 | 39,7 | 158,3 |
Zuid- en Oost-Nederland (snijmaïsrantsoen) | Melk- en kalfkoeien - excretie in de stal | 77,5 | 22,2 | 84,0 | 45,5 | 13,5 | 57,1 | 123,0 | 35,7 | 141,1 |
Zuid- en Oost-Nederland (snijmaïsrantsoen) | Melk- en kalfkoeien - excretie in de wei | 13,7 | 4,0 | 17,2 | 13,7 | 4,0 | 17,2 | |||
Nederland - rundvee voor de melkveehouderij | Vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar | 28,1 | 6,9 | 37,4 | 3,4 | 0,7 | 4,3 | 31,5 | 7,6 | 41,7 |
Nederland - rundvee voor de melkveehouderij | Mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar | 30,9 | 6,7 | 41,9 | ||||||
Nederland - rundvee voor de melkveehouderij | Vrouwelijk jongvee, 1-2 jaar | 50,1 | 13,8 | 72,5 | 15,8 | 4,1 | 24,6 | 65,9 | 17,9 | 97,1 |
Nederland - rundvee voor de melkveehouderij | Mannelijk jongvee, 1-2 jaar | 78,1 | 22,9 | 107,3 | ||||||
Nederland - rundvee voor de melkveehouderij | Vrouwelijk jongvee, 2 jaar en ouder | 50,1 | 13,8 | 72,5 | 16,0 | 4,1 | 24,8 | 66,1 | 17,9 | 97,3 |
Nederland - rundvee voor de melkveehouderij | Melk- en kalfkoeien totaal1) | 77,4 | 22,4 | 86,2 | 63,2 | 18,7 | 80,8 | 140,6 | 41,1 | 167,0 |
Nederland - rundvee voor de melkveehouderij | Melk- en kalfkoeien - excretie in de stal | 77,4 | 22,4 | 86,2 | 46,7 | 13,8 | 59,6 | 124,1 | 36,2 | 145,8 |
Nederland - rundvee voor de melkveehouderij | Melk- en kalfkoeien - excretie in de wei | 16,5 | 4,9 | 21,2 | 16,5 | 4,9 | 21,2 | |||
Nederland - rundvee voor de melkveehouderij | Stieren voor de fokkerij, 2 jaar en ouder | 78,1 | 22,9 | 107,3 | ||||||
Nederland - rundvee voor de vleesproductie | Witvleeskalveren | 17,7 | 4,2 | 13,8 | ||||||
Nederland - rundvee voor de vleesproductie | Rosévleeskalveren | 26,8 | 8,5 | 21,9 | ||||||
Nederland - rundvee voor de vleesproductie | Vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar | 27,7 | 6,8 | 36,3 | 3,2 | 0,7 | 4,0 | 30,9 | 7,5 | 40,3 |
Nederland - rundvee voor de vleesproductie | Mannelijk jongvee (incl. ossen) jonger dan 1 jaar | 30,7 | 6,8 | 21,7 | ||||||
Nederland - rundvee voor de vleesproductie | Vrouwelijk jongvee, 1-2 jaar | 50,1 | 13,8 | 72,5 | 15,3 | 3,9 | 23,7 | 65,4 | 17,7 | 96,2 |
Nederland - rundvee voor de vleesproductie | Mannelijk jongvee (incl. ossen), 1-2 jaar | 54,1 | 15,7 | 38,5 | ||||||
Nederland - rundvee voor de vleesproductie | Vrouwelijk jongvee, 2 jaar en ouder | 50,1 | 13,8 | 72,5 | 15,3 | 3,9 | 23,8 | 65,4 | 17,7 | 96,3 |
Nederland - rundvee voor de vleesproductie | Mannelijk jongvee (incl. ossen), 2 jaar en ouder | 54,1 | 15,7 | 38,5 | ||||||
Nederland - rundvee voor de vleesproductie | Zoog-, mest- en weidekoeien, 2 jaar en ouder | 34,9 | 11,0 | 57,8 | 43,7 | 12,0 | 69,6 | 78,6 | 23,0 | 127,4 |
Schapen (ooien)2) | 1,3 | 0,5 | 1,9 | 12,3 | 3,4 | 20,0 | 13,6 | 3,9 | 21,9 | |
Geiten (melkgeiten)2) | 19,1 | 5,9 | 16,4 | |||||||
Paarden | 40,8 | 15,6 | 53,1 | 35,7 | 13,1 | 45,8 | 76,5 | 28,7 | 98,9 | |
Pony's | 16,1 | 6,1 | 21,7 | 19,5 | 6,9 | 25,4 | 35,6 | 13,0 | 47, | |
1) In de weideperiode van melkkoeien (mei-oktober) kan sprake zijn van opstallen of beweiden. 2) Excretie per moederdier, inclusief de excretie van lammeren, mannelijke dieren en opfokdieren. |
Melk- en kalfkoeien
De voederbehoefte, de samenstelling van het voerrantsoen en de vastlegging van stikstof en fosfor worden jaarlijks geactualiseerd. Met ingang van 2017 wordt ook het fosforgehalte van de geproduceerde melk jaarlijks aangepast (Van Bruggen, 2018; Koning en Šebek, 2019). Voor de andere categorieën runderen, schapen en geiten worden alleen de voederwaarden en de mineralengehalten van het voer jaarlijks aangepast.
De totale melkproductie is de som van de melkleveringen aan fabrieken en de melk die achterblijft op de boerderij voor bijvoorbeeld de productie van boerderijzuivel en de opfok van kalveren. Voor de melk die achtergehouden wordt op de boerderij wordt gebruikgemaakt van het BIN. Het BIN heeft echter nog geen cijfer voor 2022 en daarom is de achterhouding van melk op de boerderij gebaseerd op het gemiddelde van de laatste vijf jaar: 2,3 procent.
De melkproductie per koe wordt normaliter berekend door de totale melkproductie te delen door het aantal melkkoeien in de Landbouwtelling. Er wordt daarbij van uitgegaan dat het aantal melkkoeien in de Landbouwtelling representatief is voor het gemiddeld aantal melkkoeien in het jaar. In jaren met een sterke toe- of afname van het aantal melkkoeien in de loop van het jaar wordt bij de berekening van de melkproductie per koe het gemiddeld aantal dieren gecorrigeerd (Van Bruggen en Gosseling, 2019).
De uitgangspunten voor de berekening van de voederbehoefte van melkkoeien en jongvee en voor de vastlegging van mineralen in dierlijke producten zijn afgestemd met de Handreiking Bedrijfsspecifieke Excretie (BEX). Van het aantal kalveren dat gedurende het leven van de koe wordt geboren, wordt het eerste kalf berekend als vastlegging bij de vaars (jongvee van 1 jaar en ouder).
Om het voerverbruik van melkkoeien te berekenen, wordt gebruik gemaakt van een voerbalans. Daarbij wordt uitgegaan van vaste kengetallen voor het voerverbruik van rundvee (exclusief melk- en kalfkoeien), schapen, geiten, paarden en pony’s (zie ook Van Bruggen en Gosseling, 2019). Na verdeling van het benodigde krachtvoer en ruwvoer over rundvee (exclusief melk- en kalfkoeien) en over schapen, geiten, paarden en pony’s wordt de rest van het beschikbare voer (circa 70 procent) aan melk- en kalfkoeien toebedeeld. In de voederbehoefte die bij melk- en kalfkoeien dan nog resteert, wordt voorzien door vers gras. Het verbruik van vers gras door melkkoeien wordt dus berekend als restpost waarin alle onzekerheden in de aannames terechtkomen. Het percentage melkkoeien dat weidegang krijgt neemt de laatste jaren toe, maar het aantal uren weidegang per etmaal daalt. Hierdoor neemt het gemiddeld aantal uren weidegang per melkkoe jaarlijks af. Door deze trend is het verbruik van vers gras door melkkoeien inmiddels een kleine voercomponent. Doordat het verbruik van vers gras relatief gering is en een restpost in de voerbalans, kan het verbruik van jaar op jaar forse schommelingen vertonen (zie ook Van Bruggen, 2018). Omdat het verbruik in omvang beperkt is, is de invloed daarvan op het eindresultaat gering. De excretie van melkkoeien is weergegeven in Tabel 3.3.2.
Noord- en West Nederland | Noord- en West Nederland | Zuid- en Oost Nederland | Zuid- en Oost Nederland | Nederland | Nederland | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2021 | 2022 | 2021 | 2022 | 2021 | 2022 | ||
VEM-behoefte (kVEM) | kVEM | 6 840 | 6 875 | 7 085 | 7 125 | 6 980 | 7 020 |
Weidegrasopname | kg droge stof/dier/jaar | 707 | 549 | 786 | 462 | 752 | 499 |
Graskuil- en hooi-opname | kg droge stof/dier/jaar | 3 323 | 3 634 | 2 212 | 2 786 | 2 688 | 3 150 |
Snijmaïskuilopname | kg droge stof/dier/jaar | 828 | 754 | 2 031 | 1 874 | 1 515 | 1 394 |
Vochtrijk krachtvoeropname | kg droge stof/dier/jaar | 394 | 348 | 394 | 348 | 394 | 348 |
Eiwitarm krachtvoeropname | kg/dier/jaar | 1 882 | 1 947 | 1 312 | 1 348 | 1 556 | 1 604 |
Eiwitrijk krachtvoeropname | kg/dier/jaar | 393 | 403 | 963 | 1003 | 719 | 746 |
Vastlegging melkkoe | kg/dier/jaar | 29 | 28 | 29 | 28 | 29 | 28 |
Vastlegging kalf | kg/dier/jaar | 31 | 31 | 31 | 31 | 31 | 31 |
Vastlegging melk | kg/dier/jaar | 8 561 | 8 687 | 9 054 | 9 179 | 8 843 | 8 968 |
Stikstofopname (N) | kg/dier/jaar | 199,0 | 195,7 | 189,4 | 189,1 | 193,5 | 192,0 |
Fosforopname (P) | kg/dier/jaar | 26,9 | 27,8 | 26,0 | 26,9 | 26,4 | 27,3 |
Kaliumopname (K) | kg/dier/jaar | 164,4 | 162,2 | 146,7 | 146,1 | 154,3 | 153,0 |
Stikstofvastlegging (N) | kg/dier/jaar | 49,6 | 49,8 | 52,4 | 52,5 | 51,2 | 51,4 |
Fosforvastlegging (P) | kg/dier/jaar | 8,9 | 9,1 | 9,4 | 9,5 | 9,2 | 9,3 |
Kaliumvastlegging (K) | kg/dier/jaar | 13,8 | 14,0 | 14,6 | 14,8 | 14,3 | 14,5 |
Stikstofexcretie (N) | kg/dier/jaar | 149,3 | 145,9 | 137,0 | 136,7 | 142,3 | 140,6 |
Fosfaatexcretie (P2O5)2) | kg/dier/jaar | 41,1 | 43,0 | 37,8 | 39,7 | 39,3 | 41,1 |
Kali-excretie (K2O)3) | kg/dier/jaar | 181,4 | 178,6 | 159,2 | 158,3 | 168,7 | 167,0 |
1) Inclusief enkelvoudige krachtvoedergrondstoffen en mineralenmengsels. 2) De omrekenfactor voor P in P2O5 is 2,29. 3) De omrekenfactor voor K in K2O is 1,205. |
Excretie in stal en weide
Om gasvormige stikstofverliezen uit opgeslagen mest en weidemest van melkkoeien te kunnen berekenen moet de excretie in de stal en in de wei afzonderlijk worden bepaald. Hiertoe worden voor de stal- en voor de weideperiode afzonderlijk excretiefactoren vastgesteld. In de weideperiode van melkkoeien zal een deel van de excretie in de stal plaatsvinden, afhankelijk van de toegepaste vorm van beweiding. De informatie over toegepaste beweiding is afkomstig uit de Landbouwtelling waarin jaarlijks wordt gevraagd naar de periode dat de melkkoeien een bepaalde vorm van beweiding hebben gekregen. De volgende beweidingssystemen worden hierbij onderscheiden: dag en nacht weiden, alleen overdag weiden en permanent opstallen. Bij dag en nacht weiden en bij overdag weiden wordt gevraagd naar het aantal uur weiden per etmaal. Er wordt van uitgegaan dat de hoeveelheid mest die in de stal terechtkomt evenredig is met het aantal uren per etmaal dat de dieren op stal staan. Gegevens over de weidegang in 2022 zijn nog niet beschikbaar en daarom gelijk gehouden aan de weidegang in 2021 (Tabel 3.3.3).
Eenheid | Nederland gemiddeld | Noord en West Nederland | Zuid en Oost Nederland | |
---|---|---|---|---|
Dag en nacht weiden van melkkoeien | % van het aantal melkkoeien | 10 | 15 | 6 |
Beperkt weiden van melkkoeien | % van het aantal melkkoeien | 64 | 65 | 64 |
Permanent opstallen van melkkoeien | % van het aantal melkkoeien | 26 | 20 | 30 |
Dag en nacht weiden van melkkoeien | uren per etmaal | 17 | ||
Beperkt weiden van melkkoeien | uren per etmaal | 7 | ||
Mest in opslag bij dag en nacht weiden | % van de geproduceerde mest | 28 | ||
Mest in opslag bij beperkt weiden | % van de geproduceerde mest | 71 | ||
Melkkoeien | aantal dagen geweid | 155 | 165 | 150 |
Bedrijven met weiden van jongvee jonger dan 1 jaar | % van het aantal bedrijven | 38 | 46 | 33 |
Bedrijven met weiden van jongvee van 1 jaar of ouder | % van het aantal bedrijven | 63 | 69 | 59 |
Jongvee jonger dan 1 jaar1) | aantal dagen geweid | 30 | 40 | 25 |
Jongvee 1 jaar of ouder1) | aantal dagen geweid | 85 | 95 | 75 |
* Voorlopige cijfers, gebaseerd op 2021. 1) Het aandeel van jongvee op bedrijven zonder beweiding is in de cijfers verrekend. |
De uitgangspunten voor overig rundvee, schapen, geiten, paarden en pony’s zijn beschreven in Van Bruggen en Gosseling (2019).
3.4. Mestproductiehoeveelheid
De hoeveelheid mest per dier is gedefinieerd als de hoeveelheid mest in kilogram die na enkele maanden bewaring aanwezig is in de stalopslag, inclusief voerresten, schoonmaakwater en vermorst drinkwater, maar exclusief het gebruik van strooisel als stro, zaagsel en houtkrullen. Voor weidend vee komt daar nog de hoeveelheid mest bij die deze dieren produceren wanneer ze in de wei lopen. Alle weidemest wordt gerekend als dunne mest. De mestproductiefactoren voor rundvee zijn afgestemd op de resultaten van het BedrijfsBegrotingsProgramma Rundveehouderij (BBPR) van Wageningen UR Livestock Research (Van Bruggen, 2011, zie ook Van Bruggen en Gosseling, 2019). De factoren voor de mestproductie per dier zijn weergegeven in Tabel 3.4.1.
Stalperiode | Weideperiode1) | Totaal | ||
---|---|---|---|---|
Rundvee voor de melkveehouderij | Vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar | 4 800 | 200 | 5 000 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar | 5 000 | 5 000 | |
Rundvee voor de melkveehouderij | Vrouwelijk jongvee, 1 jaar en ouder | 10 500 | 2 000 | 12 500 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Melk- en kalfkoeien regio ZuidOost | 18 000 | 12 000 | 30 000 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Melk- en kalfkoeien regio ZuidOost - in de stal | 18 000 | 9 000 | 27 000 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Melk- en kalfkoeien regio ZuidOost - in de wei | 3 000 | 3 000 | |
Rundvee voor de melkveehouderij | Melk- en kalfkoeien regio NoordWest | 17 000 | 12 000 | 29 000 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Melk- en kalfkoeien regio NoordWest - in de stal | 17 000 | 9 000 | 26 000 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Melk- en kalfkoeien regio NoordWest - in de wei | 3 000 | 3 000 | |
Rundvee voor de melkveehouderij | Stieren voor de fokkerij, 2 jaar en ouder | 12 500 | 12 500 | |
Rundvee voor de vleesproductie | Witvleeskalveren | 2 800 | 2 800 | |
Rundvee voor de vleesproductie | Rosévleeskalveren | 4 500 | 4 500 | |
Rundvee voor de vleesproductie | Vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar | 4 800 | 200 | 5 000 |
Rundvee voor de vleesproductie | Mannelijk jongvee (incl. ossen) jonger dan 1 jaar | 4 500 | 4 500 | |
Rundvee voor de vleesproductie | Vrouwelijk jongvee, 1 jaar en ouder | 10 500 | 2 000 | 12 500 |
Rundvee voor de vleesproductie | Mannelijk jongvee (incl. ossen), 1 jaar en ouder | 10 000 | 10 000 | |
Rundvee voor de vleesproductie | Zoog-, mest- en weidekoeien, 2 jaar en ouder | 7 000 | 8 000 | 15 000 |
Schapen (ooien)2) | 140 | 2 400 | 2 540 | |
Geiten (melkgeiten)2) | 1 300 | 1 300 | ||
Paarden | 5 200 | 3 300 | 8 500 | |
Pony's | 2 100 | 2 100 | 4 200 | |
1) In de weideperiode van melkkoeien (mei-oktober) kan sprake zijn van opstallen of weiden. 2) Excretie per moederdier, inclusief de excretie van lammeren, mannelijke dieren en opfokdieren. N.B. De mest van rundvee is berekend als dunne mest uitgezonderd de stalmest van zoog-, mest- en weidekoeien. Stalmest van schapen, geiten, paarden en pony's is vaste mest, weidemest is berekend als dunne mest. |
4. Rekenmethodiek staldieren
De stikstof- en fosfaatexcretie van varkens was in 2022 lager dan in 2021 door een daling van het aantal vleesvarkens en zeugen maar de excretie per dier nam wel toe.
4.1 Krachtvoer
Het voer voor staldieren kan bestaan uit mengvoer, enkelvoudige krachtvoergrondstoffen en, voor sommige diercategorieën, vochtrijk krachtvoer. In de toegepaste kengetallen van het voerverbruik van staldieren wordt het verbruik uitgedrukt als verbruik van droog voer met een drogestofgehalte van 87 procent. Voor de voersamenstelling wordt gebruikgemaakt van de afzet van mengvoer en enkelvoudig voer die voerleveranciers jaarlijks moeten rapporteren aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de geregistreerde voerleveringen zijn echter ook leveringen van vochtrijk voer opgenomen. Het drogestofgehalte van deze voeders kan niet uit de voerleveringen worden afgeleid maar ligt voor de meest verbruikte soorten tussen 10 en 30 procent. Door het ontbreken van informatie over het drogestofgehalte is het niet mogelijk om de samenstelling van leveringen van vochtrijk voer om te rekenen naar de samenstelling van droog voer zoals die in kengetallen over het voerverbruik worden toegepast. Leveringen van vochtrijk voer zijn daarom uit de RVO-bestanden verwijderd om de gemiddelde stikstof- en fosforgehalten van droog voer te kunnen berekenen. Het stikstofgehalte van het geleverde voer is hierbij gebruikt als indicatie van de levering van vochtrijk voer. Het verbruik en de samenstelling van vochtrijk voer bestemd voor varkens is afkomstig van de Circular Feed Association (CFA).
Bij pluimvee spelen vochtrijke voeders geen rol. Hierdoor is het mogelijk een gemiddelde samenstelling van het verstrekte voer te berekenen op basis van de geregistreerde leveringen van mengvoer en enkelvoudig voer. Een uitzondering hierop vormen de vleeskuikens vanwege het aandeel enkelvoudige tarwe in het rantsoen. Het aandeel enkelvoudige tarwe is in het Bedrijveninformatienet (BIN) van Wageningen Economic Research hoger dan in geregistreerde voerleveringen van RVO. De leveringen van akkerbouwer naar veehouder en het verbruik van tarwe van het eigen bedrijf zitten namelijk niet in de geregistreerde voerleveringen maar wel in het BIN. Om die reden is voor vleeskuikens uit de RVO-gegevens alleen de samenstelling van mengvoer berekend. Het stikstofgehalte van het geleverde voer is hierbij gebruikt als indicatie van de levering van enkelvoudige tarwe. Het verbruik van tarwe is gebaseerd op gegevens van Wageningen Economic Research. Van het kaliumgehalte in varkens- en pluimveemengvoer is geen jaarlijkse informatie beschikbaar. De samenstelling van het voer voor staldieren is weergegeven in Tabel 4.1.1.
Stikstof (N) | Stikstof (N) | Fosfor (P) | Fosfor (P) | Kalium (K) | Kalium (K) | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2021 | 2022 | 2021 | 2022 | 2021 | 2022 | ||
Varkensvoer | Opfokzeugen en -beren1) | 24,9 | 24,3 | 5,1 | 5,1 | 9,1 | 9,1 |
Varkensvoer | Zeugen1)2) | 23,9 | 22,0 | 4,9 | 5,1 | 9,2 | 9,0 |
Varkensvoer | Gespeende biggen1) | 26,8 | 4,6 | 8,9 | |||
Varkensvoer | Beren1) | 22,9 | 22,6 | 5,0 | 5,1 | 8,9 | 8,9 |
Varkensvoer | Vleesvarkens1) | 24,1 | 23,9 | 4,3 | 4,3 | 9,3 | 9,3 |
Pluimveevoer | Vleeskuikenvoer3) | 29,1 | 28,7 | 4,1 | 3,9 | 7,3 | 7,1 |
Pluimveevoer | Opfokvoer voor vleeskuikenouderdieren | 25,2 | 24,6 | 5,4 | 5,2 | 7,0 | 7,0 |
Pluimveevoer | Foktoomvoer voor vleeskuikenouderdieren | 22,7 | 22,4 | 4,3 | 4,3 | 6,7 | 6,7 |
Pluimveevoer | Opfokvoer voor legrassen | 27,6 | 26,8 | 5,5 | 5,3 | 7,3 | 7,3 |
Pluimveevoer | Legvoer | 26,0 | 25,9 | 4,7 | 4,7 | 7,0 | 7,0 |
Pluimveevoer | Eendenvoer | 25,7 | 25,3 | 5,1 | 4,8 | 8,1 | 8,1 |
Pluimveevoer | Kalkoenenvoer | 28,9 | 28,7 | 4,9 | 4,8 | 7,4 | 7,4 |
Konijnenvoer | Konijnenvoer | 24,9 | 23,5 | 5,3 | 5,0 | 15,0 | 15,0 |
1) Inclusief vochtrijk krachtvoer en enkelvoudig vervoederde grondstoffen. 2) In 2021 inclusief voer voor gespeende biggen. 3) Inclusief enkelvoudig vervoederde tarwe. |
4.2 Dierlijke productie
De vastlegging van mineralen in dierlijke producten is afhankelijk van het productieniveau van vlees en eieren en van de mineralengehalten van die producten. De mineralengehalten van dierlijke producten worden jaarlijks afgestemd op de forfaitaire waarden in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Nieuwe gegevens over het levend gewicht van staldieren en de gehalten aan stikstof en fosfor van het levend gewicht komen incidenteel beschikbaar. De samenstelling van dierlijke producten is weergegeven Tabel 4.2.1.
Gewicht (Gew) (kg) | Stikstof (N) (g/kg) | Fosfor (P) (g/kg) | Kalium (K) (g/kg) | Bron [Gew] [N] [P] [K] | ||
---|---|---|---|---|---|---|
Varkens | Doodgeboren big | 1,3 | 18,7 | 6,15 | 1,81 | [1] [2] [2] [2] |
Varkens | Uitval biggen | 2,8 | 23,1 | 5,36 | 2,64 | [2] [2] [2] [2] |
Varkens | Big op speenleeftijd | 7,5 | 24,4 | 5,33 | 2,64 | [17] [2] [2] [2] |
Varkens | Big bij afleveren | 26,1 | 24,8 | 5,32 | 2,42 | [3] [2] [2] [2] |
Varkens | Vleesvarken | 125 | 25,0 | 5,36 | 2,28 | [3] [2] [2] [2] |
Varkens | Opfokzeug | 145 | 24,9 | 5,78 | 2,25 | [4] [2] [5] [2] |
Varkens | Fokzeug | 230 | 25,0 | 5,35 | 2,08 | [6] [7] [7] [2] |
Varkens | Fokbeer | 325 | 25,0 | 5,35 | 2,04 | [8] [7] [7] [2] |
Kippen | Eendagskuiken - legsector | 0,035 | 25,8 | 2,53 | 2,00 | [8] [9] [9] [10] |
Kippen | Eendagskuiken - vleessector | 0,042 | 25,8 | 2,53 | 2,40 | [8] [9] [9] [10] |
Kippen | Witte leghen - ca. 18 weken | 1,285 | 28,0 | 5,50 | 1,91 | [8] [10] [7] [10] |
Kippen | Witte leghen - eindgewicht | 1,600 | 28,0 | 5,60 | 1,85 | [8] [10] [7] [10] |
Kippen | Middelzware leghen - ca. 18 weken | 1,520 | 28,0 | 5,50 | 1,65 | [8] [10] [7] [10] |
Kippen | Middelzware leghen - eindgewicht | 1,700 | 28,0 | 5,60 | 1,85 | [8] [10] [7] [10] |
Kippen | Moederdier van reguliere vleesrassen - ca. 20 weken | 2,200 | 33,4 | 4,93 | 2,50 | [11] [12] [12] [12] |
Kippen | Moederdier van trager groeiende vleesrassen - ca. 20 weken | 1,350 | 33,4 | 4,93 | 2,50 | [11] [12] [12] [12] |
Kippen | Moederdier van reguliere vleesrassen - eindgewicht | 3,900 | 28,4 | 5,41 | 2,20 | [6] [12] [12] [12] |
Kippen | Moederdier van trager groeiende vleesrassen - eindgewicht | 2,200 | 28,4 | 5,41 | 2,20 | [6] [12] [12] [12] |
Kippen | Vaderdier van vleesrassen - ca. 20 weken | 3,000 | 34,5 | 5,46 | 2,50 | [6] [12] [12] [12] |
Kippen | Vaderdier van vleesrassen - eindgewicht | 4,800 | 35,4 | 5,68 | 2,50 | [6] [12] [12] [12] |
Kippen | Vleeskuiken | 2,450 | 28,3 | 4,43 | 2,40 | [13] [15] [14] [12] |
Eenden en kalkoenen | Eend - begingewicht | 0,056 | 28,0 | 2,97 | 1,83 | [16] [15] [15] [16] |
Eenden en kalkoenen | Vleeseend | 3,200 | 29,5 | 5,07 | 2,49 | [6] [15] [15] [16] |
Eenden en kalkoenen | Kalkoen - begingewicht | 0,057 | 30,0 | 3,40 | 2,04 | [7] [8] [7] [7] |
Eenden en kalkoenen | Vleeskalkoen, hen | 10 | 33,0 | 5,00 | 2,04 | [6] [7] [7] [7] |
Eenden en kalkoenen | Vleeskalkoen, haan | 20 | 33,0 | 5,20 | 2,04 | [6] [7] [7] [7] |
Konijnen | Konijnen1) | 28,3 | 5,19 | 2,00 | ||
Eieren | Legsector2) | 18,5 | 1,70 | 1,20 | [7][7][7] | |
Eieren | Vleessector | 62 | 19,3 | 1,90 | 1,20 | [8] [12][12][12] |
1) Gemiddelde samenstelling van de dierlijke productie. 2) In de berekening van de vastlegging wordt gerekend met de totale omvang van de eierproductie in kg. N.B. Het gewicht van dieren is het levend gewicht. [1] Coppoolse et al. (1990). [2] Jongbloed en Kemme (2002a). [3] Agrovision kengetallen vleesvarkens en zeugen (jaarlijks). [4] Evers et al. (2011). [5] Jongbloed (2010). [6] KWIN (2022). [7] Jongbloed en Kemme (2002b). [8] Jongbloed en Kemme (2005). [9] Ipema en Jongbloed (2011). [10] WPSA (1985). [11] Groenestein (2017). [12] Versteegh en Jongbloed (2000a). [13] Bedrijveninformatienet (BIN). Wageningen Economic Research. [14] Versteegh en Jongbloed (2000b). [15] Tabellen mestbeleid. [16] De Buisonjé et al. (2009). [17] Bikker, P. (2023). |
4.3 Mineralenexcretie
De excretiefactoren voor staldieren staan in Tabel 4.3.1. Voor vleesvarkens, zeugen, leghennen en vleeskuikens is de berekening van de excretiefactoren in deze paragraaf opgenomen. Alle excretiefactoren gelden per bij de Landbouwtelling geteld dier en dit aantal wordt verondersteld gelijk te zijn aan het gemiddeld aantal aanwezige dieren.
Stikstof (N) | Fosfaat (P2O5) | Kali (K2O) | ||
---|---|---|---|---|
Varkens | Vleesvarkens | 11,7 | 4,2 | 8,4 |
Varkens | Opfokzeugen en -beren | 14,4 | 6,6 | 8,5 |
Varkens | Zeugen, inclusief biggen tot spenen | 21,4 | 11,7 | 13,1 |
Varkens | Gespeende biggen | 2,8 | 0,73 | 2,2 |
Varkens | Opfokberen, 50 kg en meer | 14,4 | 6,6 | 8,5 |
Varkens | Dekrijpe beren | 21,6 | 11,3 | 11,5 |
Pluimvee | Vleeskuikens | 0,44 | 0,11 | 0,23 |
Pluimvee | Ouderdieren van vleesrassen-opfok, jonger dan ca. 20 weken | 0,34 | 0,19 | 0,17 |
Pluimvee | Ouderdieren van vleesrassen-leg, ca. 20 weken en ouder | 0,95 | 0,46 | 0,43 |
Pluimvee | Leghennen-opfok, jonger dan ca. 18 weken | 0,35 | 0,16 | 0,15 |
Pluimvee | Leghennen-leg, ca. 18 weken en ouder | 0,82 | 0,41 | 0,35 |
Pluimvee | Vleeseenden | 0,66 | 0,32 | 0,47 |
Pluimvee | Kalkoenen | 1,60 | 0,65 | 0,83 |
Konijnen | Konijnen (voedsters)1)2) | 8,0 | 4,2 | 8,5 |
1) Inclusief excretie van vleeskonijnen. 2) Inclusief excretie van mannelijke dieren en opfokdieren. N.B. De factoren gelden per bij de landbouwtelling geteld dier. |
Varkens
De technische kengetallen van vleesvarkens en zeugen zijn gebaseerd op cijfers van Agrovision. De bij RVO geregistreerde leveringen van mengvoer en enkelvoudig voer in kilogrammen voer, stikstof en fosfor zijn gebruikt bij de bepaling van de mineralengehalten van droge voeders voor de onderscheiden categorieën varkens. Dit is gedaan door bedrijven waaraan varkensvoer is geleverd, te koppelen aan de gegevens in de Landbouwtelling. Vervolgens zijn de stikstof- en fosforgehalten van het voer voor een bepaalde categorie varkens zoals vleesvarkens of zeugen gebaseerd op de gemiddelde samenstelling van het geleverde voer aan bedrijven die alleen de betreffende categorie varkens houden. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de voersamenstelling van bijvoorbeeld vleesvarkensvoer op een gemengd bedrijf gelijk is aan die op een vleesvarkensbedrijf.
Hoewel het aantal dieren is afgenomen, werd er per zeug en per vleesvarken wel meer voer verbruikt. Het hogere voerverbruik kan te maken hebben met de samenstelling en het nutriëntengehalte van het mengvoer. Daarnaast is bij vleesvarkens de productieronde korter met een hogere groei per dag en is bij zeugen de biggenproductie toegenomen. De toegenomen productie draagt bij aan een hogere voerbehoefte en voerverbruik per dag. De uitgangspunten en de excretieberekening voor vleesvarkens zijn weergegeven in Tabel 4.3.2.
Eenheid | 2021 | 2022 | |
---|---|---|---|
Verbruik startvoer | kg/dier/jaar | 143 | 148 |
Verbruik vleesvarkensvoer | kg/dier/jaar | 671 | 680 |
Vastlegging in vlees | kg/dier/jaar | 321 | 325 |
Eindgewicht vleesvarken | kg | 125 | 125 |
Stikstofgehalte vlees | g N/kg | 25,1 | 25,1 |
Fosforgehalte vlees | g P/kg | 5,4 | 5,4 |
Kaliumgehalte vlees | g K/kg | 2,2 | 2,2 |
Stikstofopname | kg N/dier/jaar | 19,6 | 19,8 |
Fosforopname | kg P/dier/jaar | 3,5 | 3,6 |
Kaliumopname | kg K/dier/jaar | 7,5 | 7,7 |
Stikstofvastlegging | kg N/dier/jaar | 8,0 | 8,1 |
Fosforvastlegging | kg P/dier/jaar | 1,7 | 1,7 |
Kaliumvastlegging | kg K/dier/jaar | 0,7 | 0,7 |
Stikstofexcretie | kg N/dier/jaar | 11,6 | 11,7 |
Fosfaatexcretie1) | kg P2O5/dier/jaar | 4,1 | 4,2 |
Kali-excretie2) | kg K2O/dier/jaar | 8,2 | 8,4 |
1) De omrekenfactor voor P in P2O5 is 2,29. 2) De omrekenfactor voor K in K2O is 1,205. |
Zeugen met biggen tot spenen en gespeende biggen
Tot en met het verslagjaar 2021 was de excretie van fokzeugen inclusief de excretie van biggen tot circa 25 kilogram. Voor de aansluiting bij berekeningen van emissies uit stallen is het echter beter om de excretie te splitsen in een excretie voor zeugen inclusief biggen tot spenen en een excretie voor gespeende biggen. De enige kengetallen die voor deze splitsing ontbreken, zijn het gewicht van gespeende biggen en het verbruik van biggenvoer in de kraamperiode. Deze gegevens zijn geschat op basis van expert judgment van Wageningen Livestock Research (Bikker, 2013). De samenstelling van het voer is conform de huidige WUM-methodiek afgeleid door geregistreerde voerleveringen (RVO) te koppelen aan bedrijven in de Landbouwtelling en vervolgens bedrijven te selecteren die één categorie dieren houden. Deze werkwijze levert de samenstelling van voer voor vleesvarkens, opfokzeugen en opfokberen en gespeende biggen maar niet voor zeugen omdat er vrijwel geen bedrijven zijn met enkel fokzeugen. Uit de combinatie van de totaal geleverde kg voer, kg N en kg P en het aantal vleesvarkens, opfokzeugen en opfokberen en gespeende biggen, is de samenstelling van zeugenvoer afgeleid.
Het verschil tussen de oorspronkelijke berekening van de excretie van zeugen met biggen tot ca. 25 kg en de som van de berekening van de excretie van zeugen met biggen tot spenen en de excretie van gespeende biggen levert voor de gegevens van 2021 een verschil van 0,9 à 1,0%. Het verschil wordt veroorzaakt door de afleiding van de voersamenstelling uit de RVO-data voor gespeende biggen en zeugen apart. Daarnaast is er een verschil tussen de Agrovision-kengetallen van het aantal gespeende biggen per zeug en het opgegeven aantal gespeende biggen in de landbouwtelling. De WUM-excretiefactoren van varkens worden altijd afgerond op 1 decimaal. Dit betekent dat bij vermenigvuldiging van de excretiefactoren met het aantal dieren in de Landbouwtelling het verschil in totale excretie van zeugen en biggen tussen de oorspronkelijke methode en nieuwe methode iets anders kan uitvallen. De fosfaatexcretie van gespeende biggen wordt afgerond op twee decimalen zodat, net als bij pluimvee, de excretiefactor gebaseerd is op twee significante cijfers. De nieuwe berekening voor zeugen met biggen tot spenen is weergegeven in Tabel 4.3.3 en de berekening voor gespeende biggen in Tabel 4.3.4.
Eenheid | 2022 | |
---|---|---|
Verbruik biggenvoer | kg/big | 0,5 |
Verbruik biggenvoer | kg/zeug/jaar | 16 |
Verbruik zeugenvoer | kg/zeug/jaar | 1280 |
Vastlegging zeug | kg/dier/jaar | 37 |
Gespeende biggen | aantal/zeug/jaar | 31,8 |
Gespeende biggen | kg/zeug/jaar | 239 |
Uitval biggen | kg/zeug/jaar | 13 |
Doodgeboren biggen | kg/zeug/jaar | 4,0 |
Eindgewicht big | kg | 7,5 |
Stikstofgehalte vastlegging zeug | g N/kg | 25,2 |
Fosforgehalte vastlegging zeug | g P/kg | 4,6 |
Kaliumgehalte vastlegging zeug | g K/kg | 1,8 |
Stikstofgehalte vastlegging grootgebrachte biggen | g N/kg | 24,4 |
Fosforgehalte vastlegging grootgebrachte biggen | g P/kg | 5,3 |
Kaliumgehalte vastlegging grootgebrachte biggen | g K/kg | 2,6 |
Stikstofgehalte vastlegging uitgevallen biggen | g N/kg | 23,1 |
Fosforgehalte vastlegging uitgevallen biggen | g P/kg | 5,4 |
Kaliumgehalte vastlegging uitgevallen biggen | g K/kg | 2,6 |
Stikstofgehalte vastlegging doodgeboren biggen | g N/kg | 18,7 |
Fosforgehalte vastlegging doodgeboren biggen | g P/kg | 6,2 |
Kaliumgehalte vastlegging doodgeboren biggen | g K/kg | 1,8 |
Stikstofopname | kg N/dier/jaar | 28,5 |
Fosforopname | kg P/dier/jaar | 6,6 |
Kaliumopname | kg K/dier/jaar | 11,6 |
Stikstofvastlegging | kg N/dier/jaar | 7,1 |
Fosforvastlegging | kg P/dier/jaar | 1,5 |
Kaliumvastlegging | kg K/dier/jaar | 0,7 |
Stikstofexcretie | kg N/dier/jaar | 21,4 |
Fosfaatexcretie1) | kg P2O5/dier/jaar | 11,7 |
Kali-excretie2) | kg K2O/dier/jaar | 13,1 |
1) De omrekenfactor voor P in P2O5 is 2,29. 2) De omrekenfactor voor K in K2O is 1,205. |
Eenheid | 2022 | |
---|---|---|
Verbruik biggenvoer | kg/big | 30,5 |
Speenleeftijd | dagen | 27,3 |
Gewicht gespeende big | kg | 7,5 |
Leeftijd grootgebrachte big | dagen | 74,0 |
Gewicht grootgebrachte big | kg | 26,1 |
Stikstofgehalte vastlegging big | g N/kg | 25,0 |
Fosforgehalte vastlegging big | g P/kg | 5,3 |
Kaliumgehalte vastlegging big | g K/kg | 2,3 |
Stikstofopname | kg N/dier/jaar | 6,4 |
Fosforopname | kg P/dier/jaar | 1,1 |
Kaliumopname | kg K/dier/jaar | 2,1 |
Stikstofvastlegging | kg N/dier/jaar | 3,6 |
Fosforvastlegging | kg P/dier/jaar | 0,8 |
Kaliumvastlegging | kg K/dier/jaar | 0,3 |
Stikstofexcretie | kg N/dier/jaar | 2,8 |
Fosfaatexcretie1) | kg P2O5/dier/jaar | 0,73 |
Kali-excretie2) | kg K2O/dier/jaar | 2,2 |
1) De omrekenfactor voor P in P2O5 is 2,29. 2) De omrekenfactor voor K in K2O is 1,205. |
Pluimvee en konijnen
De technische kengetallen voor vleeskuikens en leghennen ouder dan circa 18 weken worden jaarlijks geactualiseerd op basis van de deeladministraties leghennen en vleeskuikens in het Bedrijveninformatienet (BIN) van Wageningen Economic Research. Bij de bepaling van de mineralengehalten van kippenvoer voor de onderscheiden categorieën kippen zijn de bedrijven waaraan kippenvoer is geleverd, gekoppeld aan de gegevens in de Landbouwtelling. De samenstelling van het voer voor een bepaalde pluimveecategorie is gebaseerd op de gemiddelde samenstelling van het voer dat geleverd is aan bedrijven die uitsluitend de betreffende pluimveecategorie houden. Op deze manier is de samenstelling bepaald van leghennenvoer, vleeskuikenvoer en voer voor vleeskuikenouderdieren. Voor eenden, kalkoenen en konijnen komen de voercategorieën in de overzichten van RVO overeen met de diercategorieën in de Landbouwtelling zodat een uitsplitsing van deze voercategorieën niet nodig is.
De uitgangspunten en de excretieberekening voor vleeskuikens zijn weergegeven in Tabel 4.3.5.en voor leghennen in Tabel 4.3.6.
Eenheid | 2021 | 2022 | |
---|---|---|---|
Verbruik vleeskuikenvoer | kg/dier/jaar | 35,3 | 33,6 |
Groei vleeskuiken | g/dier/dag | 56,8 | 51,1 |
Vastlegging vleeskuiken | kg/dier/jaar | 20,7 | 18,7 |
Stikstofgehalte vastlegging dier | g N/kg | 28,3 | 28,3 |
Fosforgehalte vastlegging dier | g P/kg | 4,4 | 4,5 |
Kaliumgehalte vastlegging dier | g K/kg | 2,4 | 2,4 |
Stikstofopname | kg N/dier/jaar | 1,029 | 0,964 |
Fosforopname | kg P/dier/jaar | 0,143 | 0,132 |
Kaliumopname | kg K/dier/jaar | 0,258 | 0,238 |
Stikstofvastlegging | kg N/dier/jaar | 0,587 | 0,529 |
Fosforvastlegging | kg P/dier/jaar | 0,092 | 0,083 |
Kaliumvastlegging | kg K/dier/jaar | 0,050 | 0,045 |
Stikstofexcretie | kg N/dier/jaar | 0,44 | 0,44 |
Fosfaatexcretie1) | kg P2O5/dier/jaar | 0,12 | 0,11 |
Kali-excretie2) | kg K2O/dier/jaar | 0,25 | 0,23 |
1) De omrekenfactor voor P in P2O5 is 2,29. 2) De omrekenfactor voor K in K2O is 1,205. |
Eenheid | 2021 | 2022 | |
---|---|---|---|
Verbruik legvoer | kg/dier/jaar | 44,0 | 45,0 |
Groei leghen | gram/dier/dag | 0,5 | 0,5 |
Vastlegging leghen | kg/dier/jaar | 0,2 | 0,2 |
Eiproductie vanaf 20 weken | kg/dier/jaar | 19,2 | 19,3 |
Eiproductie vanaf 18 weken | kg/dier/jaar | 18,4 | 18,5 |
Stikstofgehalte vastlegging dier | g N/kg | 28,0 | 28,0 |
Fosforgehalte vastlegging dier | g P/kg | 6,1 | 6,1 |
Kaliumgehalte vastlegging dier | g K/kg | 2,1 | 2,1 |
Stikstofgehalte vastlegging eieren | g N/kg | 18,5 | 18,5 |
Fosforgehalte vastlegging eieren | g P/kg | 1,7 | 1,7 |
Kaliumgehalte vastlegging eieren | g K/kg | 1,2 | 1,2 |
Stikstofopname | kg N/dier/jaar | 1,146 | 1,165 |
Fosforopname | kg P/dier/jaar | 0,208 | 0,211 |
Kaliumopname | kg K/dier/jaar | 0,309 | 0,317 |
Stikstofvastlegging dier | kg N/dier/jaar | 0,006 | 0,005 |
Fosforvastlegging dier | kg P/dier/jaar | 0,001 | 0,001 |
Kaliumvastlegging dier | kg K/dier/jaar | 0,000 | 0,000 |
Stikstofvastlegging eieren | kg N/dier/jaar | 0,340 | 0,342 |
Fosforvastlegging eieren | kg P/dier/jaar | 0,031 | 0,031 |
Kaliumvastlegging eieren | kg K/dier/jaar | 0,022 | 0,022 |
Stikstofexcretie | kg N/dier/jaar | 0,80 | 0,82 |
Fosfaatexcretie1) | kg P2O5/dier/jaar | 0,40 | 0,41 |
Kali-excretie2) | kg K2O/dier/jaar | 0,35 | 0,35 |
1) De omrekenfactor voor P in P2O5 is 2,29. 2) De omrekenfactor voor K in K2O is 1,205. |
4.4. Mestproductiehoeveelheid
De hoeveelheid mest per dier is gedefinieerd als de hoeveelheid mest in kilogram die na enkele maanden bewaring aanwezig is in de stalopslag, inclusief voerresten, schoonmaakwater en vermorst drinkwater.
De mestproductiefactoren van staldieren worden periodiek geactualiseerd door de mestafvoer van grondloze bedrijven voor drie aaneengesloten jaren te vergelijken met het aantal dieren op het bedrijf. Voor 2022 heeft geen actualisatie plaatsgevonden. Wel is voor de nieuwe categorie fokzeugen inclusief biggen tot spenen en de categorie gespeende biggen een mestproductiefactor afgeleid.
Voor de splitsing van de mestproductie van zeugen inclusief biggen tot ca. 25 kilogram in die van zeugen inclusief biggen tot spenen en van gespeende biggen, is gekeken naar de mestafvoer van grondloze bedrijven met uitsluitend gespeende biggen en het aantal dieren op deze bedrijven. In de periode 2019-2021 gaat het om in totaal 29 bedrijven. De gemiddelde mestproductie exclusief 5 procent hoogste en laagste waarden is 380 kilogram per dier en de mediaan 310 kilogram per dier. Het mediane fosfaatgehalte van de door landbouwbedrijven afgevoerde en bemonsterde mest in 2019-2022 varieert van 1,88 g/kg tot 2,24 g/kg. Op basis van het gemiddelde van de drie mediane fosfaatgehalten en de fosfaatexcretie in 2021 komt de mestproductie per gemiddeld aanwezige big uit op 350 kilogram per jaar. De mestproductiefactor voor zeugen met biggen tot circa 25 kilogram is in 2021 4500 kilogram per zeug per jaar. Rekening houdend met het aantal gespeende biggen per zeug per jaar en het aantal dagen dat gespeende biggen aanwezig zijn, komt de mestproductie van een zeug met biggen tot spenen uit op 3100 kilogram per jaar (Tabel 4.4.1).
2021 | 2022 | |
---|---|---|
Vleesvarkens | 1 000 | 1 000 |
Opfokzeugen en -beren | 1 200 | 1 200 |
Fokzeugen inclusief biggen tot spenen1) | 4 500 | 3 100 |
Gespeende biggen | 350 | |
Opfokberen, 50 kg en meer | 1 200 | 1 200 |
Dekrijpe beren | 3 200 | 3 200 |
Vleeskuikens | 11,6 | 11,6 |
Ouderdieren van vleesrassen-opfok, jonger dan ca. 20 weken | 8,2 | 8,2 |
Ouderdieren van vleesrassen-leg, ca. 20 weken en ouder | 20,0 | 20,0 |
Leghennen-opfok, jonger dan ca. 18 weken | 6,5 | 6,5 |
Leghennen-leg, ca. 18 weken en ouder | 17,5 | 17,5 |
Vleeseenden | 45 | 45 |
Kalkoenen | 60 | 60 |
Konijnen (voedsters)2) | 377 | 377 |
1) Het cijfer voor 2021 is inclusief de mestproductie van biggen tot ca. 25 kg. N.B. Varkensmest is dunne mest, pluimveemest is vaste mest. |
5. Landbouwtelling
De Landbouwtelling is een integrale telling van landbouwhuisdieren in Nederland. Het aantal runderen, schapen, geiten en kippen hoeven veehouders niet meer zelf jaarlijks in te vullen. Deze aantallen worden afgeleid uit registers.
5.1 Afbakening diercategorieën
Factoren voor de mestproductie en mineralenexcretie per dier worden berekend voor elke diercategorie in de Landbouwtelling, met uitzondering van diersoorten die in zeer kleine aantallen worden gehouden zoals ezels, waterbuffels, herten en ‘overig pluimvee’. Deze categorieën kunnen bestaan uit diverse subcategorieën of leeftijdsklassen waardoor het lastig is om technische kengetallen over voerverbruik en dierlijke productie op te stellen. Daarbij is de bijdrage van deze diersoorten aan de totale mestproductie te verwaarlozen.
Sommige diercategorieën in de Landbouwtelling worden bij de berekening van de mest- en mineralenexcretie samengevoegd tot één categorie om zo beter aan te sluiten bij de beschikbare kengetallen over voerverbruik en dierlijke productie. Zo zijn bij rundvee de leeftijdsklassen van één tot twee jaar en van twee jaar en ouder samengevoegd tot één categorie dieren met een leeftijd van één jaar en ouder. Ook de gewichtsklassen van vleesvarkens en de eventuele verdeling in mannelijke en vrouwelijke dieren zijn samengevoegd tot één categorie vleesvarkens. De excretiefactoren bij schapen, geiten en konijnen zijn berekend per moederdier waarin het aandeel van de mannelijke dieren en de jonge dieren is verrekend.
5.2 Afbakening landbouwbedrijven
Met ingang van 2016 wordt voor de afbakening van de Landbouwtelling gebruik gemaakt van informatie uit het Handelsregister. Inschrijving in het Handelsregister met een agrarische SBI (Standaard BedrijfsIndeling) is leidend bij de bepaling of er sprake is van een landbouwbedrijf. Met deze afbakening wordt zo nauw mogelijk aangesloten bij de statistische verordeningen van Eurostat en de (Nederlandse) implementatie van het begrip 'actieve landbouwer' uit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB).
De afbakening van de Landbouwtelling op basis van informatie uit het Handelsregister betekende een vermindering van het aantal landbouwbedrijven. De invloed op arealen (behalve bij niet-cultuurgrond en natuurlijk grasland) en de dieraantallen (behalve bij schapen en bij paarden en pony's) bleven beperkt. Dit heeft met name te maken met het soort bedrijven dat bij de afbakening wordt uitgesloten (zoals maneges, kinderboerderijen en natuurbeheersorganisaties).
Door de afbakening op basis van informatie uit het Handelsregister valt een groter deel dan voorheen van de paarden, pony’s en schapen buiten de landbouw. Aangezien de mestproductie van deze categorieën alleen wordt berekend voor dieren op landbouwbedrijven wordt voor een deel van de populatie geen mestproductie berekend. Bij de berekening van ammoniakemissies en emissies van broeikasgassen wordt voor dit deel van de populatie de mestproductie wel berekend (Van der Zee et al., 2023).
5.3 Aantal dieren
Peildatum 1 april
Er wordt verondersteld dat het aantal dieren op de peildatum van de Landbouwtelling gelijk is aan het gemiddelde aantal aanwezige dieren in het betreffende jaar en dat dus de leegstand van de hokken tijdens de telling gelijk is aan de gemiddelde leegstand. Voor sommige diercategorieën zoals schapen en geiten is het aantal dieren op de teldatum niet representatief voor het gemiddelde aantal in het gehele jaar omdat er in het voorjaar en in de zomer meer dieren aanwezig zijn dan in de winterperiode. Bij de berekening van de excretiefactoren is hier rekening mee gehouden door het aantal geboren lammeren en het aantal opfokdieren te baseren op afzonderlijk vastgestelde getallen en niet op het aantal dieren in de Landbouwtelling. Het aantal dieren in de berekeningen van de mestproductie is opgenomen in Tabel 5.3.1.
2021 | 2022 | ||
---|---|---|---|
Rundvee voor de melkveehouderij | Vrouwelijk jongvee tot 1 jaar | 451 | 453 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Mannelijk jongvee tot 1 jaar | 41 | 40 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Vrouwelijk jongvee van 1 jaar en ouder | 465 | 480 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Melkkoeien | 1 571 | 1 571 |
Rundvee voor de melkveehouderij | Fokstieren van 1 jaar en ouder | 15 | 14 |
Rundvee voor de vleesproductie | Witvleeskalveren | 619 | 623 |
Rundvee voor de vleesproductie | Rosévleeskalveren | 339 | 351 |
Rundvee voor de vleesproductie | Vrouwelijk jongvee tot 1 jaar | 32 | 35 |
Rundvee voor de vleesproductie | Vleesstieren tot 1 jaar | 42 | 44 |
Rundvee voor de vleesproductie | Vrouwelijk jongvee van 1 jaar en ouder | 56 | 56 |
Rundvee voor de vleesproductie | Vleesstieren van 1 jaar en ouder | 45 | 46 |
Rundvee voor de vleesproductie | Weide- en zoogkoeien | 56 | 53 |
Schapen | Schapen - ooien | 500 | 518 |
Geiten | Melkgeiten ouder dan 1 jaar | 451 | 456 |
Paarden | Paarden | 68 | 68 |
Pony's | Pony's | 29 | 29 |
Varkens | Vleesvarkens | 5 177 | 5 112 |
Varkens | Opfokvarkens | 209 | 211 |
Varkens | Zeugen | 812 | 788 |
Varkens | Gespeende biggen | 3 191 | 3 136 |
Varkens | Dekberen | 4 | 4 |
Pluimvee | Vleeskuikens | 37 928 | 38 160 |
Pluimvee | Opfokouderdieren vleeskuikens | 2 710 | 2 595 |
Pluimvee | Ouderdieren vleeskuikens | 4 663 | 4 450 |
Pluimvee | Opfokleghennen incl. ouderdieren | 10 593 | 9 700 |
Pluimvee | Leghennen incl. ouderdieren | 33 614 | 33 468 |
Pluimvee | Eenden | 568 | 607 |
Pluimvee | Kalkoenen | 589 | 474 |
Konijnen | Konijnen-voedsters | 38 | 35 |
N.B. Het aantal dieren is het aantal op de peildatum van de Landbouwtelling zonder bijtellingen voor leegstand op de peildatum. |
Het aantal dieren in tabel 5.3.1 wijkt voor vleeskalveren, vleesvarkens, kippen en kalkoenen af van het aantal dieren in de tabellen van de Landbouwtelling op de CBS-website. In de tabellen van de Landbouwtelling vindt namelijk met ingang van 2018 een bijtelling plaats van het aantal dieren bij tijdelijke leegstand van stallen op de peildatum. De reden voor deze bijtelling is dat de Landbouwtelling een structuurtelling is waarvoor een juiste bepaling van bedrijfstype en economische omvang van bedrijven van belang is. Een van de bepalende factoren hierbij is het aantal dieren dat normaliter op een bedrijf aanwezig is. Tegelijkertijd leiden de bijtellingen tot overschatting van de omvang van de veestapels. Voor de berekening van de mestproductie is daarom uitgegaan van de dieraantallen op de peildatum van de Landbouwtelling zonder bijtellingen bij tijdelijke leegstand.
Bijzondere omstandigheden
In jaren met uitbraken van dierziekten of door andere oorzaken die leiden tot ingrepen in de veestapel zal het aantal dieren op de peildatum van de Landbouwtelling afwijken van het gemiddeld aantal aanwezige dieren. Bij de berekening van de stikstof- en fosfaatexcretie is hier zoveel mogelijk rekening mee gehouden. In 1997, 2001 en 2003 betrof het uitbraken van respectievelijk varkenspest, mond- en klauwzeer (MKZ) en vogelpest (Van Bruggen et al., 2010). In 2017 leidde de Fipronil-affaire tot ruimingen en leegstand van pluimveestallen. Daarnaast daalde de omvang van de rundveestapel in de loop van dat jaar door de Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij en de Ministeriële regeling fosfaatreductieplan 2017 (Van Bruggen, 2018). De invoering van fosfaatrechten per 1 januari 2018 leidde tot verdere krimp van de rundveestapel gedurende dat jaar. Daarom is ook voor 2018 een correctie toegepast op het aantal runderen in de Landbouwtelling (Van Bruggen en Gosseling, 2019). De coronapandemie leidde voor sommige diercategorieën ook tot een beperking van het aantal dieren in 2020 en 2021 (Van Bruggen, 2022).
I&R-registers
Met ingang van 2017 worden de dieraantallen in de Landbouwtelling in toenemende mate afgeleid uit I&R-registers (Identificatie en Registratie van dieren). De I&R-registers vallen onder verantwoordelijkheid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en hebben als doel om, mede met het oog op de volksgezondheid, bij dierziekten een snelle tracering van dieren mogelijk te maken. Sinds 2017 wordt de omvang van de rundveestapel afgeleid uit I&R-rund (Van Os, 2017), en vanaf 2018 worden ook de pluimvee-aantallen en de aantallen schapen en geiten afgeleid uit de betreffende I&R-registers (Van Os et al., 2019 en 2020). De registratie van rundvee, schapen en geiten vindt rechtstreeks bij RVO plaats. Pluimveegegevens worden ingewonnen via de aangewezen databank Koppel Informatiesysteem Pluimvee (KIP) van Avined. Avined is een brancheorganisatie voor de eier- en pluimveevleessector. Avined geeft de gegevens door aan de centrale database van RVO.
In het verleden is incidenteel nagegaan of de omvang van de veestapel niet werd onderschat of juist overschat Uit deze onderzoeken kwam geen eenduidig beeld naar voren (Van Bruggen et al., 2010). Wel gaven enkele onderzoeken aan dat bij diercategorieën met meerdere productierondes per jaar, waarbij de productierondes gevolgd worden door enkele dagen of weken leegstand van stallen, de Landbouwtelling het aantal dieren mogelijk overschat. Het is denkbaar dat bij leegstand van de hokken op de peildatum de stalcapaciteit wordt opgegeven of het aantal dieren dat bij aanvang van een productieronde aanwezig is. Leegstand tussen productierondes en uitval van dieren gedurende de productieronde komen dan onvoldoende in de cijfers tot uitdrukking waardoor het gemiddeld aantal aanwezige dieren wordt overschat. Dit vermoeden werd bevestigd door het fors lagere aantal vleeskuikens in de Landbouwtelling van 2018 gebaseerd op I&R-gegevens, ten opzichte van het door pluimveehouders opgegeven aantal vleeskuikens in de Landbouwtelling van 2017. Dit betekent dat naar alle waarschijnlijkheid het aantal dieren in het verleden is overschat van die diercategorieën met meerdere productierondes per jaar en met een periode van leegstand tussen de productierondes.
Sommige resultaten van de Landbouwtelling van 2000 tot heden zijn sinds de eerste publicatie op de CBS-website aangepast. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van een bijstelling of een met terugwerkende kracht doorgevoerde wijziging van de afbakening van landbouwbedrijven, waarbij bedrijven die uitsluitend natuurterreinen beheren zijn uitgesloten. Het verschil in dieraantallen is zeer gering en de invloed op de uitkomsten is te verwaarlozen.
6. Resultaten
De excretie van zowel stikstof als fosfaat lag in 2022 onder het mestproductieplafond dat door de Europese Commissie is vastgesteld voor 2022.
6.1 Stikstof- en fosfaatexcretie
De stikstofexcretie daalde van 471,0 miljoen kilogram in 2021 tot 467,1 miljoen kilogram in 2022. Hierdoor lag de stikstofexcretie in 2022 4,6 procent onder het productieplafond van 489,4 miljoen kilogram. Sinds 2017 is de stikstofexcretie van de veestapel afgenomen met 45 miljoen kilogram. De grootste bijdrage hieraan (ruim 34 miljoen kilogram) werd geleverd door de melkveehouderij, vooral door het houden van minder koeien en jongvee. De fosfaatexcretie in dierlijke mest steeg van 148,0 miljoen kilogram in 2021 tot 150,4 miljoen kilogram in 2022. De fosfaatexcretie ligt net onder het fosfaatplafond van 150,7 miljoen kilogram. De productieplafonds voor stikstof en fosfaat gelden met ingang van 2022 en zijn niet uitgesplitst naar veehouderijsector.
In Tabel 6.1.1 is de excretie van stikstof en fosfaat naar diercategorie weergegeven.
Stikstof (N) | Stikstof (N) | Fosfaat (P2O5) | Fosfaat (P2O5) | |
---|---|---|---|---|
2021 | 2022 | 2021 | 2022 | |
Rundvee voor de melkveehouderij | 273,0 | 269,2 | 74,2 | 77,2 |
Rundvee voor de vleesproductie | 32,9 | 33,2 | 9,1 | 9,1 |
Varkens | 88,9 | 88,6 | 34,5 | 34,4 |
Pluimvee | 54,3 | 53,9 | 23,2 | 22,5 |
Overig vee1) | 21,9 | 22,3 | 7,1 | 7,2 |
Totaal | 471,0 | 467,1 | 148,0 | 150,4 |
1) Schapen, geiten, paarden, pony's en konijnen. |
Rundvee
De stikstofexcretie in de melkveehouderij daalde in 2022 ten opzichte van 2021 met 1,4 procent tot 269,2 miljoen kilogram, met name door een lager stikstofgehalte van graskuil. Door een hoger fosforgehalte van graskuil en een hogere fosforaanvoer via krachtvoer nam de fosfaatexcretie van melkvee toe met 4,1 procent tot 77,2 miljoen kilogram. Het aantal melkkoeien bleef in 2022 vrijwel gelijk aan het aantal in 2021 maar het jongvee nam toe met circa 15 duizend stuks. De melkproductie per koe nam toe met 1,4 procent tot 8970 kilogram. Voor de verantwoording van het Nederlandse mestbeleid aan de Europese Unie mag voor de melkveesector gerekend worden met gemiddelde stikstof- en fosforgehalten van gras en maïs van de laatste vijf jaar, waarbij de jaren met de hoogste en de laagste gehalten buiten beschouwing blijven. Met deze zogeheten ruwvoercorrectie komt de excretie van de melkveesector uit op 288,9 miljoen kilogram stikstof en 78,6 miljoen kilogram fosfaat.
De stikstofexcretie van vleesrundvee nam toe van 32,9 miljoen kilogram in 2021 tot 33,2 miljoen kilogram in 2022, vooral door de toename van het aantal rosévleeskalveren. De fosfaatexcretie bleef met 9,1 miljoen kilogram gelijk aan de excretie in 2021.
Varkens
De stikstofexcretie van de varkenssector daalde licht van 88,9 miljoen kilogram in 2021 naar 88,6 miljoen kilogram in 2022. De fosfaatexcretie daalde van 34,5 naar 34,4 miljoen kilogram. De dalingen zijn het gevolg van de afname van het aantal dieren. Het aantal vleesvarkens op de peildatum van de Landbouwtelling daalde in 2022 met 65 duizend stuks, een daling van 1,3 procent ten opzichte van 2021. Het aantal zeugen daalde met 24 duizend stuks (3,0 procent). De gemiddelde duur van de productieronde van vleesvarkens nam in 2022 verder af en het voerverbruik per dag nam toe. Hierdoor steeg het voerverbruik per gemiddeld aanwezig vleesvarken. De biggenproductie van fokzeugen nam in 2022 toe en ook het voerverbruik per fokzeug steeg. Het resultaat is dat de excretiefactoren per gemiddeld aanwezig vleesvarken en per fokzeug per saldo toenamen. In 2022 is de berekening van de excretie van ‘fokzeugen inclusief biggen tot 25 kilogram’ gesplitst in een excretieberekening voor ‘fokzeugen inclusief biggen tot spenen’ en een berekening voor ‘gespeende biggen’. Door deze splitsing sluit de excretieberekening van fokvarkens beter aan bij de berekening van emissies uit stalsystemen.
Pluimvee
In de pluimveesector daalde in 2022 de stikstofexcretie ten opzichte van 2021 met 0,8 procent tot 53,9 miljoen kilogram en de fosfaatexcretie daalde met 2,8 procent tot 22,5 miljoen kilogram. De daling van de stikstof- en fosfaatexcretie van pluimvee hangt, net als bij varkens, samen met de daling van het aantal dieren.
Overige vee
Het overige vee bestaat uit schapen, geiten, paarden, pony’s en konijnen. De stikstofexcretie van deze groep steeg van 21,9 miljoen kilogram in 2021 naar 22,3 miljoen kilogram in 2022. De fosfaatexcretie steeg van 7,1 naar 7,2 miljoen kilogram. De excretie van overig vee draagt voor ongeveer 5 procent bij aan de totale excretie.
In de periode 1990-2022 daalde de stikstofexcretie met 32 procent en de fosfaatexcretie met 34 procent (Figuur 6.1.2). Door invoering van fosfaatgebruiksnormen, de mestboekhouding en mestproductierechten eind jaren tachtig, werd de daling van de fosfaatexcretie al ingezet vóór de invoering van het mineralenaangiftesysteem Minas in 1998. Bij stikstof werd de sterkste afname juist gerealiseerd na 1997. Tijdens de laatste jaren waarin Minas nog van kracht was, stagneerde de daling van de stikstof- en fosfaatexcretie. Na de invoering van het stelsel van gebruiksnormen in 2006 zijn de mestproductie en de mineralenexcretie weer licht gestegen. In de aanloop naar de afschaffing van het melkquotum steeg de stikstof- en fosfaatexcretie door de groei van de melkveestapel en door hogere stikstofgehalten van het ruwvoer. Door maatregelen zoals het fosfaatreductieplan (2017) en de invoering van fosfaatrechten (2018) kromp de melkveestapel en daalde de stikstof- en fosfaatexcretie. In de meer recente jaren is het vooral de samenstelling van het melkveerantsoen die bepalend is voor de trend in excretie met daarnaast de dalende omvang van de varkens- en pluimveestapel.
Index (1990=100) | Stikstofexcretie (Index (1990=100)) | Fosfaatexcretie (Index (1990=100)) |
---|---|---|
1990 | 100 | 100 |
1991 | 104 | 103 |
1992 | 104 | 102 |
1993 | 103 | 106 |
1994 | 99 | 99 |
1995 | 98 | 94 |
1996 | 97 | 86 |
1997 | 93 | 86 |
1998 | 87 | 86 |
1999 | 85 | 87 |
2000 | 79 | 83 |
2001 | 78 | 81 |
2002 | 73 | 75 |
2003 | 69 | 72 |
2004 | 68 | 71 |
2005 | 69 | 74 |
2006 | 68 | 74 |
2007 | 69 | 74 |
2008 | 71 | 77 |
2009 | 70 | 76 |
2010 | 71 | 78 |
2011 | 69 | 74 |
2012 | 67 | 70 |
2013 | 68 | 72 |
2014 | 70 | 75 |
2015 | 72 | 79 |
2016 | 73 | 76 |
2017 | 74 | 74 |
2018 | 73 | 71 |
2019 | 71 | 68 |
2020 | 71 | 66 |
2021 | 68 | 65 |
2022 | 68 | 66 |
6.2 Gasvormige stikstofverliezen
Tijdens de opslag van mest verandert de samenstelling door afbraak van organische stof, vervluchtiging van ammoniak en vervluchtiging door denitrificatie van overige stikstofverbindingen (N2, N2O, NO). De stikstofexcretie verminderd met de stikstofverliezen in stal en opslag wordt ook wel aangeduid met stikstofproductie. In figuur 6.2.1 is de stikstofexcretie verdeeld in stikstofproductie, gasvormige verliezen die optreden tijdens opslag binnen en buiten de stal en de afvoer van stikstof via het spuiwater van luchtwassers. De afvoer van stikstof via het spuiwater van luchtwassers wordt tot de verliezen uit dierlijke mest gerekend omdat deze stikstof niet langer beschouwd wordt als dierlijke mest maar als een overige anorganische meststof.
Bij de toediening van dierlijke mest aan de bodem, inclusief de mest die dieren produceren als ze in de wei lopen, vervluchtigt opnieuw een deel van de aanwezige stikstof in de vorm van ammoniak. Deze toedieningsverliezen zijn niet in Figuur 6.2.1 weergegeven. De cijfers in de figuur zijn berekend met de op TAN-gebaseerde rekenmethodiek zoals beschreven in Van der Zee et al. (2023).
Stikstof in de mest (miljoen kg) | Ammoniak uit stal en opslag (uitgedrukt in N) (miljoen kg) | Overige gasvormige verliezen (miljoen kg) | Spuiwater van luchtwassers (miljoen kg) | |
---|---|---|---|---|
1990 | 598,7 | 80,8 | 11,6 | 0,0 |
2000 | 476,1 | 63,4 | 9,5 | 0,0 |
2010 | 421,3 | 57,1 | 8,9 | 2,5 |
2015 | 429,8 | 51,8 | 8,8 | 7,1 |
2020 | 423,4 | 47,8 | 8,8 | 9,5 |
2021 | 407,6 | 45,7 | 8,3 | 9,4 |
2022* | 405,1 | 44,4 | 8,2 | 9,3 |
* Voorlopige cijfers |
6.3 Stikstof- en fosfaatexcretie naar regio
Er zijn grote regionale verschillen in de excretie van stikstof en fosfaat. Traditioneel is de stikstof- en fosfaatexcretie in Noord-Brabant het grootst, zowel in absolute hoeveelheid als per hectare cultuurgrond. In Zeeland is de mestproductie door de geringe veedichtheid het kleinst.
Figuur 6.3.1 toont de bijdrage van de verschillende diergroepen in de totale stikstofexcretie per provincie. In alle provincies met uitzondering van Limburg is het aandeel van rundvee in de stikstofexcretie het grootst. In Figuur 6.3.2 is de stikstofexcretie weergegeven per hectare cultuurgrond (exclusief glastuinbouw). Uit de figuur blijkt dat Noord-Brabant en Limburg de provincies zijn met de hoogste excretie per hectare.
Rundvee (miljoen kg stikstof) | Varkens (miljoen kg stikstof) | Pluimvee (miljoen kg stikstof) | Schapen en geiten (miljoen kg stikstof) | Paarden en pony's (miljoen kg stikstof) | Konijnen (miljoen kg stikstof) | |
---|---|---|---|---|---|---|
Noord-Brabant | 41,3 | 40,9 | 13,1 | 3,0 | 1,2 | 0,1 |
Gelderland | 50,0 | 14,1 | 11,0 | 3,1 | 1,1 | 0,1 |
Overijssel | 47,6 | 11,9 | 6,2 | 1,9 | 0,7 | 0,1 |
Fryslân | 54,3 | 1,1 | 3,1 | 1,5 | 0,7 | 0,0 |
Limburg | 9,6 | 13,1 | 9,8 | 1,0 | 0,5 | 0,0 |
Drenthe | 19,0 | 1,7 | 4,1 | 0,8 | 0,4 | 0,0 |
Groningen | 19,1 | 1,5 | 1,8 | 0,7 | 0,2 | 0,0 |
Utrecht | 18,1 | 2,1 | 1,3 | 0,9 | 0,4 | 0,0 |
Zuid-Holland | 16,7 | 0,9 | 0,2 | 1,1 | 0,5 | 0,0 |
Noord-Holland | 16,2 | 0,2 | 0,5 | 1,3 | 0,4 | 0,0 |
Flevoland | 6,0 | 0,7 | 1,8 | 0,3 | 0,1 | 0,0 |
Zeeland | 4,6 | 0,5 | 1,0 | 0,3 | 0,2 | 0,0 |
Rundvee (kg stikstof per ha) | Varkens (kg stikstof per ha) | Pluimvee (kg stikstof per ha) | Schapen en geiten (kg stikstof per ha) | Paarden en pony's (kg stikstof per ha) | Konijnen (kg stikstof per ha) | |
---|---|---|---|---|---|---|
Noord-Brabant | 176,4 | 174,9 | 56,1 | 12,9 | 5,0 | 0,5 |
Limburg | 101,0 | 138,3 | 103,0 | 10,6 | 5,3 | 0,2 |
Gelderland | 223,5 | 62,8 | 49,3 | 13,8 | 5,1 | 0,2 |
Overijssel | 243,8 | 61,0 | 31,5 | 9,5 | 3,4 | 0,3 |
Utrecht | 256,8 | 29,5 | 18,1 | 12,2 | 5,4 | 0,4 |
Fryslân | 241,7 | 4,7 | 13,6 | 6,8 | 3,0 | 0,0 |
Drenthe | 129,0 | 11,3 | 27,7 | 5,2 | 2,4 | 0,0 |
Zuid-Holland | 148,7 | 7,7 | 1,9 | 9,7 | 4,0 | 0,0 |
Groningen | 129,4 | 1,3 | 4,0 | 10,1 | 3,4 | 0,0 |
Noord-Holland | 119,3 | 9,6 | 11,5 | 4,5 | 1,4 | 0,0 |
Flevoland | 68,4 | 7,5 | 20,7 | 2,8 | 0,9 | 0,0 |
Zeeland | 38,6 | 4,5 | 8,6 | 2,8 | 1,4 | 0,0 |
6.4 Stikstof- en fosfaatproductie naar bedrijfstype
Landbouwbedrijven in Nederland mogen onder voorwaarden meer dierlijke mest gebruiken per hectare landbouwgrond dan de 170 kilogram stikstof die de Nitraatrichtlijn voorschrijft (derogatie). Eén van de voorwaarden is dat minimaal 80 procent van het bedrijfsareaal bestaat uit grasland. In dat geval mag op percelen met zand- of lössgrond in Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg 230 kilogram stikstof per hectare per jaar in de vorm van graasdierenmest gebruikt worden. Voor de overige provincies is de norm verruimt tot 250 kilogram stikstof per hectare.
Bij het berekenen van de plaatsingsruimte is uitgegaan van de hiervoor genoemde voorwaarden, ongeacht of bedrijven daadwerkelijk derogatie hebben aangevraagd. De hoeveelheid stikstof in dierlijke mest die beschikbaar is voor toediening aan de bodem (stikstofproductie) is berekend door de stikstofexcretie te verminderen met stikstofverliezen die optreden in stallen en mestopslagen, inclusief de afvoer van stikstof via het spuiwater van luchtwassers. De verliezen in stallen en mestopslagen zijn berekend volgens de nationale rekenmethodiek voor emissies uit dierlijke mest. De gasvormige stikstofverliezen van 2022 zijn nog voorlopige cijfers. In Figuur 6.4.1 is de stikstofproductie en de plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke mest van enkele bedrijfstypen weergegeven. De indeling in bedrijfstypen is gebaseerd op het economisch zwaartepunt van de bedrijfsactiviteiten.
Stikstofproductie - totaal (miljoen kg stikstof) | Plaatsingsruimte stikstof - totaal (miljoen kg stikstof) | Stikstofproductie - melkveebedrijven (miljoen kg stikstof) | Plaatsingsruimte stikstof - melkveebedrijven (miljoen kg stikstof) | Stikstofproductie - varkensbedrijven (miljoen kg stikstof) | Plaatsingsruimte stikstof - varkensbedrijven (miljoen kg stikstof) | Stikstofproductie - pluimveebedrijven (miljoen kg stikstof) | Plaatsingsruimte stikstof - pluimveebedrijven (miljoen kg stikstof) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2010 | 421,3 | 399,1 | 220,9 | 200,3 | 70,8 | 9,6 | 47,5 | 3,5 |
2015 | 429,8 | 389,7 | 240,9 | 201,5 | 70,8 | 7,7 | 47,8 | 3,3 |
2020 | 423,4 | 376,1 | 244,3 | 198,2 | 67,9 | 6,6 | 41,6 | 2,9 |
2021 | 407,6 | 375,3 | 233,3 | 196,7 | 65,0 | 6,1 | 41,4 | 2,9 |
2022 | 405,1 | 386,5 | 230,0 | 199,4 | 65,5 | 6,1 | 40,9 | 2,9 |
In figuur 6.4.2 is voor enkele jaren de fosfaatproductie en de plaatsingsruimte weergegeven per bedrijfstype.
De plaatsingsruimte voor fosfaat is het wettelijk toegestane gebruik van fosfaat in kilogram per hectare (gebruiksnorm) vermenigvuldigd met de oppervlakte van het areaal in hectare. Voor grasland en bouwland gelden verschillende gebruiksnormen die geleidelijk zijn aangescherpt. Met ingang van 2010 zijn de gebruiksnormen voor fosfaat gedifferentieerd naar de fosfaattoestand van de bodem. De gemeten fosfaattoestand is hierbij ingedeeld in een aantal klassen met een bijbehorende fosfaatgebruiksnorm. Met ingang van 2020 is de klasse-indeling: arm, laag, neutraal, ruim of hoog. Als er geen gegevens zijn over de fosfaattoestand is in overeenstemming met het mestbeleid uitgegaan van een hoge fosfaattoestand en geldt dus de laagste fosfaatgebruiksnorm. Globaal is van 40 procent van de cultuurgrond de fosfaattoestand niet bekend. Vooral van bouwland ontbreken gegevens.
Fosfaatproductie - totaal (miljoen kg fosfaat) | Plaatsingsruimte fosfaat - totaal (miljoen kg fosfaat) | Fosfaatproductie - melkveebedrijven (miljoen kg fosfaat) | Plaatsingsruimte fosfaat - melkveebedrijven (miljoen kg fosfaat) | Fosfaatproductie - varkensbedrijven (miljoen kg fosfaat) | Plaatsingsruimte fosfaat - varkensbedrijven (miljoen kg fosfaat) | Fosfaatproductie - pluimveebedrijven (miljoen kg fosfaat) | Plaatsingsruimte fosfaat - pluimveebedrijven (miljoen kg fosfaat) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2010 | 178,9 | 158,8 | 78,5 | 74,0 | 40,5 | 4,3 | 26,2 | 1,6 |
2015 | 180,1 | 135,1 | 87,6 | 71,0 | 37,1 | 2,7 | 26,6 | 1,2 |
2020 | 150,7 | 137,9 | 70,0 | 73,1 | 34,7 | 2,1 | 22,2 | 1,1 |
2021 | 148,0 | 138,6 | 70,6 | 72,6 | 32,4 | 2,0 | 21,5 | 1,1 |
2022 | 150,4 | 141,4 | 73,3 | 73,2 | 32,4 | 2,0 | 20,8 | 1,0 |
6.5 Mestproductievolume
De totale mestproductie bedroeg zowel in 2021 als in 2022 73,5 miljard kilogram. In Figuur 6.5.1 is de ontwikkeling weergegeven van de mestproductie per diersoort. Tabel 6.5.2 toont de mestproductie per diersoort uitgesplitst naar dunne en vaste mest.
Rundvee - melkvee (miljard kg mest) | Rundvee - vleesvee (miljard kg mest) | Varkens (miljard kg mest) | Pluimvee (miljard kg mest) | Overig vee (miljard kg mest) | |
---|---|---|---|---|---|
1990 | 57,8 | 8,4 | 16,4 | 2,5 | 2,4 |
2000 | 49,1 | 7,7 | 14,1 | 2,1 | 2,6 |
2010 | 49,4 | 6,6 | 11,8 | 1,5 | 2,9 |
2020 | 55,3 | 5,6 | 9,6 | 1,3 | 2,7 |
2021 | 54,9 | 5,6 | 9,1 | 1,3 | 2,6 |
2022 | 55,1 | 5,6 | 8,9 | 1,3 | 2,6 |
Dunne mest | Vaste mest | Dunne mest | Vaste mest | |
---|---|---|---|---|
2021 | 2021 | 2022 | 2022 | |
Rundvee, excl. vleeskalveren1) | 56,9 | 0,4 | 57,0 | 0,4 |
Vleeskalveren | 3,3 | 0,0 | 3,3 | 0,0 |
Varkens | 9,1 | 0,0 | 8,9 | 0,0 |
Pluimvee | 0,0 | 1,3 | 0,0 | 1,3 |
Schapen en geiten1) | 1,2 | 0,7 | 1,2 | 0,7 |
Pelsdieren en konijnen | 0,3 | 0,4 | 0,3 | 0,4 |
Paarden en pony's1) | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
Gehele veestapel | 70,7 | 2,7 | 70,8 | 2,7 |
1) De weidemest van rundvee, schapen, paarden en pony's is gerekend als dunne mest. |
Literatuur
Bikker, P., L.B. Šebek, C. van Bruggen & O. Oenema (2019). Stikstof- en fosfaatexcretie van gangbaar en biologisch gehouden landbouwhuisdieren. Herziening excretieforfaits Meststoffenwet 2019. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WUR, Wageningen. WOt-technical report 152.
Bikker, P. (2023). Persoonlijke mededeling. WUR, Wageningen.
Buisonjé, F.E. de, M.M. van Krimpen & J. Jochemsen (2009). Mineralenbalans van vleeseenden in praktijkstallen en mineralengehalten in ouderdieren en broedeieren. Rapport 226. Animal Sciences Group, Wageningen UR, Lelystad.
Coppoolse, J., A.M. van Vuuren, J. Huisman, W.M.M.A. Janssen, A.W. Jongbloed, N.P.Lenis, P.C.M. Simons. (1990). De uitscheiding van stikstof, fosfor en kalium door landbouwhuisdieren, Nu en Morgen. Wageningen, Dienst Landbouwkundig Onderzoek.
Evers, A., B. Bosma, J. Heeres, H.H. Luesink, E. Schuiling en I. Vermeij (2011). Update kengetallen voor WUM. Rapport opdrachtgever 276. Wageningen UR Livestock Research, Lelystad.
Groenestein, C.M. 2017. Mondelinge mededeling. Wageningen Livestock Research.
Heeres-van der Tol, J.J., Gerrits W.J.J. (1999). N- en P-afvoer met blanke en rosé kalveren. Intern Rapport 370, Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden, Lelystad.
Heeres-van der Tol, J.J. (2001). Vaste kengetallen rundvee, schapen en geiten herzien. Intern rapport 455. In opdracht van de Werkgroep Berekening Mest- en Mineralencijfers (WUM). Praktijkonderzoek Veehouderij. Lelystad.
Heeres-van der Tol, J.J. (2002). Stikstof- en fosfaatuitscheiding rundvee. Praktijkrapport Rundvee nr. 10. Praktijkonderzoek Veehouderij. Lelystad.
IKC (1993). Kwantitatieve Informatie Veehouderij 1992–1993. Publicatie nr. 6–92. Informatie en Kenniscentrum veehouderij. Ede.
Ipema, B. & A.W. Jongbloed (2011). Forfaits vastlegging stikstof en fosfaat in eendagskuikens (kip en eend). Interne notitie t.b.v. update URM.
Jongbloed, A.W. (1984). The effect of animal husbandry on the environment. Paper presented on the 35th annual meeting of the EAAP, 6-9 August, The Hague.
Jongbloed, A.W., A. Steg, P.C.M. Simons, W.M.M.A. Janssen, N.P. Lenis, J.A.C. Meijs & K. Vreman (1985). Berekeningen over de mogelijke vermindering van de uitscheiding aan N, P, Cu, Zn en Cd via de voeding door landbouwhuisdieren in Nederland. Lelystad (IVVO). Mededelingen IVVO no. 3.
Jongbloed, A.W. & P.A. Kemme (2002a). De gehalten aan stikstof, fosfor en kalium in varkens vanaf geboorte tot ca. 120 kg en van opfokzeugen. Rapport ID-Lelystad no. 2222.
Jongbloed, A. W. and P. A. Kemme (2002b). Oriëntatie omtrent de gehalten aan stikstof, fosfor en kalium in landbouwhuisdieren. Rapport ID-Lelystad no. 2178.
Jongbloed, A.W. & P.A. Kemme, 2005. De uitscheiding van stikstof en fosfor door varkens, kippen, kalkoenen, pelsdieren, eenden, konijnen en parelhoenders in 2002 en 2006. Rapport 05/I01077. Wageningen UR Livestock Research, Lelystad.
Jongbloed, A.W. (2010). Gehalte en uitscheiding van fosfor en stikstof door opfokzeugen van ongeveer 130 kg. Rapport 364. Wageningen UR Livestock Research, Lelystad.
Kemme, P. A., R.A. Dekker en A. W. Jongbloed (2003). De gehalten aan stikstof, fosfor en kalium in rosévleeskalveren. Rapport ASG02/0028498.
Kemme, P.A., J.Th.M. van Diepen, P.L. van der Togt & A.W. Jongbloed (2004). De gehalten aan stikstof, fosfor en kalium in blanke vleeskalveren. Rapport ID-Lelystad nr. 04/0005643. Animal Sciences Group - Nutrition and Food, Lelystad.
Kemme, P.A., J. Heeres-van der Tol, G. Smolders, H. Valk, J.D. van der Klis (2005a). Schatting van de uitscheiding van stikstof en fosfor door diverse categorieën graasdieren. Rapport no. 05/I00653. Animal Sciences Group – Nutrition and Food, Lelystad.
Kemme, P.A., G. Smolders & J.D. van der Klis (2005b). Schatting van de uitscheiding van stikstof en fosfor door paarden, pony’s en ezels. Rapport no. 05/I01614. Animal Sciences Group – Nutrition and Food, Lelystad.
KWIN (2022). Kwantitatieve Informatie Veehouderij 2022-2023. Wageningen UR. Handboek 43.
Schröder, J.J., L.B. Šebek, J. Oenema, J.G. Conijn & J. de Boer (2018). Rekenregels van de Kringloopwijzer 2017; Achtergronden van BEX, BEA, BEN, BEP en BEC: Actualisatie van de 2016-versie. Wageningen Livestock Research, Rapport WPR-790.
Tamminga, S., A.W. Jongbloed, M.M. van Eerdt, H.F.M. Aarts, F. Mandersloot, N.J.P. Hoogervorst & H. Westhoek (2000). De forfaitaire excretie van stikstof door landbouwhuisdieren. Rapport ID Lelystad 00-2040R.
Tamminga, S., F. Aarts, A. Bannink, O. Oenema & G.J. Monteny (2004). Actualisering van geschatte N en P excreties door rundvee. Reeks Milieu en Landelijk gebied 25. Wageningen.
Tamminga, S. A.W. Jongbloed, P. Bikker, L. Šebek, C. van Bruggen & O. Oenema (2009). Actualisatie excretiecijfers landbouwhuisdieren voor forfaits regeling Meststoffenwet. Werkdocument 156 Wageningen.
Van Bruggen, C., M.J.C. de Bode, A.G. Evers, K.W. van der Hoek, H.H. Luesink en M.W. van Schijndel (2010). Gestandaardiseerde berekeningsmethode voor dierlijke mest en mineralen. Standaardcijfers 1990-2008. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen.
Van Bruggen, C. (2011). Dierlijke mest en mineralen 2009. Centraal Bureau voor de Statistiek. Den Haag/Heerlen.
Van Bruggen, C. (2016). Dierlijke mest en mineralen 2015 (C. van Bruggen). Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen.
Van Bruggen, C. (2018). Dierlijke mest en mineralen 2017. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen.
Van Bruggen, C. & M. Gosseling (2019). Dierlijke mest en mineralen 1990-2018. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen.
Van Bruggen, C. & M. Gosseling (2020). Dierlijke mest en mineralen 2019. Centraal Bureau voor de Statistiek. Den Haag/Heerlen.
Van Bruggen, C. (2021). Dierlijke mest en mineralen 2020. Centraal Bureau voor de Statistiek. Den Haag/Heerlen.
Van Bruggen, C. (2022). Dierlijke mest en mineralen 2021. Centraal Bureau voor de Statistiek. Den Haag/Heerlen.
Van der Hoek, K.W. (1987). Fosfaatproductienormen voor rundvee, varkens, kippen en kalkoenen. Consulentschap in Algemene Dienst voor Bodem, Water en Bemestingszaken in de Veehouderij.
Van der Zee, T., A. Bleeker, C. van Bruggen, W. Bussink, C.M. Groenestein, J.F.M. Huijsmans, H. Kros, L.A. Lagerwerf, K. Oltmer, M. Ros, M. van Schijndel, L. Schulte-Uebbing, & G.L. Velthof (2023). Methodology for the calculation of emissions from agriculture. Calculations for methane, ammonia, nitrous oxide, nitrogen oxides, non-methane volatile organic compounds, fine particles and carbon dioxide emissions using the National Emission Model for Agriculture (NEMA). RIVM report 2023-0041. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven.
Van Os, J., M.G.T.M. Bartholomeus, L.J.J. Jeurissen & C.G. van Reenen (2017). Rekenregels rundvee voor de Landbouwtelling; Verantwoording van het gebruik van het Identificatie & Registratiesysteem. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-technical report 91.
Van Os, J., L.J.J. Jeurissen & H.H. Ellen (2019). Rekenregels pluimvee voor de Landbouwtelling; Verantwoording van het gebruik van het Identificatie & Registratiesysteem. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-technical report 154.
Van Os, J. (2020). Rekenregels schapen en geiten voor de Landbouwtelling; Verantwoording van het gebruik van het Identificatie & Registratiesysteem. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-technical report 185.
Versteegh, H.A.J., Jongbloed, A.W. (2000a). De hoeveelheid droge stof, as, stikstof, calcium, magnesium, fosfor, natrium, kalium, koper, zink en ijzer in eieren en in vleeskuikenouderdieren op twee leeftijden. Rapport ID-DLO no.99.059.
Versteegh, H.A.J., Jongbloed, A.W. (2000b). Het gehalte aan droge stof, as, stikstof, calcium, fosfor, kalium, koper, zink in vleeskuikens op drie leeftijden. Rapport ID-DLO no. 99.042.
WPSA (1985). Mineral requirements for poultry - Mineral requirements and recommendations for growing birds, Sub Committee on Mineral Requirement for Poultry of the working Group no. 2 - Nutrition - of the European Federation of Branches of the WPSA, WPSA Journal 41(3): 252-258.
Medewerkers publicatie
Auteurs
Cor van Bruggen
Werkgroep Uniformering berekening Mest en mineralencijfers (WUM)
Paul Bikker1)
Aart Evers1)
Jan van Harn1)
Harmen van Laar (voorzitter)1)
Katrin Oltmer2)
Marian van Schijndel (agendalid)4)
Léon Sebek1)
Gerard Velthof (agendalid)3)
Tim van der Zee (agendalid)5)
2) Wageningen Economic Research
3) Wageningen Environmental Research
4) Planbureau voor de Leefomgeving
5) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu