Invloed van sociale situaties op het aantal dienstjaren
Over deze publicatie
Deze publicatie beschrijft groepen personen met dienstjaren van 1999 t/m 2019. Het gaat daarbij niet alleen om dienstjaren door werk, maar ook door acht andere sociale situaties. Er is per sociale situatie nagegaan hoe dit naast werk van invloed is op de groep personen met 21 dienstjaren en wat dit betekent voor de schatting van het aantal personen met 45 dienstjaren.
1. Inleiding
Het CBS heeft recent het Verkennend Onderzoek 45 dienstjaren gepubliceerd over de populatie mensen met 45 dienstjaren door werk. Mensen kunnen echter ook jaren hebben waarin zij door omstandigheden niet werken, bijvoorbeeld vanwege werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of de zorg voor een jong kind. Deze rapportage beschrijft de invloed van acht van dit soort sociale omstandigheden op het aantal dienstjaren. De acht sociale situaties waar het om gaat zijn:
- Uitkering volledige arbeidsongeschiktheid
- Uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
- Uitkering arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten
- Uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen
- Werkloosheidsuitkering
- Ziektewetuitkering
- Onbetaald verlof
- Jong kind in het huishouden
Dit onderzoek sluit aan op een van de varianten binnen het recent gepubliceerde verkennende onderzoek naar 45 dienstjaren door werk. Het gaat om de variant waarbij de populatie personen met 45 dienstjaren is afgeleid van gegevens over het arbeidsverleden, zoals dat in de afgelopen 21 jaar voor iedereen geregistreerd is (van 1999 t/m 2019). Vanuit registraties is voor dezelfde 21 jaar bepaald bij welke mensen sprake was van een of meer van de genoemde sociale situaties. Vervolgens is gekeken welke mensen door werk en/of een sociale situatie elk jaar van 1999 t/m 2019 een dienstjaar hadden. De sociale situaties worden verder in deze publicatie aangeduid als gelijkstellingen, omdat de jaren van een sociale situatie gelijkgesteld worden aan dienstjaren door werk.
Deze rapportage begint met een beschrijving van de gebruikte gegevensbron en de gebruikte methodes voor onder andere de afleiding van de gelijkstellingen. Het volgende hoofdstuk beschrijft de omvang van de populatie met 21 dienstjaren op basis van alleen werk. Het vierde hoofdstuk laat zien hoe het aantal personen met 21 dienstjaren toeneemt door rekening te houden met één of alle gelijkstellingen. Daarbij is uitgesplitst naar leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en migratieachtergrond. In het vijfde hoofdstuk staat de invloed van de gelijkstellingen op een geschatte populatie met 45 dienstjaren centraal. Hoofdstuk 6 beschrijft in het kort de prognose voor de bevolkingsontwikkeling in de komende jaren. Tenslotte volgt de samenvatting/conclusie.
Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).2. Bron en methode
Dit hoofdstuk geeft meer informatie over de gegevensbron die voor dit onderzoek is gebruikt. Verder beschrijft het de methodes die gebruikt zijn om de diverse gelijkgestelde sociale situaties af te leiden en de populaties met 21 dienstjaren af te bakenen. Ook beschrijft het de methode om het aantal mensen met 45 dienstjaren te benaderen en geeft het de achtergronden van de kenmerken opleidingsniveau en migratieachtergrond.
2.1. Bron
De gegevens waarop dit onderzoek zich heeft gebaseerd zijn afkomstig uit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB) van het CBS. Het SSB is een stelsel van op individueel niveau koppelbare registers en enquêtes. Doel hiervan is het verschaffen van microdata waarmee een samenhangende, consistente beschrijving gegeven kan worden van aspecten van de bevolking van Nederland. De SSB-populatie betreft alle personen die in Nederland wonen en personen die niet in Nederland wonen maar wel in Nederland werken, onderwijs volgen of een uitkering dan wel pensioen vanuit Nederland ontvangen. Meer informatie over de kenmerken van het SSB is via deze link te vinden op de website van het CBS.
2.2. Afbakening gelijkstellingen
Deze paragraaf beschrijft de wijze waarop de diverse gelijkstellingen en de populaties met 21 dienstjaren zijn afgebakend. Daarvoor is voor elk jaar van 1999 t/m 2019 nagegaan welke mensen onder de gelijkstellingen vielen.
Uitkering volledige arbeidsongeschiktheid
Bij de gelijkstelling ‘Uitkering volledige arbeidsongeschiktheid’ gaat het om mensen met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 procent of meer op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of om mensen met een uitkering Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).
Uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
Bij de gelijkstelling ‘Uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid’ gaat het om mensen met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80 procent op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of om mensen met een uitkering Werkhervattingskas Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).
Uitkering arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten
Mensen met een uitkering op basis van de Wet werk en Arbeidsondersteuning JONGgehandicapten of de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening JONGgehandicapten (WAJONG) vormen de gelijkstelling ‘Uitkering arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten’.
Uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen
Tot 1 augustus 2004 was de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen. Na de genoemde datum was er geen wettelijk verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen meer. Er zijn nog wel WAZ-uitkeringen voor zelfstandigen die al voor 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt waren of zelfstandigen die al eerder een WAZ-uitkering hadden. Mensen met een uitkering op basis van de WAZ vormen de gelijkstelling ‘Uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen’.
Werkloosheidsuitkering
Bij de gelijkstelling ‘Werkloosheidsuitkering’ gaat het om mensen met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Ziektewetuitkering
Mensen met een uitkering op basis van de Ziektewet vallen onder de gelijkstelling ‘Ziektewetuitkering’.
Onbetaald verlof
Onbetaald verlof is geen gegeven dat geregistreerd staat. Daarom is de gelijkstelling ‘Onbetaald verlof’ afgeleid van wel beschikbare registratiegegevens in het SSB. Als mensen tussen twee betaalde banen bij dezelfde werkgever een periode geen betaald werk hebben gehad (ook niet bij een andere werkgever) dan is die periode aangemerkt als onbetaald verlof. Uitzend- en oproepkrachten zijn uitgesloten, omdat zij vaak met tussenpozen voor dezelfde werkgever werken. Desondanks zal deze gelijkstelling een overschatting geven van onbetaald verlof als vrijwillige onbetaalde periode van verlof. Het zal bijvoorbeeld ook voorkomen dat mensen na een periode van werkloosheid weer bij dezelfde werkgever gaan werken, bijvoorbeeld met een nieuw tijdelijk contract. Hiervoor is niet gecorrigeerd.
De periode van onbetaald verlof is niet alleen binnen het jaar bepaald, maar ook over de jaargrenzen van twee voorgaande en twee volgende jaren heen. De maximale periode onbetaald verlof is gesteld op anderhalf jaar. Voor 1999, 2000, 2018 en 2019 waren niet alle gegevens over voorgaande en volgende jaren beschikbaar. Voor die jaren is voor de afbakening van onbetaald verlof alleen uitgegaan van gegevens die wel beschikbaar waren.
Jong kind in het huishouden
Ook vanwege de zorg voor jonge kinderen kunnen mensen afstand nemen van het arbeidsproces. Mensen die in een jaar als ouder/verzorger in hetzelfde huishouden wonen als een kind jonger dan vijf jaar vormen de gelijkstelling ‘Jong kind in het huishouden’.
Populaties met 21 dienstjaren
Voor elke gelijkstelling is het aantal mensen bepaald dat van 1999 t/m 2019 elk jaar een dienstjaar had door werk (zie hoofdstuk 3) en/of door de betreffende gelijkstelling. Er moest dan sprake zijn van minimaal een half jaar werk en/of gelijkstelling. Dat leverde acht populaties met 21 dienstjaren door werk en/of gelijkstelling op, omdat er immers acht gelijkstellingen waren. Een negende populatie met 21 dienstjaren bestond uit mensen die elk jaar van 1999 t/m 2019 een dienstjaar door werk hadden en/of een willekeurige gelijkstelling. Bij deze populatie tellen dus de dienstjaren van alle gelijkstellingen mee en kan er gedurende de 21 jaar sprake zijn van dienstjaren door meerdere gelijkstellingen. Hoofdstuk 4 beschrijft hoe de populatie met 21 dienstjaren door alleen werk toeneemt als er rekening wordt gehouden met de dienstjaren door een van de acht gelijkstellingen of door alle gelijkstellingen samen. Het gaat daarbij om de procentuele toename. Voor het berekenen van de aantallen kan gebruik gemaakt worden van de referentie aantallen van de populatie met 21 dienstjaren door alleen werk, zoals die in hoofdstuk 3 aan bod komen.
2.3. Benadering 45 dienstjaren
In dit onderzoek maken we ook een benadering van het aantal personen met 45 dienstjaren op basis van het SSB. Dit was één van de methodes voor deze benadering in het Verkennend Onderzoek 45 dienstjaren. Nu wordt de methode toegepast op de populaties met 21 dienstjaren door werk en gelijkstellingen.
Om vanuit de populaties met 21 dienstjaren te bepalen wie 45 dienstjaren hadden, zijn de volgende aannames gedaan op basis van het opleidingsniveau van de mensen in de populaties met 21 dienstjaren:
- Alle personen met 21 dienstjaren hebben vanaf het verlaten van hun opleiding alle jaren gewerkt.
- Lager opgeleiden verlaten de opleiding met 16 jaar; zij halen 45 dienstjaren dan bij 60 jaar.
- Middelbaar opgeleiden verlaten de opleiding met 19 jaar; zij halen 45 dienstjaren dan bij 63 jaar.
- Hoger opgeleiden verlaten de opleiding met 22 jaar; zij halen 45 dienstjaren dan bij 66 jaar.
Met deze aannames is bepaald welke mensen uit de populaties met 21 dienstjaren inmiddels 45 of meer dienstjaren zouden hebben. Even een voorbeeld. Een 63-jarige hoger opgeleide met 21 dienstjaren van 1999 t/m 2019 is volgens de aannames met 22 jaar begonnen met werken en heeft aan het begin van 2019 41 dienstjaren (63 minus 22) en behoort niet tot de geschatte populatie met 45 dienstjaren. Maar een 63-jarige lager opgeleide met 21 dienstjaren van 1999 t/m 2019 is volgens de aannames met 16 jaar begonnen met werken en heeft dus aan het begin van 2019 47 dienstjaren (63 minus 16) en behoort wel tot de geschatte populatie met 45 dienstjaren.
2.4. Opleidingsniveau
Voor het opleidingsniveau van mensen is gebruik gemaakt van het opleidingsniveaubestand in het SSB. Het opleidingsniveaubestand bevat het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking. Het bestand is gebaseerd op de integratie van gegevens uit primaire waarneming (Enquête Beroepsbevolking) en secundaire waarneming (diverse registers). Het opleidingsniveau betreft het hoogst behaalde onderwijsniveau. Voor lager opgeleiden is dat op het niveau van basisonderwijs, het vmbo, de eerste 3 leerjaren van havo/vwo en mbo1. Voor middelbaar opgeleiden is dat op het niveau van de bovenbouw van havo/vwo en mbo2/3/4. Voor hoger opgeleiden is dat op het niveau van hbo en wo.
Niet van iedereen kon het opleidingsniveau achterhaald worden. Om de hele Nederlandse bevolking te vertegenwoordigen bevat het opleidingsniveaubestand een ophooggewicht. Deze ophooggewichten zijn gebruikt voor het samenstellen van de cijfers over opleidingsniveau en voor de schatting van de populaties met 45 dienstjaren op basis van het SSB.
2.5. Migratieachtergrond
In deze publicatie wordt ook gekeken naar de effecten van gelijkstellingen op het aantal mensen met 21 dienstjaren binnen groepen mensen met een verschillende migratieachtergrond. De migratieachtergrond geeft weer met welk land een persoon verbonden is op basis van het geboorteland van de ouders of van zichzelf. Personen hebben een migratieachtergrond als ten minste één ouder in het buitenland is geboren.
Een persoon met een migratieachtergrond die zelf in het buitenland is geboren, heeft als migratieachtergrond het land waar hij of zij is geboren. Een persoon met een migratieachtergrond die zelf in Nederland is geboren, heeft als migratieachtergrond het geboorteland van de moeder, tenzij dat ook Nederland is. In dat geval is de migratieachtergrond het geboorteland van de vader.
Bij de migratieachtergrond wordt onderscheid gemaakt tussen een westerse en een niet-westerse migratieachtergrond. De westerse migratieachtergrond bestaat uit personen met als migratieachtergrond een van de landen in Europa (exclusief Turkije), Noord-Amerika en Oceanië, Indonesië of Japan. De niet-westerse migratieachtergrond bestaat uit personen met als migratieachtergrond een van de landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije.
3. 21 dienstjaren op basis van alleen werk
Dit hoofdstuk geeft de aantallen personen met 21 dienstjaren (van 1999 t/m 2019) op basis van alleen werk. Deze aantallen vormen de referentiewaarden voor de cijfers in het volgende hoofdstuk. Die cijfers geven namelijk de aandelen extra personen met 21 dienstjaren ten opzichte van deze referentiewaarden als ook rekening gehouden wordt met dienstjaren door een gelijkstelling. In de grafieken gaat het altijd om de leeftijd aan het begin van het jaar.
3.1. Totaal
De aantallen personen met 21 dienstjaren op basis van alleen werk grijpen terug op de ‘Bijlage Bronnen en methode’ van het Verkennend Onderzoek 45 dienstjaren . De variant gebruikt in het huidige onderzoek is de populatie Werk204. Voor de mensen in deze populatie geldt dat zij elk jaar van 1999 t/m 2019 tenminste een half jaar voor tenminste 204 uur als werknemer werkten en/of zelfstandige waren. Zij vormen de groep personen met 21 dienstjaren op basis van alleen werk. De aantallen komen niet helemaal overeen met het eerdere verkennende onderzoek. Er is namelijk een kleine wijziging in afbakening geweest, die rekening houdt met dienstverbanden die niet het hele jaar duurden. De uren van iemand die geen heel jaar gewerkt heeft zijn in het huidige onderzoek teruggerekend naar de uren die deze persoon gewerkt zou hebben als de baan wel een heel jaar had geduurd. Hierdoor kan iemand die net geen 204 uur heeft gewerkt op jaarbasis toch op 204 uur of hoger uitkomen en zo in een jaar toch een dienstjaar vanwege werk hebben. Uiteraard blijft wel gelden dat er minstens een half jaar gewerkt moet zijn. Deze aanpassing in afbakening heeft geleid tot 4 200 extra personen met 21 dienstjaren op basis van alleen werk. De totale populatie mensen met 21 dienstjaren op basis van alleen werk (alle leeftijden) bestaat dan uit 3 161 600 personen.
3.2. Leeftijd
Het aantal mensen met 21 dienstjaren door alleen werk is het grootst tussen 46 en 56 jaar (zie Grafiek 3.2.1). Vaak heeft dan ook meer dan de helft van de bevolking 21 dienstjaren (zie Grafiek 3.2.2). Op jongere leeftijd zal nog niet iedereen 21 dienstjaren door werk hebben vanwege bijvoorbeeld studiejaren. Vanaf 65 jaar neemt het aantal mensen met 21 dienstjaren sterk af. Dan hebben velen de arbeidsmarkt verlaten door pensionering.
Leeftijd | Werk |
---|---|
35 | 40000 |
36 | 53000 |
37 | 62600 |
38 | 68200 |
39 | 74300 |
40 | 78900 |
41 | 85500 |
42 | 91200 |
43 | 99800 |
44 | 107400 |
45 | 118800 |
46 | 125700 |
47 | 131400 |
48 | 134600 |
49 | 128200 |
50 | 127600 |
51 | 127100 |
52 | 128300 |
53 | 130600 |
54 | 128000 |
55 | 124100 |
56 | 122700 |
57 | 116600 |
58 | 114700 |
59 | 107800 |
60 | 101200 |
61 | 92600 |
62 | 81100 |
63 | 67900 |
64 | 50400 |
65 | 20800 |
66 | 15600 |
67 | 12800 |
68 | 10400 |
69 | 9100 |
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 19,6 |
36 | 25,9 |
37 | 30,1 |
38 | 32,3 |
39 | 36,4 |
40 | 38,7 |
41 | 42,6 |
42 | 45,0 |
43 | 48,8 |
44 | 50,3 |
45 | 53,8 |
46 | 52,7 |
47 | 52,6 |
48 | 51,7 |
49 | 48,2 |
50 | 50,1 |
51 | 50,4 |
52 | 50,7 |
53 | 51,0 |
54 | 49,1 |
55 | 48,5 |
56 | 49,0 |
57 | 47,1 |
58 | 47,8 |
59 | 45,4 |
60 | 44,0 |
61 | 41,2 |
62 | 36,9 |
63 | 31,8 |
64 | 24,1 |
65 | 10,2 |
66 | 7,6 |
67 | 6,6 |
68 | 5,4 |
69 | 4,6 |
3.3. Geslacht
Mannen hebben vaker 21 dienstjaren door werk dan vrouwen (zie Grafiek 3.3.1). Hun aandeel binnen de groep mensen met 21 dienstjaren wordt naarmate de leeftijd stijgt ook steeds hoger. Rond de leeftijd van 47 jaar hebben mannen ongeveer anderhalf keer zo vaak 21 dienstjaren dan vrouwen. Rond 64 jaar is dit ongeveer twee keer zo vaak en vanaf 65 jaar ongeveer drie keer zo vaak. Blijkbaar werken mannen na hun pensioenleeftijd vaker door dan vrouwen.
Leeftijd | Mannen | Vrouwen |
---|---|---|
35 | 22300 | 17700 |
36 | 29600 | 23300 |
37 | 35400 | 27200 |
38 | 38500 | 29700 |
39 | 41800 | 32500 |
40 | 44400 | 34600 |
41 | 48100 | 37400 |
42 | 51400 | 39800 |
43 | 56600 | 43200 |
44 | 61600 | 45800 |
45 | 68800 | 50000 |
46 | 74100 | 51600 |
47 | 78100 | 53300 |
48 | 81100 | 53500 |
49 | 78000 | 50200 |
50 | 78200 | 49400 |
51 | 77900 | 49100 |
52 | 79300 | 49000 |
53 | 80600 | 50000 |
54 | 79600 | 48400 |
55 | 76800 | 47300 |
56 | 76100 | 46600 |
57 | 72500 | 44100 |
58 | 71000 | 43800 |
59 | 67200 | 40600 |
60 | 63200 | 38000 |
61 | 58500 | 34100 |
62 | 52000 | 29100 |
63 | 44500 | 23400 |
64 | 33700 | 16800 |
65 | 15300 | 5500 |
66 | 11800 | 3800 |
67 | 9800 | 3000 |
68 | 7900 | 2500 |
69 | 7000 | 2100 |
3.4. Opleidingsniveau
Op elke leeftijd zijn er meer middelbaar opgeleiden met 21 dienstjaren dan hoger en lager opgeleiden (zie Grafiek 3.4.1). Lager opgeleiden zijn het kleinst in aantal; dat is ook zo in de totale bevolking van 35 tot 65 jaar (zie deze tabel op StatLine).
Leeftijd | Lager opgeleid | Middelbaar opgeleid | Hoger opgeleid |
---|---|---|---|
35 | 5300 | 20900 | 13800 |
36 | 8300 | 27300 | 18100 |
37 | 9100 | 31700 | 21200 |
38 | 10200 | 34600 | 23200 |
39 | 10800 | 38000 | 25500 |
40 | 10900 | 39400 | 27900 |
41 | 12100 | 43200 | 31300 |
42 | 12700 | 43700 | 35100 |
43 | 13400 | 47600 | 38900 |
44 | 15000 | 49100 | 42400 |
45 | 18100 | 53400 | 46400 |
46 | 19200 | 57400 | 48200 |
47 | 20900 | 62000 | 49700 |
48 | 22500 | 62700 | 49400 |
49 | 22000 | 60900 | 45800 |
50 | 21800 | 60000 | 44600 |
51 | 22700 | 60600 | 44000 |
52 | 24600 | 60900 | 42700 |
53 | 26200 | 60100 | 44400 |
54 | 26100 | 60200 | 42000 |
55 | 26000 | 56900 | 41100 |
56 | 25700 | 54700 | 42100 |
57 | 25000 | 52300 | 40000 |
58 | 25000 | 52100 | 40200 |
59 | 24000 | 45200 | 36700 |
60 | 22800 | 42800 | 34900 |
61 | 21900 | 39500 | 32400 |
62 | 19600 | 33500 | 27700 |
63 | 18400 | 27000 | 22200 |
64 | 13700 | 20000 | 15600 |
65 | 5800 | 8800 | 7300 |
66 | 4000 | 5900 | 5200 |
67 | 3700 | 5000 | 4000 |
68 | 3100 | 4100 | 3100 |
69 | 2500 | 3300 | 2700 |
3.5. Migratieachtergrond
Het grootste deel van de mensen met 21 dienstjaren heeft een Nederlandse achtergrond (zie Grafiek 3.5.1). Ongeveer een op de negen heeft een migratieachtergrond. Tot 45 jaar is het aantal mensen met 21 dienstjaren met een westerse of niet-westerse migratieachtergrond ongeveer gelijk aan elkaar (zie Grafiek 3.5.2). Op latere leeftijd ligt het aantal mensen met een westerse migratieachtergrond hoger.
Leeftijd | Nederlands | Migratieachtergrond |
---|---|---|
35 | 36200 | 3800 |
36 | 47400 | 5500 |
37 | 55800 | 6800 |
38 | 60700 | 7600 |
39 | 65900 | 8400 |
40 | 69900 | 9000 |
41 | 76100 | 9500 |
42 | 80900 | 10300 |
43 | 88200 | 11500 |
44 | 95000 | 12300 |
45 | 104900 | 13900 |
46 | 110800 | 14800 |
47 | 116000 | 15500 |
48 | 118400 | 16100 |
49 | 112600 | 15600 |
50 | 112300 | 15300 |
51 | 111800 | 15300 |
52 | 112600 | 15700 |
53 | 115000 | 15700 |
54 | 112900 | 15000 |
55 | 109500 | 14600 |
56 | 109000 | 13600 |
57 | 103200 | 13400 |
58 | 102000 | 12800 |
59 | 95900 | 11900 |
60 | 89900 | 11300 |
61 | 82200 | 10300 |
62 | 71700 | 9400 |
63 | 59700 | 8200 |
64 | 44100 | 6300 |
65 | 18500 | 2300 |
66 | 13900 | 1700 |
67 | 11400 | 1400 |
68 | 9300 | 1100 |
69 | 8100 | 1000 |
Leeftijd | Westers | Niet-westers |
---|---|---|
35 | 1800 | 2000 |
36 | 2700 | 2800 |
37 | 3400 | 3500 |
38 | 3700 | 3900 |
39 | 4100 | 4300 |
40 | 4400 | 4600 |
41 | 4900 | 4600 |
42 | 5300 | 5000 |
43 | 6000 | 5500 |
44 | 6500 | 5900 |
45 | 7500 | 6300 |
46 | 8200 | 6700 |
47 | 8700 | 6700 |
48 | 9300 | 6800 |
49 | 9000 | 6500 |
50 | 9200 | 6200 |
51 | 8900 | 6400 |
52 | 9200 | 6500 |
53 | 9200 | 6400 |
54 | 9100 | 6000 |
55 | 8900 | 5700 |
56 | 8400 | 5200 |
57 | 8200 | 5200 |
58 | 8200 | 4600 |
59 | 7700 | 4200 |
60 | 7400 | 3800 |
61 | 6900 | 3500 |
62 | 6500 | 3000 |
63 | 5500 | 2600 |
64 | 4400 | 2000 |
65 | 1800 | 500 |
66 | 1300 | 400 |
67 | 1100 | 300 |
68 | 900 | 200 |
69 | 800 | 200 |
4. 21 dienstjaren op basis van gelijkstelling en werk
Dit hoofdstuk beschrijft wat de toename is van het aantal personen met 21 dienstjaren als niet alleen naar dienstjaren door werk gekeken wordt, maar ook naar dienstjaren door een gelijkgestelde sociale situatie. Deze toename wordt beschreven per afzonderlijke gelijkstelling en ook voor alle acht gelijkstellingen samen. Daarbij wordt uitgesplitst naar leeftijd (aan het begin van het jaar) en per leeftijdsjaar ook gekeken naar de toenames per geslacht, opleidingsniveau en migratieachtergrond. In de beschrijving gaat het altijd om de procentuele (relatieve) toename. De toename in absolute aantallen kan berekend worden met de referentiewaarden in hoofdstuk 3.
4.1. Uitkering volledige arbeidsongeschiktheid
In totaal (alle leeftijden) neemt het aantal personen met 21 dienstjaren met 4,9 procent toe als naast dienstjaren door werk ook rekening gehouden wordt met gelijkgestelde dienstjaren wegens een uitkering voor volledige arbeidsongeschiktheid.
Leeftijd
Volledige arbeidsongeschiktheid als gelijkstelling leidt vooral in de leeftijdsjaren voor pensionering tot een toename van het aantal personen met 21 dienstjaren (zie Grafiek 4.1.1). Het aantal 64-jarigen met 21 dienstjaren neemt dan bijvoorbeeld met ruim een op de vijf toe.
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 0,5 |
36 | 0,5 |
37 | 0,7 |
38 | 0,9 |
39 | 1,1 |
40 | 1,4 |
41 | 1,6 |
42 | 1,8 |
43 | 1,9 |
44 | 2,1 |
45 | 2,2 |
46 | 2,4 |
47 | 2,7 |
48 | 3 |
49 | 3,2 |
50 | 3,4 |
51 | 3,7 |
52 | 4,1 |
53 | 4,5 |
54 | 4,9 |
55 | 5,5 |
56 | 6 |
57 | 6,8 |
58 | 7,6 |
59 | 8,8 |
60 | 10,1 |
61 | 12 |
62 | 14,8 |
63 | 19,1 |
64 | 22,4 |
65 | 1,5 |
66 | 1,4 |
67 | 1,5 |
68 | 1,5 |
69 | 1,6 |
Geslacht
De toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door volledige arbeidsongeschiktheid als gelijkstelling is onder vrouwen veel groter dan onder mannen (zie Grafiek 4.1.2); tot 65 jaar ongeveer twee keer zo groot.
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
35 | 0,3 | 0,7 |
36 | 0,3 | 0,7 |
37 | 0,4 | 1 |
38 | 0,5 | 1,4 |
39 | 0,7 | 1,7 |
40 | 0,9 | 2,1 |
41 | 1 | 2,4 |
42 | 1,1 | 2,7 |
43 | 1,1 | 2,9 |
44 | 1,3 | 3,2 |
45 | 1,4 | 3,4 |
46 | 1,5 | 3,7 |
47 | 1,7 | 4,2 |
48 | 1,8 | 4,7 |
49 | 2 | 5,1 |
50 | 2,1 | 5,3 |
51 | 2,5 | 5,6 |
52 | 2,8 | 6,3 |
53 | 3,1 | 6,7 |
54 | 3,5 | 7,3 |
55 | 3,9 | 7,9 |
56 | 4,3 | 8,8 |
57 | 5 | 9,6 |
58 | 5,6 | 11 |
59 | 6,4 | 12,6 |
60 | 7,6 | 14,3 |
61 | 9 | 17 |
62 | 11,1 | 21,4 |
63 | 14,3 | 28,3 |
64 | 16,6 | 33,9 |
65 | 1,4 | 1,8 |
66 | 1,3 | 1,7 |
67 | 1,5 | 1,5 |
68 | 1,5 | 1,5 |
69 | 1,5 | 1,8 |
Opleidingsniveau
Door rekening te houden met jaren van volledige arbeidsongeschiktheid neemt het aantal personen met 21 dienstjaren het sterkst toe en al op jongere leeftijd bij lager opgeleiden (zie Grafiek 4.1.3). De toename is het minst sterk onder hoger opgeleiden. Een reden hiervoor zal zijn dat lager opgeleiden vaker zwaarder werk doen met een grotere kans op volledige arbeidsongeschiktheid.
Leeftijd | Lager opgeleid (%) | Middelbaar opgeleid (%) | Hoger opgeleid (%) |
---|---|---|---|
35 | 1,8 | 0,5 | 0,1 |
36 | 1,2 | 0,5 | 0,1 |
37 | 2,9 | 0,8 | 0,2 |
38 | 2,7 | 0,6 | 0,3 |
39 | 4,1 | 0,9 | 0,5 |
40 | 4,2 | 1,1 | 0,3 |
41 | 4,9 | 1,5 | 0,5 |
42 | 6,8 | 1,6 | 0,6 |
43 | 5,4 | 2 | 0,7 |
44 | 6,7 | 2,1 | 0,7 |
45 | 5,7 | 2,1 | 0,8 |
46 | 7,5 | 2,4 | 0,9 |
47 | 7,5 | 2,7 | 1,1 |
48 | 7,6 | 2,9 | 1 |
49 | 6,7 | 3 | 1,4 |
50 | 7,4 | 2,8 | 1,4 |
51 | 8,3 | 3,3 | 1,7 |
52 | 9,4 | 4,1 | 2 |
53 | 9,9 | 3,7 | 2 |
54 | 12 | 4,1 | 2,2 |
55 | 9,9 | 4,8 | 2,5 |
56 | 12,7 | 5,2 | 2,9 |
57 | 14,6 | 5,2 | 3,3 |
58 | 15,8 | 6,1 | 3,1 |
59 | 17,9 | 8,2 | 4,3 |
60 | 20 | 10,3 | 4,8 |
61 | 23,5 | 11 | 5,2 |
62 | 28,1 | 13,8 | 7,7 |
63 | 33,1 | 15,5 | 9,8 |
64 | 36,9 | 18,6 | 12,6 |
65 | 2,2 | 0,9 | 0,8 |
66 | 0,9 | 1,5 | 1,1 |
67 | 2,9 | 1,3 | 1,3 |
68 | 1,7 | 1,3 | 0,2 |
69 | 1,1 | 1,3 | 1 |
Migratieachtergrond
Het aantal personen met 21 dienstjaren neemt het sterkst toe onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond als jaren van volledige arbeidsongeschiktheid als dienstjaren meetellen naast werk (zie Grafiek 4.1.4). Dat kan samenhangen met hun opleidingsniveau dat gemiddeld lager is dan dat van personen met een Nederlandse achtergrond of een westerse migratieachtergrond (zie dit webartikel).
Leeftijd | Nederlands (%) | Westers (%) | Niet-westers (%) |
---|---|---|---|
35 | 0,5 | 0,3 | 0,9 |
36 | 0,5 | 0,5 | 1,1 |
37 | 0,6 | 0,8 | 1,5 |
38 | 0,8 | 1 | 2,3 |
39 | 1 | 1,4 | 2,7 |
40 | 1,3 | 1,2 | 3,5 |
41 | 1,4 | 1,7 | 4,4 |
42 | 1,6 | 1,6 | 4,9 |
43 | 1,7 | 2,1 | 5,2 |
44 | 1,8 | 2,3 | 5,9 |
45 | 2 | 2,3 | 5,6 |
46 | 2,2 | 2,3 | 6,5 |
47 | 2,4 | 2,9 | 8,1 |
48 | 2,7 | 3,4 | 7,7 |
49 | 2,8 | 3,8 | 9,4 |
50 | 3 | 3,6 | 8,8 |
51 | 3,3 | 3,9 | 11,5 |
52 | 3,6 | 4,9 | 13 |
53 | 4 | 5,1 | 13,3 |
54 | 4,4 | 5,1 | 15 |
55 | 4,8 | 6 | 17,6 |
56 | 5,4 | 6,4 | 18,8 |
57 | 6 | 7,4 | 21,8 |
58 | 6,8 | 8,9 | 23,5 |
59 | 7,9 | 9,5 | 26,5 |
60 | 9,2 | 11,6 | 27,5 |
61 | 10,9 | 13 | 35,2 |
62 | 13,6 | 15,5 | 40,8 |
63 | 17,7 | 20,8 | 47,1 |
64 | 21,4 | 23,6 | 41,4 |
65 | 1,4 | 2 | 3,2 |
66 | 1,4 | 1,5 | 2,7 |
67 | 1,4 | 1,8 | 1 |
68 | 1,4 | 1,5 | 3,4 |
69 | 1,6 | 1,2 | 4,3 |
4.2. Uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
In totaal (alle leeftijden) neemt het aantal personen met 21 dienstjaren met 1,9 procent toe als naast dienstjaren door werk ook rekening gehouden wordt met gelijkgestelde dienstjaren wegens een uitkering voor gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
Leeftijd
Gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gelijkstelling leidt net als bij volledige arbeidsongeschiktheid vooral in de leeftijdsjaren voor pensionering tot een toename van het aantal personen met 21 dienstjaren (zie Grafiek 4.2.1). De toename is echter wel een stuk kleiner dan bij volledige arbeidsongeschiktheid.
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 0,7 |
36 | 0,8 |
37 | 0,8 |
38 | 0,9 |
39 | 1 |
40 | 1 |
41 | 1 |
42 | 1 |
43 | 1,1 |
44 | 1,1 |
45 | 1,2 |
46 | 1,3 |
47 | 1,3 |
48 | 1,3 |
49 | 1,4 |
50 | 1,4 |
51 | 1,6 |
52 | 1,7 |
53 | 1,8 |
54 | 1,9 |
55 | 2 |
56 | 2,1 |
57 | 2,3 |
58 | 2,4 |
59 | 2,8 |
60 | 3 |
61 | 3,4 |
62 | 4 |
63 | 5,9 |
64 | 8 |
65 | 1,5 |
66 | 1,5 |
67 | 1,6 |
68 | 1,4 |
69 | 1,5 |
Geslacht
De toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gelijkstelling is onder vrouwen groter dan onder mannen (zie Grafiek 4.2.2). Dit verschil is echter kleiner dan bij het meetellen van dienstjaren door volledige arbeidsongeschiktheid.
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
35 | 0,4 | 1,1 |
36 | 0,5 | 1,2 |
37 | 0,5 | 1,3 |
38 | 0,6 | 1,3 |
39 | 0,6 | 1,5 |
40 | 0,6 | 1,4 |
41 | 0,6 | 1,4 |
42 | 0,7 | 1,5 |
43 | 0,7 | 1,6 |
44 | 0,8 | 1,6 |
45 | 0,8 | 1,7 |
46 | 0,9 | 1,8 |
47 | 0,9 | 1,9 |
48 | 1 | 1,9 |
49 | 1,1 | 2 |
50 | 1,1 | 1,9 |
51 | 1,3 | 2,1 |
52 | 1,4 | 2,3 |
53 | 1,4 | 2,4 |
54 | 1,5 | 2,5 |
55 | 1,6 | 2,6 |
56 | 1,7 | 2,7 |
57 | 2 | 2,9 |
58 | 2 | 3,1 |
59 | 2,4 | 3,5 |
60 | 2,6 | 3,8 |
61 | 3 | 4,2 |
62 | 3,5 | 5 |
63 | 5,1 | 7,5 |
64 | 7,1 | 9,8 |
65 | 1,5 | 1,4 |
66 | 1,6 | 1,3 |
67 | 1,8 | 0,8 |
68 | 1,5 | 1,1 |
69 | 1,5 | 1,5 |
Opleidingsniveau
Door rekening te houden met jaren van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid neemt het aantal personen met 21 dienstjaren het sterkst toe bij lager opgeleiden (zie Grafiek 4.2.3). De toename is het minst sterk onder hoger opgeleiden. Dit is hetzelfde beeld als bij volledige arbeidsongeschiktheid als gelijkstelling; de toenames zijn echter wel minder groot.
Leeftijd | Lager opgeleid (%) | Middelbaar opgeleid (%) | Hoger opgeleid (%) |
---|---|---|---|
35 | 1,4 | 0,7 | 0,3 |
36 | 1,4 | 0,8 | 0,6 |
37 | 1,6 | 0,8 | 0,3 |
38 | 1,7 | 1 | 0,5 |
39 | 2,3 | 1,3 | 0,5 |
40 | 1,9 | 1 | 0,6 |
41 | 1,9 | 1 | 0,6 |
42 | 1,7 | 1,1 | 0,6 |
43 | 2,4 | 1 | 0,7 |
44 | 2,1 | 1,4 | 0,7 |
45 | 3 | 1,2 | 0,7 |
46 | 2,5 | 1,1 | 0,8 |
47 | 2,3 | 1,1 | 0,9 |
48 | 2,3 | 1,3 | 0,8 |
49 | 2,1 | 1,4 | 0,9 |
50 | 2,5 | 1,4 | 0,9 |
51 | 2,9 | 1,5 | 0,9 |
52 | 2,8 | 1,7 | 1,1 |
53 | 3 | 1,7 | 1,1 |
54 | 3,4 | 1,5 | 1,2 |
55 | 3 | 1,8 | 1,4 |
56 | 3,3 | 1,9 | 1,2 |
57 | 4,3 | 2,2 | 1,4 |
58 | 3,7 | 2,2 | 1,5 |
59 | 4,6 | 2,9 | 1,5 |
60 | 5,1 | 3 | 1,7 |
61 | 5,5 | 3,1 | 2,2 |
62 | 5,6 | 4 | 3 |
63 | 8,3 | 5 | 4,7 |
64 | 10,3 | 8,2 | 6 |
65 | 2,5 | 1,3 | 0,8 |
66 | 2 | 1,4 | 0,7 |
67 | 2 | 1,5 | 0,3 |
68 | 0,8 | 0,8 | 1,6 |
69 | 2 | 1 | 1,2 |
Migratieachtergrond
Het aantal personen met 21 dienstjaren neemt het sterkst toe onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond als jaren van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als dienstjaren meetellen naast werk (zie Grafiek 4.2.4). Dat is hetzelfde beeld als bij volledige arbeidsongeschiktheid als gelijkstelling, al zijn de toenames veel kleiner.
Leeftijd | Nederlands (%) | Westers (%) | Niet-westers (%) |
---|---|---|---|
35 | 0,6 | 0,7 | 2,5 |
36 | 0,7 | 0,9 | 2,9 |
37 | 0,8 | 0,8 | 2,5 |
38 | 0,8 | 1 | 2,5 |
39 | 0,9 | 1 | 2,9 |
40 | 0,8 | 1,1 | 2,8 |
41 | 0,9 | 1 | 2,7 |
42 | 0,9 | 1,2 | 2,8 |
43 | 0,9 | 1,4 | 3,4 |
44 | 1 | 1,8 | 2,4 |
45 | 1 | 1,5 | 2,9 |
46 | 1,1 | 1,5 | 3,5 |
47 | 1,1 | 1,4 | 3,7 |
48 | 1,2 | 1,4 | 3,9 |
49 | 1,3 | 1,5 | 4,1 |
50 | 1,3 | 1,6 | 3,8 |
51 | 1,4 | 1,9 | 5,1 |
52 | 1,5 | 2,3 | 5,4 |
53 | 1,6 | 1,8 | 5,3 |
54 | 1,7 | 2,1 | 5,7 |
55 | 1,8 | 2,3 | 5,9 |
56 | 1,9 | 2,3 | 6,4 |
57 | 2,1 | 2,5 | 7,4 |
58 | 2,2 | 2,9 | 6,4 |
59 | 2,6 | 3,3 | 6,7 |
60 | 2,8 | 3,3 | 7,6 |
61 | 3,2 | 4,2 | 8,4 |
62 | 3,8 | 4,6 | 9,3 |
63 | 5,6 | 6,4 | 11,8 |
64 | 7,8 | 8,1 | 11,9 |
65 | 1,5 | 1,3 | 2,3 |
66 | 1,5 | 1,8 | 3,5 |
67 | 1,6 | 1,8 | 1 |
68 | 1,4 | 1 | 2 |
69 | 1,5 | 1,9 | 3,1 |
4.3. Uitkering arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten
In totaal (alle leeftijden) neemt het aantal personen met 21 dienstjaren met 1,9 procent toe als naast dienstjaren door werk ook rekening gehouden wordt met gelijkgestelde dienstjaren wegens een uitkering arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten.
Leeftijd
De toename van het aantal personen met 21 dienstjaren als naast werk ook rekening wordt gehouden met arbeidsongeschiktheid van jonggehandicapten is in de leeftijdsjaren rond 38 jaar iets hoger dan op hogere leeftijden (zie Grafiek 4.3.1).
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 0,8 |
36 | 2,5 |
37 | 4,3 |
38 | 3,5 |
39 | 3,3 |
40 | 2,9 |
41 | 2,7 |
42 | 2,4 |
43 | 2,2 |
44 | 2 |
45 | 2 |
46 | 1,9 |
47 | 1,8 |
48 | 1,8 |
49 | 1,9 |
50 | 1,8 |
51 | 1,8 |
52 | 1,8 |
53 | 1,8 |
54 | 1,7 |
55 | 1,7 |
56 | 1,5 |
57 | 1,6 |
58 | 1,5 |
59 | 1,5 |
60 | 1,5 |
61 | 1,6 |
62 | 1,6 |
63 | 1,9 |
64 | 2 |
65 | 0 |
66 | 0 |
67 | 0 |
68 | 0 |
69 | 0 |
Geslacht
De toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door arbeidsongeschiktheid van jonggehandicapten als gelijkstelling is onder vrouwen groter dan onder mannen (zie Grafiek 4.3.2).
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
35 | 0,8 | 0,9 |
36 | 2,5 | 2,5 |
37 | 4,2 | 4,3 |
38 | 3,3 | 3,8 |
39 | 3,1 | 3,6 |
40 | 2,7 | 3,2 |
41 | 2,4 | 3 |
42 | 2,1 | 2,6 |
43 | 1,9 | 2,5 |
44 | 1,8 | 2,2 |
45 | 1,7 | 2,3 |
46 | 1,6 | 2,3 |
47 | 1,5 | 2,2 |
48 | 1,6 | 2,3 |
49 | 1,6 | 2,4 |
50 | 1,5 | 2,3 |
51 | 1,5 | 2,4 |
52 | 1,5 | 2,3 |
53 | 1,4 | 2,3 |
54 | 1,3 | 2,2 |
55 | 1,3 | 2,2 |
56 | 1,2 | 2,1 |
57 | 1,3 | 2,1 |
58 | 1,2 | 1,9 |
59 | 1,2 | 2 |
60 | 1,2 | 1,9 |
61 | 1,3 | 2,2 |
62 | 1,3 | 2,2 |
63 | 1,5 | 2,5 |
64 | 1,6 | 2,9 |
65 | 0 | 0 |
66 | 0 | 0 |
67 | 0 | 0 |
68 | 0 | 0 |
69 | 0 | 0,1 |
Opleidingsniveau
Het aantal mensen met 21 dienstjaren neemt voornamelijk toe onder lager opgeleiden als naast werk ook rekening gehouden wordt met arbeidsongeschiktheid van jonggehandicapten (zie grafiek 4.3.3). Deze toename is het hoogst onder de lagere leeftijden. Onder de 37-jarige lager opgeleiden is de toename bijvoorbeeld een op de vijf. Het aantal hoger opgeleiden met 21 dienstjaren neemt nauwelijks toe bij de gelijkstelling arbeidsongeschiktheid van jonggehandicapten.
Leeftijd | Lager opgeleid (%) | Middelbaar opgeleid (%) | Hoger opgeleid (%) |
---|---|---|---|
35 | 4,1 | 0,4 | 0,2 |
36 | 10,7 | 0,9 | 0,2 |
37 | 20,5 | 0,9 | 0,4 |
38 | 18,1 | 1,1 | 0,4 |
39 | 18,8 | 0,8 | 0,4 |
40 | 14 | 1 | 0,3 |
41 | 13,3 | 0,6 | 0,3 |
42 | 10 | 0,8 | 0,3 |
43 | 11,9 | 0,9 | 0,3 |
44 | 6,5 | 0,7 | 0,2 |
45 | 8,2 | 0,7 | 0,2 |
46 | 7,8 | 0,6 | 0,2 |
47 | 6,2 | 0,4 | 0,2 |
48 | 6,6 | 0,6 | 0,1 |
49 | 7,8 | 0,5 | 0,2 |
50 | 6,2 | 0,6 | 0,1 |
51 | 5,4 | 0,5 | 0,2 |
52 | 5,4 | 0,7 | 0,2 |
53 | 4,8 | 0,5 | 0,1 |
54 | 4,9 | 0,3 | 0,4 |
55 | 6,6 | 0,5 | 0,2 |
56 | 3 | 0,4 | 0,2 |
57 | 4,9 | 0,4 | 0,1 |
58 | 3,1 | 0,3 | 0,1 |
59 | 4 | 0,4 | 0,1 |
60 | 3,2 | 0,6 | 0,1 |
61 | 3,5 | 0,3 | 0,2 |
62 | 4,3 | 0,3 | 0,3 |
63 | 2,8 | 0,5 | 0,4 |
64 | 2,8 | 0,6 | 0,4 |
65 | 0 | 0 | 0,2 |
66 | 0 | 0 | 0 |
67 | 0 | 0 | 0 |
68 | 0 | 0 | 0 |
69 | 0 | 0 | 0 |
Migratieachtergrond
Het aantal personen met 21 dienstjaren neemt op lagere leeftijden het sterkst toe onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond als jaren van arbeidsongeschiktheid van jonggehandicapten als dienstjaren meetellen naast werk (zie Grafiek 4.3.4). Op hogere leeftijden is er minder verschil in toename tussen mensen met een migratie- of Nederlandse achtergrond.
Leeftijd | Nederlands (%) | Westers (%) | Niet-westers (%) |
---|---|---|---|
35 | 0,8 | 0,8 | 1,3 |
36 | 2,3 | 3 | 4,6 |
37 | 3,9 | 5,3 | 8,6 |
38 | 3,2 | 4,7 | 7,1 |
39 | 3,1 | 4,4 | 5,8 |
40 | 2,7 | 3,4 | 5,5 |
41 | 2,5 | 3,3 | 5,1 |
42 | 2,2 | 3 | 4,3 |
43 | 2,1 | 2,2 | 3,7 |
44 | 1,9 | 2,5 | 3,1 |
45 | 1,9 | 2,2 | 2,9 |
46 | 1,8 | 2,1 | 2,7 |
47 | 1,7 | 2,2 | 2,4 |
48 | 1,8 | 2,2 | 2,2 |
49 | 1,8 | 2,3 | 2,1 |
50 | 1,7 | 2 | 2,2 |
51 | 1,8 | 2 | 2,2 |
52 | 1,8 | 2 | 1,8 |
53 | 1,7 | 1,9 | 1,9 |
54 | 1,7 | 2,1 | 1,4 |
55 | 1,7 | 1,7 | 1,5 |
56 | 1,5 | 1,9 | 1,1 |
57 | 1,6 | 1,9 | 1 |
58 | 1,5 | 1,5 | 0,9 |
59 | 1,4 | 1,8 | 1,2 |
60 | 1,5 | 1,7 | 1 |
61 | 1,6 | 2 | 1,1 |
62 | 1,6 | 1,8 | 1,5 |
63 | 1,9 | 1,9 | 1,4 |
64 | 2 | 2,4 | 1,7 |
65 | 0 | 0,1 | 0 |
66 | 0 | 0 | 0 |
67 | 0 | 0 | 0 |
68 | 0 | 0 | 0 |
69 | 0 | 0 | 0 |
4.4. Uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen
In totaal (alle leeftijden) neemt het aantal personen met 21 dienstjaren met 0,2 procent toe als naast dienstjaren door werk ook rekening gehouden wordt met gelijkgestelde dienstjaren wegens een uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen. Deze gelijkstelling heeft dus weinig effect.
Leeftijd
De toename van dienstjaren als naast werk ook rekening wordt gehouden met arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van zelfstandigen is zeer beperkt (zie Grafiek 4.4.1). Dit zal samenhangen met de afschaffing van de WAZ in 2004. In de jaren voor pensionering is de toename nog wel hoger dan op andere leeftijden.
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 0 |
36 | 0 |
37 | 0 |
38 | 0 |
39 | 0 |
40 | 0 |
41 | 0 |
42 | 0 |
43 | 0 |
44 | 0 |
45 | 0 |
46 | 0 |
47 | 0,1 |
48 | 0,1 |
49 | 0,1 |
50 | 0,1 |
51 | 0,1 |
52 | 0,1 |
53 | 0,1 |
54 | 0,2 |
55 | 0,2 |
56 | 0,2 |
57 | 0,2 |
58 | 0,3 |
59 | 0,3 |
60 | 0,4 |
61 | 0,5 |
62 | 0,6 |
63 | 0,9 |
64 | 1,3 |
65 | 0,6 |
66 | 0,5 |
67 | 0,6 |
68 | 0,6 |
69 | 0,7 |
Geslacht
Tussen mannen en vrouwen is er weinig verschil in de toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door arbeidsongeschiktheid van zelfstandigen als gelijkstelling (zie Grafiek 4.4.2).
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
35 | 0 | 0 |
36 | 0 | 0 |
37 | 0 | 0 |
38 | 0 | 0 |
39 | 0 | 0 |
40 | 0 | 0 |
41 | 0 | 0 |
42 | 0 | 0 |
43 | 0 | 0 |
44 | 0 | 0 |
45 | 0 | 0 |
46 | 0 | 0 |
47 | 0 | 0,1 |
48 | 0,1 | 0,1 |
49 | 0,1 | 0,1 |
50 | 0,1 | 0,1 |
51 | 0,1 | 0,1 |
52 | 0,1 | 0,1 |
53 | 0,1 | 0,1 |
54 | 0,2 | 0,2 |
55 | 0,2 | 0,2 |
56 | 0,2 | 0,2 |
57 | 0,2 | 0,3 |
58 | 0,3 | 0,3 |
59 | 0,3 | 0,4 |
60 | 0,4 | 0,5 |
61 | 0,5 | 0,6 |
62 | 0,6 | 0,7 |
63 | 0,9 | 1 |
64 | 1,2 | 1,4 |
65 | 0,7 | 0,5 |
66 | 0,6 | 0,3 |
67 | 0,7 | 0,5 |
68 | 0,7 | 0,4 |
69 | 0,7 | 0,8 |
Opleidingsniveau
De beperkte toename van het aantal mensen met 21 dienstjaren door de gelijkstelling arbeidsongeschiktheid van zelfstandigen is onder lager en middelbaar opgeleiden nog het hoogst in de jaren voor pensionering (zie Grafiek 4.4.3). Onder hoogopgeleiden is de toename onder 67- en 68-jarigen het hoogst. Het gaat hier echter maar om kleine groepen mensen die na hun pensioenleeftijd doorwerken.
Leeftijd | Lager opgeleid (%) | Middelbaar opgeleid (%) | Hoger opgeleid (%) |
---|---|---|---|
35 | 0 | 0 | 0 |
36 | 0 | 0 | 0 |
37 | 0 | 0 | 0 |
38 | 0 | 0 | 0 |
39 | 0 | 0 | 0 |
40 | 0 | 0 | 0 |
41 | 0,3 | 0 | 0 |
42 | 0 | 0 | 0 |
43 | 0 | 0 | 0 |
44 | 0 | 0 | 0,1 |
45 | 0,1 | 0 | 0 |
46 | 0,1 | 0,1 | 0 |
47 | 0,1 | 0 | 0 |
48 | 0,1 | 0,1 | 0 |
49 | 0,1 | 0,1 | 0 |
50 | 0,1 | 0,1 | 0 |
51 | 0,1 | 0,2 | 0 |
52 | 0,1 | 0,1 | 0 |
53 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
54 | 0,5 | 0,1 | 0,1 |
55 | 0,4 | 0,2 | 0,1 |
56 | 0,2 | 0,2 | 0,1 |
57 | 0,3 | 0,3 | 0,2 |
58 | 0,5 | 0,1 | 0,2 |
59 | 0,5 | 0,3 | 0,3 |
60 | 1 | 0,4 | 0,2 |
61 | 0,8 | 0,5 | 0,4 |
62 | 0,9 | 0,4 | 0,3 |
63 | 0,9 | 1 | 0,3 |
64 | 1,9 | 1,8 | 0,7 |
65 | 1 | 0,7 | 0,4 |
66 | 0,5 | 1,3 | 0,3 |
67 | 0,3 | 0,3 | 2 |
68 | 0,4 | 0,6 | 1,3 |
69 | 0,9 | 2,6 | 0 |
Migratieachtergrond
Het aantal personen met 21 dienstjaren op basis van werk en arbeidsongeschiktheid van zelfstandigen neemt onder mensen met een Nederlandse achtergrond het sterkst toe, al zijn de toenames zeer beperkt (zie Grafiek 4.4.4).
Leeftijd | Nederlands (%) | Westers (%) | Niet-westers (%) |
---|---|---|---|
35 | 0 | 0 | 0 |
36 | 0 | 0 | 0 |
37 | 0 | 0 | 0 |
38 | 0 | 0 | 0 |
39 | 0 | 0 | 0 |
40 | 0 | 0 | 0 |
41 | 0 | 0 | 0,1 |
42 | 0 | 0 | 0 |
43 | 0 | 0 | 0 |
44 | 0 | 0 | 0,1 |
45 | 0 | 0 | 0 |
46 | 0 | 0 | 0 |
47 | 0,1 | 0,1 | 0 |
48 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
49 | 0,1 | 0,1 | 0 |
50 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
51 | 0,1 | 0,1 | 0,2 |
52 | 0,1 | 0,2 | 0,2 |
53 | 0,1 | 0,1 | 0,2 |
54 | 0,2 | 0 | 0,2 |
55 | 0,2 | 0,1 | 0,2 |
56 | 0,2 | 0,2 | 0,2 |
57 | 0,2 | 0,3 | 0,1 |
58 | 0,3 | 0,2 | 0,2 |
59 | 0,3 | 0,4 | 0,4 |
60 | 0,4 | 0,3 | 0,4 |
61 | 0,6 | 0,5 | 0,3 |
62 | 0,6 | 0,5 | 0,6 |
63 | 0,9 | 0,9 | 0,7 |
64 | 1,3 | 1 | 0,7 |
65 | 0,7 | 0,5 | 0,2 |
66 | 0,5 | 0,4 | 0,3 |
67 | 0,6 | 0,4 | 0 |
68 | 0,6 | 0,5 | 1 |
69 | 0,8 | 0,5 | 0 |
4.5. Werkloosheidsuitkering
In totaal (alle leeftijden) neemt het aantal personen met 21 dienstjaren met 11,1 procent toe als naast dienstjaren door werk ook rekening gehouden wordt met gelijkgestelde dienstjaren wegens een werkloosheidsuitkering. Het is daarmee de gelijkstelling met het meeste effect op het aantal dienstjaren.
Leeftijd
Een werkloosheidsuitkering als gelijkstelling zorgt voor de meeste leeftijden voor ongeveer een op de negen meer mensen met 21 dienstjaren. Alleen in de jaren voor de pensioenleeftijd ligt dit aandeel iets hoger (zie Grafiek 4.5.1).
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 8,6 |
36 | 9,3 |
37 | 9,9 |
38 | 10,1 |
39 | 10,2 |
40 | 10,4 |
41 | 10,5 |
42 | 10,9 |
43 | 11,1 |
44 | 11 |
45 | 11,1 |
46 | 11,2 |
47 | 11,2 |
48 | 11,1 |
49 | 11 |
50 | 10,9 |
51 | 11,2 |
52 | 11 |
53 | 11 |
54 | 11,2 |
55 | 11,2 |
56 | 11,4 |
57 | 11,4 |
58 | 11,8 |
59 | 12,1 |
60 | 12,4 |
61 | 12,9 |
62 | 13,7 |
63 | 15,1 |
64 | 15,5 |
65 | 8,8 |
66 | 6,7 |
67 | 5,2 |
68 | 3,9 |
69 | 3,7 |
Geslacht
De toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door een werkloosheidsuitkering als gelijkstelling is tot ongeveer 55 jaar onder vrouwen groter dan onder mannen (zie Grafiek 4.5.2). Op latere leeftijd is er minder verschil.
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
35 | 7,4 | 10,1 |
36 | 8,1 | 10,8 |
37 | 8,8 | 11,3 |
38 | 8,9 | 11,6 |
39 | 9 | 11,8 |
40 | 9 | 12,1 |
41 | 9,3 | 12 |
42 | 9,6 | 12,4 |
43 | 9,9 | 12,7 |
44 | 9,6 | 12,8 |
45 | 9,7 | 12,9 |
46 | 10 | 12,9 |
47 | 9,9 | 13 |
48 | 10 | 12,9 |
49 | 10 | 12,6 |
50 | 10 | 12,4 |
51 | 10,6 | 12,1 |
52 | 10,6 | 11,8 |
53 | 10,7 | 11,5 |
54 | 10,8 | 11,9 |
55 | 11,1 | 11,3 |
56 | 11,1 | 11,8 |
57 | 11,2 | 11,6 |
58 | 12 | 11,5 |
59 | 12,3 | 11,6 |
60 | 12,6 | 12,2 |
61 | 13,2 | 12,3 |
62 | 14,1 | 13,1 |
63 | 15,2 | 14,9 |
64 | 15,3 | 16 |
65 | 9,5 | 6,8 |
66 | 7,2 | 5,3 |
67 | 5,6 | 3,8 |
68 | 4,1 | 3,1 |
69 | 4 | 2,6 |
Opleidingsniveau
Tussen lager, middelbaar en hoger opgeleiden is er niet veel verschil in de toenames van het aantal mensen met 21 dienstjaren door de gelijkstelling werkloosheidsuitkering (zie Figuur 4.5.3). Er zijn over de leeftijdsjaren heen wel wat fluctuaties binnen de opleidingsniveaus, maar de verschillen tussen de opleidingsniveaus zijn klein.
Leeftijd | Lager opgeleid (%) | Middelbaar opgeleid (%) | Hoger opgeleid (%) |
---|---|---|---|
35 | 10,4 | 9,1 | 7 |
36 | 9,2 | 10 | 7,5 |
37 | 11 | 11,1 | 8,1 |
38 | 10,7 | 10,9 | 8,6 |
39 | 10,2 | 10,9 | 9,1 |
40 | 10,8 | 11 | 9,5 |
41 | 9,7 | 11,1 | 9,6 |
42 | 10,1 | 11,3 | 10,2 |
43 | 11,3 | 11,3 | 10,7 |
44 | 10,4 | 11,7 | 10,8 |
45 | 9,8 | 11,6 | 11,3 |
46 | 10,6 | 11,1 | 11,8 |
47 | 9,8 | 10,9 | 11,7 |
48 | 9,9 | 10,9 | 11,7 |
49 | 9,7 | 10,7 | 11,8 |
50 | 9,9 | 10,6 | 11,9 |
51 | 9,9 | 10,9 | 12 |
52 | 9,4 | 10,8 | 12,2 |
53 | 10,1 | 10,8 | 11,9 |
54 | 9,9 | 10,6 | 12,7 |
55 | 10,1 | 11 | 12 |
56 | 10,1 | 11,3 | 12 |
57 | 10,3 | 11,2 | 11,9 |
58 | 11,2 | 11,5 | 11,9 |
59 | 11,1 | 12,8 | 12,5 |
60 | 11,5 | 12,6 | 12,6 |
61 | 11,8 | 12,9 | 12,9 |
62 | 13,2 | 14,5 | 13,7 |
63 | 14,2 | 16,3 | 15,1 |
64 | 15,8 | 16,8 | 16 |
65 | 7 | 9,5 | 8,2 |
66 | 5,9 | 7,2 | 7,3 |
67 | 4,8 | 5,3 | 4,7 |
68 | 3,2 | 3,9 | 3,4 |
69 | 3 | 4,4 | 3,3 |
Migratieachtergrond
Het aantal personen met 21 dienstjaren neemt onder personen met een migratieachtergrond sterker toe dan onder personen met een Nederlandse migratieachtergrond als jaren met een werkloosheidsuitkering als dienstjaren meetellen naast werk (zie Grafiek 4.5.4). De toename is onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond nog weer groter dan onder personen met een westerse migratieachtergrond.
Leeftijd | Nederlands (%) | Westers (%) | Niet-westers (%) |
---|---|---|---|
35 | 8 | 12,4 | 16,7 |
36 | 8,5 | 12,8 | 19 |
37 | 9,1 | 13,8 | 18,4 |
38 | 9,2 | 14,1 | 20,1 |
39 | 9,4 | 14,3 | 19,5 |
40 | 9,5 | 14,3 | 19,8 |
41 | 9,6 | 14,5 | 20,5 |
42 | 9,9 | 15,4 | 21,3 |
43 | 10,2 | 15,4 | 21,5 |
44 | 10,1 | 15,9 | 19,5 |
45 | 10,3 | 15,1 | 19,4 |
46 | 10,4 | 15 | 19,7 |
47 | 10,4 | 15,3 | 18,8 |
48 | 10,4 | 14,9 | 19,2 |
49 | 10,3 | 15 | 18 |
50 | 10,2 | 14,9 | 18,4 |
51 | 10,3 | 16,2 | 19,1 |
52 | 10,3 | 15,8 | 16,9 |
53 | 10,3 | 15,2 | 17,3 |
54 | 10,6 | 14,6 | 17,4 |
55 | 10,5 | 15 | 17,2 |
56 | 10,8 | 15,6 | 16,5 |
57 | 10,9 | 14,8 | 16,2 |
58 | 11,3 | 15,3 | 17,2 |
59 | 11,6 | 16 | 17 |
60 | 12 | 15,7 | 15 |
61 | 12,5 | 17,3 | 14,1 |
62 | 13,4 | 17,1 | 15,8 |
63 | 14,8 | 18,5 | 15,5 |
64 | 15,2 | 18,4 | 16,7 |
65 | 8,5 | 10,6 | 12 |
66 | 6,4 | 7,8 | 12,4 |
67 | 4,8 | 7,6 | 10,3 |
68 | 3,6 | 6,1 | 6,4 |
69 | 3,5 | 5,8 | 1,2 |
4.6. Ziektewetuitkering
In totaal (alle leeftijden) neemt het aantal personen met 21 dienstjaren met 1,4 procent toe als naast dienstjaren door werk ook rekening gehouden wordt met gelijkgestelde dienstjaren wegens een Ziektewetuitkering.
Leeftijd
De toename van het aantal mensen met 21 dienstjaren door de gelijkstelling Ziektewetuitkering neemt af met de leeftijd (zie Grafiek 4.6.1). Overigens is het effect van deze gelijkstelling beperkt.
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 2,7 |
36 | 3 |
37 | 2,9 |
38 | 2,6 |
39 | 2,5 |
40 | 2,3 |
41 | 2,1 |
42 | 1,9 |
43 | 1,8 |
44 | 1,7 |
45 | 1,6 |
46 | 1,6 |
47 | 1,4 |
48 | 1,3 |
49 | 1,3 |
50 | 1,3 |
51 | 1,2 |
52 | 1,2 |
53 | 1,1 |
54 | 1,1 |
55 | 1 |
56 | 1 |
57 | 1 |
58 | 0,9 |
59 | 1 |
60 | 0,9 |
61 | 1 |
62 | 1,1 |
63 | 1 |
64 | 1 |
65 | 0,7 |
66 | 0,5 |
67 | 0,5 |
68 | 0,4 |
69 | 0,3 |
Geslacht
Onder vrouwen is de toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door een Ziektewetuitkering veel groter dan onder mannen (zie Grafiek 4.6.2); tot 48 jaar ongeveer twee keer zo groot.
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
35 | 1,9 | 3,8 |
36 | 2,1 | 4,2 |
37 | 2,1 | 4 |
38 | 1,8 | 3,6 |
39 | 1,7 | 3,5 |
40 | 1,7 | 3 |
41 | 1,5 | 2,8 |
42 | 1,4 | 2,5 |
43 | 1,3 | 2,5 |
44 | 1,3 | 2,3 |
45 | 1,2 | 2,2 |
46 | 1,1 | 2,3 |
47 | 1,1 | 1,9 |
48 | 1,1 | 1,7 |
49 | 1 | 1,6 |
50 | 1,1 | 1,6 |
51 | 1 | 1,4 |
52 | 1 | 1,4 |
53 | 1 | 1,3 |
54 | 1 | 1,3 |
55 | 1 | 1,1 |
56 | 0,9 | 1,1 |
57 | 1 | 1 |
58 | 0,9 | 1 |
59 | 1 | 1,1 |
60 | 0,9 | 0,9 |
61 | 1,1 | 1 |
62 | 1,1 | 1,1 |
63 | 1 | 1 |
64 | 1 | 1 |
65 | 0,7 | 0,6 |
66 | 0,5 | 0,4 |
67 | 0,5 | 0,5 |
68 | 0,4 | 0,3 |
69 | 0,3 | 0,2 |
Opleidingsniveau
Door rekening te houden met jaren met een Ziektewetuitkering neemt het aantal personen met 21 dienstjaren het sterkst toe bij lager opgeleiden (zie Grafiek 4.6.3). De toename is het minst sterk onder hoger opgeleiden.
Leeftijd | Lager opgeleid (%) | Middelbaar opgeleid (%) | Hoger opgeleid (%) |
---|---|---|---|
35 | 4,4 | 3 | 1,7 |
36 | 4,1 | 3,5 | 1,9 |
37 | 5,4 | 3,3 | 1,8 |
38 | 3,2 | 2,9 | 1,7 |
39 | 3,7 | 2,7 | 1,7 |
40 | 2,9 | 2,5 | 1,7 |
41 | 2,5 | 2,2 | 1,4 |
42 | 3 | 2,1 | 1,3 |
43 | 2,8 | 2 | 1,2 |
44 | 2,8 | 2,2 | 1 |
45 | 2,7 | 1,9 | 1 |
46 | 2,3 | 1,8 | 1,2 |
47 | 2,3 | 1,5 | 0,9 |
48 | 1,6 | 1,5 | 0,9 |
49 | 1,9 | 1,3 | 0,9 |
50 | 2 | 1,3 | 0,8 |
51 | 1,9 | 1,2 | 0,7 |
52 | 1,8 | 1,2 | 0,8 |
53 | 1,5 | 1,4 | 0,6 |
54 | 1,6 | 1 | 0,8 |
55 | 1,5 | 1 | 0,5 |
56 | 1,3 | 1,1 | 0,5 |
57 | 1,6 | 1,1 | 0,4 |
58 | 1,6 | 1 | 0,4 |
59 | 1,7 | 1,2 | 0,5 |
60 | 1,4 | 1 | 0,5 |
61 | 1,7 | 1,1 | 0,5 |
62 | 1,5 | 1,2 | 0,6 |
63 | 1,2 | 1,2 | 0,5 |
64 | 1,4 | 1,1 | 0,5 |
65 | 0,9 | 0,9 | 0,3 |
66 | 1,1 | 0,4 | 0,2 |
67 | 0,4 | 0,5 | 0,1 |
68 | 0,2 | 0,3 | 0,2 |
69 | 0,4 | 0,2 | 0,6 |
Migratieachtergrond
Het aantal personen met 21 dienstjaren neemt onder personen met een migratieachtergrond sterker toe dan onder personen met een Nederlandse migratieachtergrond als jaren met een Ziektewetuitkering als dienstjaren meetellen naast werk (zie Grafiek 4.6.4). De toename is onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond nog weer groter dan onder personen met een westerse migratieachtergrond.
Leeftijd | Nederlands (%) | Westers (%) | Niet-westers (%) |
---|---|---|---|
35 | 2,5 | 3,6 | 5,1 |
36 | 2,8 | 4,2 | 5,2 |
37 | 2,6 | 3,4 | 6,4 |
38 | 2,3 | 4 | 5,4 |
39 | 2,3 | 3,1 | 5,1 |
40 | 2,1 | 3,2 | 4,3 |
41 | 1,9 | 2,9 | 4,3 |
42 | 1,7 | 2,1 | 4,2 |
43 | 1,7 | 2,4 | 3,7 |
44 | 1,6 | 2,3 | 3,5 |
45 | 1,4 | 2,1 | 3 |
46 | 1,5 | 1,8 | 3,2 |
47 | 1,3 | 1,8 | 3,1 |
48 | 1,3 | 1,7 | 2,2 |
49 | 1,2 | 1,4 | 2,2 |
50 | 1,2 | 1,5 | 2,3 |
51 | 1,1 | 1,4 | 2,5 |
52 | 1,1 | 1,6 | 2 |
53 | 1 | 1,3 | 1,9 |
54 | 1 | 1,4 | 2,5 |
55 | 0,9 | 1,2 | 2 |
56 | 0,9 | 1,3 | 1,9 |
57 | 0,9 | 1 | 2,2 |
58 | 0,9 | 1,1 | 1,8 |
59 | 0,9 | 1,2 | 1,9 |
60 | 0,9 | 1,2 | 1,8 |
61 | 1 | 1,2 | 1,9 |
62 | 1,1 | 1,2 | 1,8 |
63 | 1 | 1,2 | 1,6 |
64 | 1 | 1 | 1,7 |
65 | 0,7 | 0,7 | 0,6 |
66 | 0,5 | 0,6 | 0,3 |
67 | 0,5 | 0,5 | 1 |
68 | 0,4 | 0,3 | 0,5 |
69 | 0,2 | 0,4 | 0 |
4.7. Onbetaald verlof
In totaal (alle leeftijden) neemt het aantal personen met 21 dienstjaren met 3,0 procent toe als naast dienstjaren door werk ook rekening gehouden wordt met gelijkgestelde dienstjaren wegens onbetaald verlof. Vanwege de ruime afbakening van onbetaald verlof in dit onderzoek is dit waarschijnlijk wel een overschatting (zie paragraaf 2.2).
Leeftijd
Onbetaald verlof als gelijkstelling leidt tot een vrij constante toename per leeftijdsjaar van het aantal personen met 21 dienstjaren (zie Grafiek 4.7.1). Tot 42 jaar is de toename wat hoger. Dat geldt ook voor de jaren na de pensioenleeftijd. Wellicht komt het dan vaker voor dat men een periode geen werk heeft en dan weer voor dezelfde werkgever gaat werken. Maar de term onbetaald verlof lijkt voor deze mensen niet op zijn plaats, omdat er waarschijnlijk sprake zal zijn van een AOW- en/of pensioenuitkering.
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 6 |
36 | 4,9 |
37 | 4,4 |
38 | 3,9 |
39 | 3,7 |
40 | 3,3 |
41 | 2,9 |
42 | 2,8 |
43 | 2,6 |
44 | 2,7 |
45 | 2,5 |
46 | 2,5 |
47 | 2,6 |
48 | 2,6 |
49 | 2,5 |
50 | 2,5 |
51 | 2,5 |
52 | 2,6 |
53 | 2,6 |
54 | 2,4 |
55 | 2,6 |
56 | 2,5 |
57 | 2,5 |
58 | 2,4 |
59 | 2,6 |
60 | 2,5 |
61 | 2,5 |
62 | 2,6 |
63 | 2,9 |
64 | 4 |
65 | 6,1 |
66 | 6,3 |
67 | 6,4 |
68 | 6,6 |
69 | 7 |
Geslacht
Tussen mannen en vrouwen is er weinig verschil in de toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door onbetaald verlof als gelijkstelling (zie Grafiek 4.7.2).
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
35 | 6 | 6 |
36 | 4,8 | 5,2 |
37 | 4,1 | 4,7 |
38 | 3,8 | 4,1 |
39 | 3,7 | 3,8 |
40 | 3,1 | 3,6 |
41 | 2,9 | 2,9 |
42 | 2,8 | 2,8 |
43 | 2,5 | 2,7 |
44 | 2,6 | 2,7 |
45 | 2,4 | 2,6 |
46 | 2,5 | 2,6 |
47 | 2,6 | 2,6 |
48 | 2,5 | 2,6 |
49 | 2,5 | 2,6 |
50 | 2,5 | 2,6 |
51 | 2,5 | 2,5 |
52 | 2,5 | 2,6 |
53 | 2,6 | 2,5 |
54 | 2,4 | 2,5 |
55 | 2,6 | 2,5 |
56 | 2,5 | 2,4 |
57 | 2,4 | 2,6 |
58 | 2,5 | 2,3 |
59 | 2,6 | 2,5 |
60 | 2,5 | 2,6 |
61 | 2,5 | 2,4 |
62 | 2,6 | 2,6 |
63 | 3 | 2,8 |
64 | 4 | 3,9 |
65 | 5,9 | 6,5 |
66 | 6,5 | 5,7 |
67 | 6,6 | 6 |
68 | 6,8 | 5,9 |
69 | 7,4 | 5,4 |
Opleidingsniveau
Ook tussen lager-, middelbaar- en hoger opgeleiden is er weinig verschil in de toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door onbetaald verlof als gelijkstelling (zie Grafiek 4.7.3). Alleen tot 40 jaar is de toename iets hoger onder hoger opgeleiden.
Leeftijd | Lager opgeleid (%) | Middelbaar opgeleid (%) | Hoger opgeleid (%) |
---|---|---|---|
35 | 5,5 | 5,6 | 7,2 |
36 | 3,3 | 4,3 | 6,4 |
37 | 4 | 3,8 | 5,4 |
38 | 2,9 | 3,6 | 5 |
39 | 3,5 | 2,8 | 5 |
40 | 2,4 | 3 | 4,5 |
41 | 3 | 2,4 | 3,4 |
42 | 2,6 | 2,5 | 3,3 |
43 | 2,2 | 2,2 | 2,7 |
44 | 2,3 | 2,5 | 2,7 |
45 | 2,7 | 2,3 | 2,5 |
46 | 2,7 | 2,1 | 2,6 |
47 | 3,2 | 2,6 | 2,6 |
48 | 3 | 2,6 | 2,7 |
49 | 3 | 2,4 | 2,7 |
50 | 2,8 | 2,4 | 2,7 |
51 | 2,7 | 2,3 | 2,3 |
52 | 3 | 2,5 | 2,6 |
53 | 2,3 | 2,4 | 2,7 |
54 | 2,8 | 2,2 | 2,4 |
55 | 3,3 | 2,2 | 2,9 |
56 | 1,8 | 2 | 2,8 |
57 | 2,6 | 2,2 | 2,5 |
58 | 2,8 | 2,1 | 2,6 |
59 | 3 | 2,6 | 2,3 |
60 | 2,6 | 2,3 | 2,5 |
61 | 3,1 | 2,2 | 2,5 |
62 | 2,3 | 2,1 | 2,6 |
63 | 2,3 | 3 | 3,3 |
64 | 3,7 | 4,1 | 4,1 |
65 | 4,8 | 4,7 | 7,1 |
66 | 5,9 | 7,1 | 6,4 |
67 | 5,3 | 5,7 | 6,7 |
68 | 4,5 | 4,8 | 10,7 |
69 | 9,1 | 9,2 | 6,8 |
Migratieachtergrond
En ook tussen personen met een Nederlandse achtergrond en personen met een migratieachtergrond is er weinig verschil in de toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door onbetaald verlof als gelijkstelling (zie Grafiek 4.7.4).
Leeftijd | Nederlands (%) | Westers (%) | Niet-westers (%) |
---|---|---|---|
35 | 6 | 7,3 | 5,1 |
36 | 5 | 4,9 | 4,7 |
37 | 4,3 | 4,8 | 4,1 |
38 | 4 | 3,6 | 3,4 |
39 | 3,7 | 4 | 3,1 |
40 | 3,4 | 3,3 | 3,1 |
41 | 2,9 | 3 | 3,5 |
42 | 2,8 | 3 | 3,4 |
43 | 2,6 | 2,7 | 2,7 |
44 | 2,6 | 3,2 | 3 |
45 | 2,5 | 2,8 | 2,7 |
46 | 2,5 | 2,7 | 2,8 |
47 | 2,6 | 2,7 | 2,7 |
48 | 2,5 | 3 | 2,7 |
49 | 2,5 | 2,6 | 2,7 |
50 | 2,5 | 2,6 | 2,6 |
51 | 2,5 | 2,7 | 2,6 |
52 | 2,6 | 2,8 | 2,7 |
53 | 2,5 | 2,7 | 2,8 |
54 | 2,4 | 2,6 | 2,8 |
55 | 2,5 | 3 | 2,8 |
56 | 2,4 | 2,7 | 2,1 |
57 | 2,5 | 2,6 | 2,4 |
58 | 2,4 | 2,6 | 2,1 |
59 | 2,6 | 2,7 | 2,8 |
60 | 2,5 | 2,6 | 2,7 |
61 | 2,5 | 2,5 | 2,8 |
62 | 2,6 | 2,7 | 2,2 |
63 | 3 | 2,8 | 2,7 |
64 | 4 | 3,7 | 3,4 |
65 | 6 | 6,1 | 6,6 |
66 | 6,3 | 6,6 | 7 |
67 | 6,5 | 6,2 | 5,5 |
68 | 6,7 | 6 | 4,9 |
69 | 6,9 | 7,4 | 8 |
4.8. Jong kind in het huishouden
In totaal (alle leeftijden) neemt het aantal personen met 21 dienstjaren met 8,4 procent toe als naast dienstjaren door werk ook rekening gehouden wordt met gelijkgestelde dienstjaren wegens een jong kind in het huishouden. Dit kan betekenen dat mensen stoppen met werken om voor een jong kind te zorgen. Het kan echter ook betekenen dat men om andere redenen geen werk had, maar wel de zorg voor een jong kind.
Leeftijd
Het is niet verwonderlijk dat een jong kind in het huishouden vooral tot een toename van personen met 21 dienstjaren leidt op jongere leeftijden (zie Grafiek 4.8.1). Mensen met hogere leeftijden in de populatie personen met 21 dienstjaren hebben in de afgelopen 21 jaar meestal geen jonge kinderen meer gehad in het huishouden.
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 9,1 |
36 | 9,9 |
37 | 10,3 |
38 | 10,7 |
39 | 11,3 |
40 | 11,8 |
41 | 11,9 |
42 | 12,4 |
43 | 12,7 |
44 | 12,9 |
45 | 12,9 |
46 | 13,4 |
47 | 13,2 |
48 | 13,1 |
49 | 12,5 |
50 | 11,8 |
51 | 11,1 |
52 | 10 |
53 | 8,4 |
54 | 7,2 |
55 | 6 |
56 | 4,8 |
57 | 3,7 |
58 | 2,7 |
59 | 2,2 |
60 | 1,6 |
61 | 1,2 |
62 | 0,8 |
63 | 0,6 |
64 | 0,5 |
65 | 0,6 |
66 | 0,5 |
67 | 0,3 |
68 | 0,4 |
69 | 0,2 |
Geslacht
De toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door een jong kind in het huishouden als gelijkstelling is onder vrouwen veel groter dan onder mannen (zie Grafiek 4.8.2). Dit kan er mee samenhangen dat vrouwen eerder dan mannen niet werken in verband met de zorg voor een jong kind.
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
35 | 3,8 | 15,8 |
36 | 4,2 | 17 |
37 | 4,6 | 17,8 |
38 | 5 | 18 |
39 | 5,5 | 18,8 |
40 | 5,7 | 19,5 |
41 | 5,9 | 19,7 |
42 | 6,3 | 20,2 |
43 | 6,7 | 20,6 |
44 | 6,8 | 21,1 |
45 | 6,7 | 21,4 |
46 | 7,1 | 22,4 |
47 | 6,9 | 22,6 |
48 | 6,7 | 22,8 |
49 | 6,3 | 22,2 |
50 | 5,9 | 21,1 |
51 | 5,7 | 19,6 |
52 | 5,2 | 17,7 |
53 | 4,5 | 14,8 |
54 | 3,8 | 12,8 |
55 | 3,5 | 10,2 |
56 | 2,8 | 7,9 |
57 | 2,3 | 6 |
58 | 1,9 | 4,1 |
59 | 1,6 | 3 |
60 | 1,3 | 2 |
61 | 1,1 | 1,4 |
62 | 0,8 | 0,9 |
63 | 0,6 | 0,6 |
64 | 0,6 | 0,4 |
65 | 0,7 | 0,5 |
66 | 0,6 | 0,2 |
67 | 0,4 | 0,1 |
68 | 0,5 | 0 |
69 | 0,3 | 0 |
Opleidingsniveau
Door rekening te houden met een jong kind in het huishouden als gelijkstelling neemt het aantal personen met 21 dienstjaren het sterkst toe bij lager opgeleiden (zie Grafiek 4.8.3). De toename is het minst sterk onder hoger opgeleiden.
Leeftijd | Lager opgeleid (%) | Middelbaar opgeleid (%) | Hoger opgeleid (%) |
---|---|---|---|
35 | 14,3 | 9,5 | 6,2 |
36 | 12,7 | 10,8 | 7 |
37 | 15,4 | 11,4 | 7,6 |
38 | 15,4 | 11,6 | 8,1 |
39 | 15 | 11,9 | 8,5 |
40 | 17 | 12,8 | 9,2 |
41 | 15,3 | 13 | 8,8 |
42 | 16,9 | 13,2 | 9,5 |
43 | 17,7 | 12,6 | 10,2 |
44 | 17,6 | 13,9 | 10,4 |
45 | 17 | 14,2 | 10,3 |
46 | 17,3 | 14,1 | 10,8 |
47 | 16,5 | 14 | 11 |
48 | 16,2 | 14,1 | 10,7 |
49 | 15,1 | 13,2 | 10,6 |
50 | 13,9 | 12,4 | 10,1 |
51 | 12,8 | 12 | 10 |
52 | 10 | 10,6 | 9,8 |
53 | 7,8 | 9,1 | 8 |
54 | 6,7 | 7,5 | 7,3 |
55 | 6 | 5,9 | 6,3 |
56 | 4,5 | 5,1 | 5,4 |
57 | 3,6 | 3,7 | 4,1 |
58 | 2,7 | 2,7 | 3,1 |
59 | 1,8 | 2 | 2,7 |
60 | 1,3 | 1,4 | 1,9 |
61 | 1 | 1,2 | 1,3 |
62 | 1,1 | 1 | 1 |
63 | 0,5 | 0,4 | 0,7 |
64 | 0,4 | 0,4 | 0,6 |
65 | 0,4 | 0,4 | 0,8 |
66 | 0,1 | 0,4 | 0,4 |
67 | 0,5 | 0,1 | 1 |
68 | 0,1 | 0,7 | 0,2 |
69 | 0,5 | 0,1 | 0,5 |
Migratieachtergrond
Het aantal personen met 21 dienstjaren neemt onder personen met een migratieachtergrond sterker toe dan onder personen met een Nederlandse migratieachtergrond als jaren met een kind in het huishouden als dienstjaren meetellen naast werk (zie Grafiek 4.8.4). De toename is onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond nog weer groter dan onder personen met een westerse migratieachtergrond. Het ligt voor de hand dat hier niet alleen sprake is van een bewuste keuze om voor een jong kind te zorgen, maar ook van een lagere arbeidsparticipatie in het algemeen onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond (zie Jaarrapport Integratie 2020).
Leeftijd | Nederlands (%) | Westers (%) | Niet-westers (%) |
---|---|---|---|
35 | 8,4 | 10,4 | 20,5 |
36 | 9 | 11,4 | 22,4 |
37 | 9,5 | 10,5 | 23,9 |
38 | 9,5 | 12 | 27,4 |
39 | 10,2 | 12,3 | 28,2 |
40 | 10,5 | 13,7 | 30,5 |
41 | 10,6 | 13,3 | 31,9 |
42 | 10,9 | 14,1 | 34,1 |
43 | 11,4 | 14,1 | 33,2 |
44 | 11,5 | 15,2 | 32,4 |
45 | 11,7 | 14,5 | 31,3 |
46 | 12,2 | 15,6 | 29,8 |
47 | 12,3 | 14,4 | 28,1 |
48 | 12,3 | 14,6 | 25,8 |
49 | 11,7 | 13,5 | 25,7 |
50 | 11,2 | 12,7 | 22,4 |
51 | 10,3 | 12,3 | 22,4 |
52 | 9,4 | 11,3 | 18,6 |
53 | 7,8 | 10,4 | 16,5 |
54 | 6,8 | 8,1 | 14,2 |
55 | 5,7 | 6,9 | 11,8 |
56 | 4,4 | 6,2 | 10,5 |
57 | 3,4 | 4,5 | 9,7 |
58 | 2,4 | 3,8 | 7,7 |
59 | 1,9 | 2,9 | 6,2 |
60 | 1,4 | 2,3 | 4,7 |
61 | 1 | 1,8 | 4,3 |
62 | 0,7 | 1 | 3,5 |
63 | 0,5 | 1,1 | 2,2 |
64 | 0,4 | 0,9 | 1,9 |
65 | 0,5 | 1,6 | 2,1 |
66 | 0,4 | 0,5 | 1,9 |
67 | 0,3 | 0,6 | 0,7 |
68 | 0,3 | 0,9 | 4,9 |
69 | 0,2 | 0,4 | 1,8 |
4.9. Alle gelijkstellingen samen
In totaal (alle leeftijden) neemt het aantal personen met 21 dienstjaren met 37,4 procent toe als naast dienstjaren door werk ook rekening gehouden wordt met gelijkgestelde dienstjaren door de acht gelijkstellingen tegelijkertijd. Dat is meer dan het opgetelde effect van elke gelijkstelling afzonderlijk (dat is 32,8 procent waarbij dienstjaren dubbel kunnen tellen als er in een jaar sprake is van meerdere gelijkstellingen). Blijkbaar is er soms sprake van meerder soorten gelijkgestelde sociale situaties in een periode van 21 jaar als rekening gehouden wordt met alle acht sociale situaties. Het kan dan bijvoorbeeld naast een dienstjaar door een werkloosheidsuitkering gaan om een paar jaar een dienstjaar door een jong kind in het huishouden en/of door een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Leeftijd
Op de meeste leeftijden zorgt rekening houden met alle acht gelijkstelingen naast werk voor een toename van ongeveer een op de drie mensen met 21 dienstjaren. Alleen van 59 tot 65 jaar is de toename groter, op 64-jarige leeftijd zelfs twee keer zo groot (zie Grafiek 4.9.1). Dus juist in de jaren voor de pensioenleeftijd is de toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door alle gelijkstellingen samen het grootst.
Leeftijd | Aandeel (%) |
---|---|
35 | 29,4 |
36 | 32 |
37 | 34,4 |
38 | 34,2 |
39 | 34,9 |
40 | 34,7 |
41 | 34,6 |
42 | 35,1 |
43 | 35,3 |
44 | 35,5 |
45 | 35,9 |
46 | 36,9 |
47 | 37,3 |
48 | 37,7 |
49 | 37,5 |
50 | 37,2 |
51 | 37,6 |
52 | 37,4 |
53 | 36,6 |
54 | 36,1 |
55 | 36,2 |
56 | 36 |
57 | 36,6 |
58 | 37,2 |
59 | 39 |
60 | 41,3 |
61 | 45,3 |
62 | 51 |
63 | 61,2 |
64 | 69,2 |
65 | 21,2 |
66 | 18,8 |
67 | 16,9 |
68 | 15,4 |
69 | 15,4 |
Geslacht
De toename van het aantal personen met 21 dienstjaren door alle gelijkstellingen samen is onder vrouwen groter dan onder mannen (zie Grafiek 4.9.2). Op hogere leeftijden is het verschil in toename wel kleiner dan op jongere leeftijden.
Leeftijd | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
35 | 21,8 | 39,1 |
36 | 23,4 | 42,9 |
37 | 25,5 | 46,1 |
38 | 24,8 | 46,3 |
39 | 25 | 47,6 |
40 | 24,3 | 48 |
41 | 24,5 | 47,8 |
42 | 24,4 | 48,9 |
43 | 24,7 | 49,1 |
44 | 24,5 | 50,3 |
45 | 24,8 | 51,1 |
46 | 25,5 | 53,2 |
47 | 26 | 53,9 |
48 | 26,1 | 55,2 |
49 | 26,3 | 55 |
50 | 26,3 | 54,4 |
51 | 27,7 | 53,3 |
52 | 28,2 | 52,3 |
53 | 28,4 | 49,7 |
54 | 28,3 | 48,9 |
55 | 29,6 | 46,9 |
56 | 29,8 | 46,2 |
57 | 31 | 45,9 |
58 | 32,4 | 44,9 |
59 | 34,2 | 47 |
60 | 36,5 | 49,1 |
61 | 40,4 | 53,5 |
62 | 45,2 | 61,4 |
63 | 53,8 | 75,2 |
64 | 60,4 | 87 |
65 | 21,8 | 19,6 |
66 | 19,6 | 16,5 |
67 | 17,8 | 14,2 |
68 | 16,1 | 13,2 |
69 | 16,1 | 13,1 |
Opleidingsniveau
Rekening houden met alle gelijkstellingen tegelijkertijd leidt bij lager opgeleiden tot verreweg de grootste toename van het aantal personen met 21 dienstjaren (zie Grafiek 4.9.3). Op 64-jarige leeftijd is zelf sprake van bijna een verdubbeling. De toename is het minst sterk onder hoger opgeleiden.
Leeftijd | Lager opgeleid (%) | Middelbaar opgeleid (%) | Hoger opgeleid (%) |
---|---|---|---|
35 | 49,2 | 29,7 | 21,4 |
36 | 54 | 31,5 | 22,1 |
37 | 69,7 | 33,4 | 22 |
38 | 63,8 | 33,4 | 22,4 |
39 | 67,1 | 33,2 | 23,7 |
40 | 64 | 33,7 | 24,3 |
41 | 61,6 | 33,4 | 23,2 |
42 | 60,7 | 35 | 24,5 |
43 | 65,2 | 34,1 | 24,6 |
44 | 59 | 36,8 | 25,3 |
45 | 60,4 | 37 | 25,4 |
46 | 61,4 | 36 | 27,3 |
47 | 58,8 | 36,2 | 27,5 |
48 | 58 | 37,3 | 27,7 |
49 | 56,3 | 35,9 | 28,6 |
50 | 56 | 35,5 | 28,2 |
51 | 55 | 35,8 | 28,8 |
52 | 54,4 | 36,1 | 29,6 |
53 | 51,8 | 34,6 | 27,8 |
54 | 53,4 | 32,2 | 28,6 |
55 | 54,3 | 33 | 27,7 |
56 | 51 | 33,1 | 27,3 |
57 | 57,4 | 32,7 | 26,9 |
58 | 55,1 | 32,6 | 26 |
59 | 58,9 | 38,1 | 27,5 |
60 | 61,5 | 40,4 | 28,1 |
61 | 67,9 | 41,6 | 29 |
62 | 77,6 | 48,3 | 34,8 |
63 | 84,8 | 56,8 | 41,1 |
64 | 96,6 | 65,9 | 49,1 |
65 | 20,5 | 19,6 | 19,2 |
66 | 19 | 21,3 | 16,8 |
67 | 16,5 | 15,8 | 16,4 |
68 | 11,6 | 13,2 | 16,8 |
69 | 16,8 | 19 | 14,2 |
Migratieachtergrond
Het aantal personen met 21 dienstjaren neemt het sterkst toe onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond als jaren van alle gelijkstellingen als dienstjaren meetellen naast werk (zie Grafiek 4.9.4). Van 61 t/m 64 jaar is zelfs sprake van een verdubbeling. De toename is het minst sterk onder personen met een Nederlandse achtergrond.
Leeftijd | Nederlands (%) | Westers (%) | Niet-westers (%) |
---|---|---|---|
35 | 27,2 | 38,3 | 61,2 |
36 | 29,4 | 38,7 | 69,3 |
37 | 31,4 | 41,9 | 76,3 |
38 | 30,5 | 43 | 82,6 |
39 | 31,2 | 44,2 | 83,2 |
40 | 30,8 | 43,1 | 86,8 |
41 | 30,8 | 44,3 | 88,7 |
42 | 30,9 | 45,9 | 91,7 |
43 | 31,2 | 44,3 | 91,1 |
44 | 31,5 | 47,3 | 88,1 |
45 | 32,2 | 44,7 | 87 |
46 | 33,2 | 45,2 | 87 |
47 | 33,7 | 45,5 | 88,6 |
48 | 34,4 | 46,5 | 83,1 |
49 | 34,1 | 45,3 | 85,3 |
50 | 34 | 45,7 | 81,4 |
51 | 33,9 | 47,1 | 88,6 |
52 | 33,9 | 46,8 | 84,9 |
53 | 33,1 | 46,4 | 85,3 |
54 | 32,9 | 43,4 | 85 |
55 | 32,9 | 43,8 | 87,1 |
56 | 32,9 | 45,1 | 86,6 |
57 | 33,2 | 43,8 | 93,3 |
58 | 34 | 46,5 | 91,3 |
59 | 35,9 | 47,7 | 93,9 |
60 | 38,4 | 50,5 | 91,2 |
61 | 42 | 54,7 | 103,8 |
62 | 47,9 | 58,2 | 111,4 |
63 | 57,6 | 71,7 | 119,5 |
64 | 66,6 | 76,7 | 110,3 |
65 | 20,6 | 24,8 | 31,9 |
66 | 18,2 | 21,7 | 32,4 |
67 | 16,3 | 21,7 | 24 |
68 | 15,1 | 16,8 | 24,1 |
69 | 15,1 | 17,9 | 19,6 |
5. Benadering 45 dienstjaren
Het bepalen van het aantal personen met 21 dienstjaren was in het Verkennend Onderzoek 45 dienstjaren een tussenstap om een schatting te maken van het aantal personen met 45 dienstjaren. Niet alle personen met 21 dienstjaren halen uiteindelijk 45 dienstjaren. In het verkennende onderzoek zijn drie benadering van het aantal mensen met 45 dienstjaren onderzocht. Dit hoofdstuk beschrijft de benadering van het aantal personen met 45 dienstjaren op basis van het SSB als ook rekening gehouden wordt met dienstjaren door gelijkstellingen. In die benadering is aangenomen dat lager opgeleiden vanaf 16 jaar zijn gaan werken, middelbaar opgeleiden vanaf 19 jaar en hoger opgeleiden vanaf 22 jaar (zie Paragraaf 2.3).
5.1. Totaal en aandeel vrouwen
De gelijkstelling voor volledige arbeidsongeschiktheid zorgt van de acht individuele gelijkstellingen voor de grootste toename van het geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren. Dat aantal neemt dan met ruim 35 duizend mensen toe (zie Tabel 5.1.1). Alle gelijkstellingen samen zorgen ervoor dat het aantal mensen met 45 dienstjaren anderhalf keer zo groot wordt.
Basis voor bepaling dienstjaren | Aantal | Aandeel vrouwen % |
---|---|---|
Werk | 241 100 | 30 |
Werk + jong kind in huishouden | 242 500 | 30 |
Werk + uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen | 243 500 | 30 |
Werk + Ziektewetuitkering | 243 500 | 30 |
Werk + uitkering arbeidsongeschiktheid jong gehandicapten | 245 600 | 31 |
Werk + uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid | 252 100 | 30 |
Werk + onbetaald verlof | 252 100 | 30 |
Werk + werkloosheidsuitkering | 265 600 | 31 |
Werk + uitkering volledige arbeidsongeschiktheid | 277 500 | 33 |
Werk + alle acht gelijkstellingen | 360 900 | 34 |
De helft van de gelijkstellingen heeft een zeer beperkte invloed op het geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren. De gelijkstelling voor een jong kind in het huishouden valt hier ook onder. Dat komt doordat deze gelijkstelling onder mensen met 21 dienstjaren met een hogere leeftijd niet vaak voorkomt. Maar impliciet zit dit gegeven wel in het geschatte aantal. Van de personen met 21 dienstjaren is tenslotte aangenomen dat ze vanaf het einde van hun opleiding gewerkt hebben. Als ze enkele jaren niet gewerkt hebben vanwege de zorg voor een jong kind, dan zijn die jaren in de benadering van het aantal mensen met 45 dienstjaren toch als gewerkte jaren meegenomen.
Het aandeel vrouwen onder het geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren verandert niet veel door de gelijkstellingen (zie Tabel 5.1.1). Het neemt maximaal met enkele procentpunten toe, maar blijft ongeveer een op drie vrouwen.
5.2. Opleidingsniveau
In de verdeling naar onderwijsniveau binnen het geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren verandert door rekening te houden met de gelijkstellingen weinig. Alleen bij de gelijkstelling volledige arbeidsongeschiktheid en alle gelijkstellingen samen is het aandeel lager opgeleiden iets hoger en dat van middelbaar- en hoger opgeleiden iets lager (zie Tabel 5.2.1). Bij de gelijkstelling onbetaald verlof is het aandeel lager opgeleiden iets kleiner geworden.
Basis voor dienstjaren | Lager opgeleid % | Middelbaar opgeleid % | Hoger opgeleid % |
---|---|---|---|
Werk | 53 | 37 | 10 |
Werk + jong kind in huishouden | 53 | 37 | 10 |
Werk + uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen | 53 | 37 | 10 |
Werk + Ziektewetuitkering | 53 | 37 | 10 |
Werk + uitkering arbeidsongeschiktheid jong gehandicapten | 53 | 36 | 10 |
Werk + uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid | 53 | 37 | 10 |
Werk + onbetaald verlof | 52 | 37 | 11 |
Werk + werkloosheidsuitkering | 53 | 37 | 10 |
Werk + uitkering volledige arbeidsongeschiktheid | 56 | 35 | 9 |
Werk + alle acht gelijkstellingen | 57 | 35 | 8 |
Bij elke gelijkstelling zijn er wel meer lager opgeleiden bij het aantal mensen met 45 dienstjaren bijgekomen dan bij middelbaar- of hoger opgeleiden (zie Tabel 5.2.2). Bij de gelijkstelling werkloosheidsuitkering zijn dat bijvoorbeeld bijna 14 duizend mensen, bij de gelijkstelling volledige arbeidsongeschiktheid ruim 27 duizend en bij alle gelijkstellingen samen bijna 80 duizend. Ter vergelijking: bij alle gelijkstellingen samen nam het aantal mensen met 45 dienstjaren met ruim 36 duizend mensen toe bij middelbaar opgeleiden en met nog geen 4 duizend bij hoger opgeleiden. Hier speelt wel mee dat hoger opgeleiden pas vanaf 66 jaar mee gaan tellen in het aantal mensen met 45 dienstjaren.
Gelijkstelling | Lager opgeleid | Middelbaar opgeleid | Hoger opgeleid |
---|---|---|---|
Jong kind in huishouden | 1 000 | 300 | 100 |
Uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen | 1 300 | 900 | 100 |
Ziektewetuitkering | 1 500 | 800 | 100 |
Uitkering arbeidsongeschiktheid jong gehandicapten | 3 800 | 600 | 0 |
Uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid | 7 100 | 3 600 | 300 |
Onbetaald verlof | 4 800 | 4 400 | 1 900 |
Werkloosheidsuitkering | 13 800 | 9 800 | 1 000 |
Uitkering volledige arbeidsongeschiktheid | 27 200 | 8 900 | 300 |
Alle acht gelijkstellingen | 79 700 | 36 400 | 3 700 |
5.3. Migratieachtergrond
Onder de mensen met 45 dienstjaren op grond van alleen werk heeft ongeveer een op de negen een migratieachtergrond. Omdat het daarbij om relatief kleine aantallen gaat, heeft de grotere invloed van diverse gelijkstellingen op het aantal personen met een migratieachtergrond weinig effect op hun aandeel in de groep mensen met 45 dienstjaren (zie tabel 5.3.1). Het aandeel personen met een niet-westerse migratieachtergrond is nog het meest toegenomen bij de gelijkstelling volledige arbeidsongeschiktheid en bij alle gelijkstellingen samen. Overigens verdubbelt het aantal mensen met een niet-westerse migratieachtergrond binnen de groep mensen met 45 dienstjaren als rekening wordt gehouden met alle gelijkstellingen samen: van 9 duizend naar ruim 18 duizend. Maar ten opzichte van ruim 314 duizend mensen met een Nederlandse achtergrond is dat nog altijd een beperkt aantal.
Basis voor dienstjaren | Westers % | Niet-westers % |
---|---|---|
Werk | 7,5 | 3,7 |
Werk + jong kind in huishouden | 7,6 | 3,8 |
Werk + uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen | 7,5 | 3,8 |
Werk + Ziektewetuitkering | 7,5 | 3,8 |
Werk + uitkering arbeidsongeschiktheid jong gehandicapten | 7,5 | 3,7 |
Werk + uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid | 7,6 | 3,9 |
Werk + onbetaald verlof | 7,6 | 3,7 |
Werk + werkloosheidsuitkering | 7,7 | 3,9 |
Werk + uitkering volledige arbeidsongeschiktheid | 7,5 | 4,3 |
Werk + alle acht gelijkstellingen | 7,8 | 5,1 |
6. Bevolkingsprognose
In het Verkennend Onderzoek 45 dienstjaren is uit analyse van gegevens van de Enquête Beroepsbevolking gebleken dat het aantal mensen met 45 dienstjaren in de afgelopen twintig jaar sterk is gestegen. Hiervoor werden drie belangrijke oorzaken genoemd. De eerste is de gestegen leeftijd waarop mensen met pensioen gaan. Met de stijgende AOW-leeftijd is het de verwachting dat die stijging doorzet en ook voor meer hoger opgeleiden met 45 dienstjaren zorgt. De tweede oorzaak van het groeiende aantal mensen met 45 dienstjaren is de toenemende participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Het verkennende onderzoek heeft met een cohortanalyse laten zien dat het de verwachting is dat de participatie van vrouwen de komende jaren verder zal stijgen en de totale groep mensen met 45 dienstjaren daardoor ook groter zal worden. De derde oorzaak van de toename van het aantal mensen met 45 dienstjaren is de groei van de bevolking. Vanaf 1996 is de bevolking van 65 tot 75 jaar met ruim de helft toegenomen. Dit hoofdstuk gaat kort in op de verwachte groei van de groep 60- tot 65-jarigen in de bevolking in de komende decennia op grond van de bevolkingsprognose van het CBS.
Vrijwel alle mensen met 45 dienstjaren zijn 60 jaar of ouder. Na 65 jaar volgt al gauw pensionering. Daarom gaan de gegevens in dit hoofdstuk over 60- tot 65-jarigen. Maar die gegevens zeggen toch ook iets over latere leeftijden. De 60- tot 65-jarigen in het ene jaar zijn voor een groot deel de 65- tot 70-jarigen van vijf jaar later. De ontwikkelingen in de aantallen zullen doorwerken in latere leeftijdsgroepen. Dat geldt ook voor de ontwikkeling van het aantal 60- tot 65-jarigen. Hun aantal neemt de komende tien jaar toe met meer dan 80 duizend personen. Maar na 2031 zet een daling in (zie Grafiek 6.1) tot ruim 250 duizend minder 60- tot 65-jarigen in 2040. Na 2040 stijgt het aantal 60- tot 65-jarigen weer, maar het aantal wordt vóór 2060 niet meer zo hoog als in 2021.
Jaar | 60 tot 65 jaar |
---|---|
2021 | 1136700 |
2022 | 1157200 |
2023 | 1176200 |
2024 | 1195100 |
2025 | 1212200 |
2026 | 1222800 |
2027 | 1223500 |
2028 | 1221000 |
2029 | 1216600 |
2030 | 1219200 |
2031 | 1221000 |
2032 | 1216200 |
2033 | 1201700 |
2034 | 1168300 |
2035 | 1117600 |
2036 | 1064500 |
2037 | 1020000 |
2038 | 984700 |
2039 | 968900 |
2040 | 959800 |
2041 | 965000 |
2042 | 969000 |
2043 | 970100 |
2044 | 967700 |
2045 | 970400 |
2046 | 970400 |
2047 | 977800 |
2048 | 991000 |
2049 | 1004700 |
2050 | 1016000 |
2051 | 1031600 |
2052 | 1042300 |
2053 | 1050100 |
2054 | 1057300 |
2055 | 1063000 |
2056 | 1057100 |
2057 | 1051000 |
2058 | 1048400 |
2059 | 1053300 |
2060 | 1058900 |
Bron: CBS, StatLine |
De ontwikkeling van het aantal 60- tot 65-jarigen heeft alles te maken met de leeftijdsopbouw van de bevolking. De generaties die in de jaren ’70 zijn geboren zijn kleiner dan die uit de jaren ’60 (het geboortecijfer daalde in korte tijd sterk). Vanaf 2031 bereiken die kleinere generaties de leeftijdsgroep 60 tot 65 jaar. Deze ontwikkeling is al te zien in eerdere leeftijdsgroepen. Na 2010 daalde het aantal 40- tot 45-jarigen bijvoorbeeld om deze reden. Twintig jaar later, na 2030 dus, wordt deze daling bij de 60- tot 65-jarigen verwacht.
Het aantal mensen met 45 dienstjaren zal de komende tien jaar nog kunnen stijgen onder invloed van de bevolkingsontwikkeling. Maar daarna zal de bevolkingsontwikkeling de groei van het aantal mensen met 45 dienstjaren eerder remmen of zelfs een daling veroorzaken. Dat laatste hangt ervan af hoe groot de toename van het aantal mensen met 45 dienstjaren zal zijn door bijvoorbeeld een latere pensioenleeftijd en een hogere arbeidsparticipatie van vrouwen.
7. Samenvatting en conclusie
Het doel van dit onderzoek was om meer te weten te komen over de invloed van gelijkgestelde sociale situaties op het aantal dienstjaren van mensen. Er is daarbij gebruik gemaakt van gegevens over deze sociale situaties van 1999 t/m 2019. Naast de invloed van deze gelijkstellingen over 21 jaar is ook gekeken wat dat betekent voor een benadering van het aantal mensen met 45 dienstjaren.
Gelijkstellingen
Rekening houden met de sociale situatie werkloosheidsuitkering zorgt van alle individuele gelijkstellingen voor de grootste toename van het aantal personen met 21 dienstjaren. Deze toename is ook vrij constant over alle leeftijden heen. Na de gelijkstelling werkloosheidsuitkering zorgt de gelijkstelling jong kind in het huishouden voor de grootste toename. Deze toename heeft vooral effect op jongere leeftijden. De gelijkstelling voor volledige arbeidsongeschiktheid geeft de op twee na grootste toename. Deze toename is juist het sterkst in de jaren voor pensionering. Bij de ander vijf gelijkstellingen is de toename van het aantal personen met 21 dienstjaren kleiner. Soms met een groter effect op jongere leeftijden (arbeidsongeschiktheidsuitkering jonggehandicapten en Ziektewetuitkering), soms met een groter effect op hogere leeftijden (gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en arbeidsongeschiktheid zelfstandigen) en soms met een meer gelijkmatig effect (onbetaald verlof). Alle gelijkstellingen samen geeft uiteraard de grootste toenames van het aantal mensen met 21 dienstjaren. Het gaat dan om een toename van ongeveer een op de drie ten opzichte van het aantal mensen met 21 dienstjaren op basis van alleen werk. Dit loopt in de jaren voor pensionering echter op tot een toename van ruim een op de twee.
Geslacht
Bij de meeste gelijkstellingen zijn de relatieve toenames van het aantal mensen met 21 dienstjaren onder vrouwen groter dan onder mannen. Dit geldt het sterkst voor de gelijkstellingen volledige arbeidsongeschiktheid en een jong kind in het huishouden. Als rekening gehouden wordt met alle gelijkstellingen tegelijkertijd is de relatieve toename onder vrouwen op de meeste leeftijden anderhalf tot twee keer zo groot als onder mannen. Voor de hogere leeftijden is er echter wel sprake van een paradox. Hoewel het aantal personen met 21 dienstjaren onder vrouwen relatief sterker stijgt dan onder mannen, is het aantal mannen binnen deze toename groter dan het aantal vrouwen. Dit komt doordat juist op de hogere leeftijden het aantal mannen met 21 dienstjaren door alleen werk veel groter is dan het aantal vrouwen (zie hoofdstuk 3).
Opleidingsniveau en migratieachtergrond
Bij vijf van de acht gelijkstellingen is de relatieve toename van het aantal mensen met 21 dienstjaren het grootst onder lager opgeleiden en het kleinst onder hoger opgeleiden. Dit geldt ook als rekening gehouden wordt met alle gelijkstellingen tegelijkertijd. Alleen bij de gelijkstellingen arbeidsongeschiktheidsuitkering zelfstandigen, werkloosheidsuitkering en onbetaald verlof zijn er weinig verschillen naar opleidingsniveau.
De bevindingen voor het opleidingsniveau hangen voor een deel samen met die voor de uitsplitsing naar migratieachtergrond. Personen met een niet-westerse migratieachtergrond zijn namelijk vaker lager opgeleid en minder vaak hoger opgeleid dan personen met een Nederlandse achtergrond of een westerse migratieachtergrond (zie bijvoorbeeld dit webartikel). Bij de gelijkstellingen waar de toename van het aantal mensen met 21 dienstjaren het grootst is voor lager opgeleiden, is die ook het grootst voor personen met een niet-westerse migratieachtergrond. Deze samenhang met opleidingsniveau is alleen niet het hele verhaal. Want tot 60 jaar geldt bijvoorbeeld ook dat de gelijkstelling werkloosheidsuitkering het grootste effect heeft onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond, terwijl er binnen de opleidingsniveaus weinig verschil is. Ook zorgt de gelijkstelling jong kind in het huishouden onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond bijvoorbeeld voor een anderhalf tot twee keer zo grote toename van het aantal personen met 21 dienstjaren dan onder lager opgeleiden.
45 dienstjaren
De gelijkstellingen volledige arbeidsongeschiktheid en werkloosheidsuitkering hebben het meeste effect op het geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren. Die nemen met respectievelijk 15 procent en 10 procent toe ten opzichte van het geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren op basis van alleen werk. De andere gelijkstellingen zorgen voor een toename van minder dan 5 procent. Rekening houden met alle gelijkstellingen tegelijkertijd heeft nog een versterkend effect. Dan wordt het geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren anderhalf keer zo groot.
Bij de invloed van de gelijkstellingen op het aantal mensen met 21 dienstjaren bleek dat vrouwen, lager opgeleiden en personen met een niet-westers migratieachtergrond bij de meeste gelijkstellingen de grootste relatieve toenames van dit aantal kenden. Hun aandeel van het totale geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren verandert echter weinig door de gelijkstellingen. Bij de gelijkstelling volledige arbeidsongeschiktheid en bij alle gelijkstellingen samen is er nog het meeste effect van maximaal enkele procentpunten. Dat hun aandelen binnen het totale geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren niet veel veranderen, heeft diverse redenen. Zo is bijvoorbeeld het aantal personen met een niet-westerse migratieachtergrond binnen de groep mensen met 45 dienstjaren klein. Ook is het aantal vrouwen in deze groep een stuk kleiner dan het aantal mannen. Een grotere relatieve toename heeft in deze gevallen minder effect, dan wanneer hun aantallen groter waren geweest. Lager opgeleiden maakten al voor ruim de helft deel uit van het geschatte aantal mensen met 45 dienstjaren. Maar de verschillen met middelbaar en hoger opgeleiden in de relatieve toename van het aantal personen met 21 dienstjaren op basis van de gelijkstellingen zijn te klein om hun aandeel in het geschatte aantal personen met 45 dienstjaren sterk te vergroten.
Tot besluit
Het meetellen van gelijkgestelde sociale situaties als dienstjaren verhoogt het aantal mensen met 21 aaneengesloten dienstjaren. Rekening houden met uitkeringen voor volledige arbeidsongeschiktheid en werkloosheidsuitkeringen hebben het grootste verhogende effect. En bij de meeste gelijkgestelde sociale situaties zijn het vrouwen, lager opgeleiden en personen met een niet-westerse migratieachtergrond die de hoogst relatieve toename kennen van het aantal mensen met 21 dienstjaren. Blijkbaar bevinden zij zich vaker in een van de gelijkgestelde sociale situatie zonder werk. Dit komt overeen met de lagere arbeidsparticipatie in deze groepen. Desondanks hebben de hogere toenames maar een klein effect op het aandeel van deze groepen in een geschat aantal mensen met 45 dienstjaren. Dit aantal is wel groter als er rekening wordt gehouden met de gelijkstellingen. Overigens is het ook mogelijk om zonder 21 aaneengesloten dienstjaren voor de pensioenleeftijd 45 dienstjaren te halen. Daar is in dit onderzoek geen rekening mee gehouden. Door de bevolkingsgroei van 60- tot 65-jarigen in de komende tien jaar kan het aantal mensen met 45 dienstjaren nog verder groeien. Daarna neemt het aantal 60- tot 65-jarigen in de bevolking juist af. Een stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen en een hogere pensioenleeftijd zullen nog wel een verhogend effect blijven hebben op het aantal mensen met 45 dienstjaren.