1. Inleiding
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft het onderwijsachterstandenbeleid voor het primair onderwijs en het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid herzien. In het nieuwe beleid maakt zij gebruik van de onderwijsachterstandenindicator die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) eerder in opdracht van het ministerie heeft ontwikkeld1). Met deze indicator wordt voor alle peuters van tweeëneenhalf tot vier jaar en alle basisschoolleerlingen een onderwijsscore berekend. Conform de Besluiten2) worden deze onderwijsscores geaggregeerd tot achterstandsscores per school en per gemeente. Zij drukken de verwachte onderwijsachterstandsproblematiek op scholen en in gemeenten uit, op basis waarvan OCW het onderwijsachterstandenbudget over de scholen en gemeenten verdeelt3). In 2019 was dit beleid voor het eerst van kracht.
De hoogte van de onderwijsscore wordt bepaald door omgevingskenmerken van de peuters en leerlingen: het opleidingsniveau van de vader, opleidingsniveau van de moeder, verblijfsduur van de moeder in Nederland, land van herkomst van de ouders, of ouders in de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) zitten en het gemiddelde opleidingsniveau van moeders op school. Deze kenmerken zijn voor veel, maar niet voor alle leerlingen bekend. Afhankelijk van de informatie die wel bekend is, zijn de ontbrekende waardes op verschillende manieren geïmputeerd. Figuur 1.1.1 geeft een schematisch overzicht van de modelvariabelen van de onderwijsachterstandenindicator en hun bijdrage aan de onderwijsscore.
Bij de ontwikkeling van de indicator is gebruik gemaakt van twee typen toetsgegevens: de eindtoetsscores van de Centrale Eindtoets (CET; in het dagelijks taalgebruik wordt dit ook wel de Cito-toets genoemd) en de scores op de Niet Schoolse Cognitieve Capaciteiten Test (NSCCT) als maat voor intelligentie. De NSCCT-scores zijn verkregen uit het Cohort Onderzoek Onderwijs Loopbanen (COOL5-18). De meest recente gegevens die daarbij zijn gebruikt, hebben betrekking op het schooljaar 2013/’14. In dat jaar namen de leerlingen uit groep 5 uit het COOL-cohort van 2010/’11 deel aan de eindtoets van de basisschool. Verder zijn ook de NSCCT-scores uit het COOL-cohort van 2007/’08 gebruikt. De ontwikkeling en de toepassing van de indicator komt steeds verder uit elkaar te liggen. Als gevolg hiervan is het mogelijk dat de samenstelling van de populatie waarop de indicator wordt toegepast verandert, wat gevolgen kan hebben voor de werking van de indicator.
Om de onderwijsachterstandenindicator actueel te houden, wil het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de indicator periodiek evalueren. Hierdoor kunnen nieuwe ontwikkelingen mee worden genomen in de indicator. Als input voor deze periodieke evaluatie is het wenselijk om jaarlijks de werking van de indicator te monitoren. Dit rapport is de derde jaarlijkse monitor die wordt gepubliceerd4).
Dit rapport beschrijft de opzet en de uitkomsten van de eerste jaarlijkse monitor. In paragraaf 2 worden de gebruikte data en methoden uiteengezet. Paragraaf 3 behandelt de resultaten van de frequentieanalyses en paragraaf 4 beschrijft de resultaten van de correlatie en regressieanalyses. Het rapport wordt in paragraaf 5 afgesloten met een samenvatting en conclusies.
2) Besluit van 27 augustus 2018 tot wijziging van het Besluit bekostiging WPO in verband met het aanpassen van de groeiregeling en van het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs (Staatsblad 2018, 334), en Besluit van 27 augustus 2018, houdende regels met betrekking tot specifieke uitkeringen ten behoeve van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (Besluit specifieke uitkeringen gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid) (Staatsblad 2018, 315).
3) De achterstandsscore wordt per school berekend, scholen worden bekostigd via hun schoolbestuur.
4) Eerder verschenen de eerste en tweede jaarlijkse monitor.