2. Samenvatting van het rapport
Dit rapport maakt de balans op waar Nederland na vijf jaar van de implementatie van de SDG’s staat. Eerst wordt op basis van CBS-cijfers gekeken hoe Nederland voor ieder van de 17 SDG’s presteert. Daarbij wordt gekeken naar twee aspecten: de middellange termijn trend al dan niet richting de doelen (o.b.v. cijferreeksen 2012-2019), en de positie van Nederland in vergelijking met andere Europese landen.
Figuur 2.1 biedt een samenvattend overzicht van de trendmatige ontwikkeling met daarin aangegeven of de indicatoren per SDG zich al dan niet in de richting van de doelen bewegen. Hier is per SDG een procentuele verdeling gemaakt van de indicatoren in de dashboards (zie hoofdstuk 3) waarvoor een trend berekend kon worden. Groen wil zeggen dat er sprake is van statistisch significante trends in de richting van het 2030-doel (de trends zijn bepaald op basis van tijdreeksen voor de periode 2012-2019), rood wil zeggen dat de betreffende indicator zich juist van de gewenste doelen af beweegt. Indien er geen significante trend kan worden vastgesteld, krijgt de indicator een grijze kleur. Onderstaande visualisatie geeft dan ook een eerste globaal overzicht hoe Nederland er per SDG, vanuit het oogpunt van de trendmatige ontwikkeling in de jaren 2012-2019, voor staat. Met nadruk wordt hierbij aangetekend dat in deze visualisatie iedere indicator eenzelfde gewicht mee krijgt. Uiteraard kan het zo zijn dat politiek en beleidsmatig de inschatting van hoe het per SDG gaat verschilt van deze statistische samenvatting. Het is heel wel mogelijk dat een SDG waarin veel groen overheerst, maar waarbinnen één cruciale indicator rood kleurt, voor beleidsmakers een bron van zorg kan zijn. De vraag hoe ernstig het is als één of meerdere indicatoren rood kleuren, is immers een politieke en beleidsmatige vraag. Wel geven de hier gepresenteerde overzichten een solide basis om dergelijke beleidsvragen te adresseren.
Wanneer naar de ontwikkelingen door de tijd heen gekeken wordt, valt op dat voor SDG 6 (schoon water en sanitair), 7 (betaalbare en duurzame energie), 8 (waardig werk en economische groei) en 5 (gendergelijkheid), het grootste percentage indicatoren groen kleurt (en zich vanuit een SDG oogpunt dus in de gewenste richting ontwikkelt). Voor wat betreft SDG 7 kan hier wel een relativerende opmerking bij worden geplaatst. In Europees vergelijkend perspectief presteert Nederland hier nog steeds matig. Voor een aantal indicatoren voor SDG 7 staat Nederland onder aan de EU ranglijst. Wel is hier onmiskenbaar een trend van “inhaalgroei” ingezet.
Voor SDG’s 15 (leven op het land), 3 (gezondheid en welzijn), 14 (leven in het water) en 10 (ongelijkheid verminderen) staan relatief weinig indicatoren in het groen.
Dit is een beeld op hoofdlijnen. Uiteraard is er bij de verschillende SDG’s een grote rijkdom en variatie aan targets en uitkomsten. De onderliggende nuances bij dit samenvattend beeld worden nader belicht in hoofdstuk 3 van dit rapport.
2.1 Trends in Nederland van de 17 SDGplus-doelstellingen
Deze figuur toont per doelstelling het aandeel in het totale aantal indicatoren met een gemeten trend.
Daarnaast wordt vergeleken hoe Nederland in vergelijking met andere EU landen presteert voor de 17 SDG’s (figuur 2.2). De benadering is hierbij hetzelfde als bij de analyse van de ontwikkelingen door de tijd heen het geval was. Voor alle indicatoren binnen één SDG wordt gekeken of Nederland zich in de top van de EU-28 bevindt (groen), in de achterhoede verkeert (rood) of een middenpositie inneemt (grijs). De positie van Nederland per target en per indicator maakt deel uit van de dashboards per SDG in hoofdstuk 3.
Vergeleken met andere EU landen blijkt Nederland voor SDG’s 4 (kwaliteitsonderwijs) en 16 (vrede, justitie en sterke publieke diensten) in de Europese voorhoede te staan. Voor wat betreft SDG 7 (betaalbare en duurzame energie) en SDG 13 (klimaatactie) neemt Nederland posities onderaan de EU-ranglijst in.
2.2 Positie van Nederland binnen de EU per SDGplus-doelstelling
Deze figuur toont per doelstelling het gemiddelde over de indicatoren waarvoor de positie gemeten is.
De monitoring van de verschillende SDG targets leert ons verder:
-Hertaling van de SDG’s naar de Nederlandse context ontbreekt, waardoor het voor het CBS lastig is om concrete indicatoren te definiëren: bij de formulering van de SDG-targets is een mondiale agenda als uitgangspunt genomen. Een betekenisvolle hertaling naar de Nederlandse (beleids-)context heeft echter nooit systematisch plaatsgevonden. Dat wreekt zich soms. Doordat er geen officiële, beleidsmatige doorvertaling naar de Nederlandse context vanuit beleid heeft plaatsgevonden, ziet het CBS zich genoodzaakt om soms op ad hoc gronden indicatoren te zoeken die zo goed mogelijk recht doen aan de filosofie van de SDG-target in kwestie. Zo is SDG 1.1 (het uitbannen van extreme armoede) een voor Nederland weinig relevant thema. De armoede zoals hier gedefinieerd, wordt immers vooral in ontwikkelingslanden aangetroffen en is in Nederland niet bekend. In de CBS meting is dan ook geprobeerd om de nadruk meer op andere targets binnen het betreffende doel te leggen, zoals target 1.2 (relatieve armoede) waarin meer naar specifiek nationale definities van armoedekloven kan worden gekeken. Een tweede manier waarop soms een hertaling door het CBS naar de Nederlandse beleidscontext heeft plaatsgevonden, is door zogenaamde Brede Welvaart (CES) indicatoren aan de SDG rapportage toe te voegen. Deze indicatoren zijn op conceptuele en daarmee politiek neutrale gronden vastgesteld, en zijn daar in de SDG indicatorenlijst geplaatst waar ze thematisch het meeste thuis horen. Dit alles gezegd hebbende: een monitoring van SDG indicatoren wordt pas echt krachtig wanneer voor alle targets door de departementen een vertaalslag naar de Nederlandse beleidspraktijk wordt gemaakt (en waar mogelijk ook duidelijke kwantitatieve beleidsdoelen worden gedefinieerd).
-SDG’s worden soms gebrekkig gemeten mede doordat er geen concrete kwantitatieve beleidsdoelen zijn vastgesteld: dit volgt bijna automatisch uit de hierboven genoemde kwestie. Indien er op targetniveau heldere kwantitatieve doelen zijn geformuleerd, kunnen deze targets door het CBS ook beter meetbaar gemaakt worden. Op deze manier is ook veel scherper aan te geven of Nederland op koers ligt om de 2030 doelen te halen. Momenteel kunnen helaas niet alle SDG-targets met goede indicatoren worden gemeten. Hierbij kan worden gewezen op SDG 4.7 (kennis en vaardigheden die nodig zijn voor een duurzame wereld), SDG 12.7 (simuleren duurzame praktijken in overheidsopdrachten) en delen van SDG 14 (voor de mariene wateren zijn weinig samenvattende indicatoren met voldoende meetfrequentie, tijdigheid en onomstreden duiding voor handen). Het CBS is overigens druk doende SDG 14 met betere indicatoren meetbaar te maken. Voorts is voor SDG 15 een aantal targets nu niet met indicatoren te meten. Het gaat hierbij om SDG 15.6 (gebruiken van genetische hulpbronnen), 15.7 (bestrijding stroperij en handel), 15.8 (inperking invasieve soorten) en 15.9 (integratie in lokale planning). Ten slotte kan erop worden gewezen dat het thema cultuur nog niet in de indicatorenset is opgenomen. Er is contact met het ministerie van OCW om na te gaan in hoeverre deze lacune kan worden opgevuld.
-Moeilijk om de problematiek rondom maatschappelijke ongelijkheid meetbaar te maken (vooral SDG 10): het blijkt lastig te zijn de belangrijkste vormen van maatschappelijke ongelijkheid helder en eenduidig in kaart te brengen. Voor een deel komt dit doordat ongelijkheid in wezen een "cross-cutting" issue is. Vrijwel alle targets in de SDG-agenda kunnen, vanuit het perspectief van de leaving no-one behind agenda, naar een brede waaier van bevolkingsgroepen (man-vrouw, leeftijd, opleidingsniveau, herkomst, handicap etc.) worden uitgesplitst. Hierbij loopt het CBS tegen twee problemen op. Allereerst zijn, gezien de omvang van onze steekproeven, lang niet altijd al de gewenste groepen uit die steekproeven te destilleren. Zelfs waar dit wel kan, blijft de vraag welke ongelijkheden in de rapportages worden meegenomen en welke niet. Hier zal de beleidsvorming leidend moeten zijn. Het CBS is immers niet in de positie om aan te geven welke maatschappelijke ongelijkheden meer of minder aandacht behoeven. Dit is primair een vraag voor beleidsmakers.
-Doorgronden van de verknopingen tussen doelen is van belang voor het realiseren van de SDG-agenda: het is van belang niet alleen de afzonderlijke SDG-indicatoren te monitoren. De verschillende targets binnen de SDG-agenda hangen immers onderling samen. Bij sommige targets mogen synergie-effecten worden verwacht (waarbij bijvoorbeeld voortgang op het ene target naar verwachting positief uitpakt op andere targets). Binnen de SDG-agenda treden naar verwachting ook duidelijke afruilen op, waarbij voortgang op het ene beleidsdossier juist tot een verslechtering elders kan leiden. Teneinde goede voortgang te kunnen boeken in de laatste tien jaar van de SDG-agenda, is het belangrijk om goed zicht te hebben waar de krachtigste synergiën en afruilen optreden. Het CBS heeft met behulp van een statistische analyse (co-integratietest) gekeken welke tijdreeksen een duidelijke statistische samenhang vertonen. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen samenhangen die kunnen wijzen op zowel synergiën als afruilen.
De analyse van de statistische samenhangen laat zien dat er sterke aanwijzingen zijn dat er vooral potentiële synergie-effecten optreden tussen SDG 13 (klimaat actie) en een aantal andere SDG’s zoals toegang tot goede voeding, gezondheid, gendergelijkheid, en duurzame productie en consumptie (SDG 2, 3, 5,12). Aanwijzingen voor het optreden van relatief meer afruilen (wederom met de kanttekening dat het hier gaat om slechts een vaststelling van statistische- en niet van oorzakelijke verbanden) treden vooral op bij SDG 10 (ongelijkheid verminderen). Met andere woorden, het lijkt erop dat de voortgang bij een aantal SDG’s juist gepaard gaat met een verslechtering op het gebied van SDG 10. Het gaat hier nadrukkelijk op het blootleggen van statistische relaties. Op basis van onder andere literatuurstudie moet worden vastgesteld of er ook daadwerkelijk sprake is van causale relaties. Hiervoor is nader onderzoek nodig.