Energieverbruik van particuliere huishoudens
Resultaten
Het verbruik van gas en elektriciteit door huishoudens in 2016 was 9,2 procent lager dan in 2012. Het aardgasverbruik van huishoudens is gelijk aan de aardgasleveringen van het openbare net aan huishoudens. Die daalden met 12,0 procent. Wanneer het aardgasverbruik voor klimaateffecten wordt gecorrigeerd daalde het aardgasverbruik van huishoudens met 10,7 procent.
Het elektriciteitsverbruik bestaat uit elektriciteitsleveringen van het openbare net (gecorrigeerd voor terugleveringen van eigen opwek aan het openbare net) plus eigen opwek van zonnestroom. Het elektriciteitsverbruik van huishoudens daalde met 3,3 procent. Terwijl de elektriciteitsleveringen van het openbare net aan huishoudens (gecorrigeerd voor terugleveringen) daalden met 7,1 procent, vervijfvoudigde de opwek van zonnestroom door huishoudens. Het aandeel eigen opwek in het totaal elektriciteitsverbruik van huishoudens nam toe van 1 procent in 2012 naar 5 procent in 2016.
Aardgas (PJ) | Elektriciteit (PJ) | Hernieuwbare energie (PJ) | Warmte (PJ) | Totaal (PJ) | |
---|---|---|---|---|---|
2012 | 337,9 | 84,3 | 18,4 | 12,1 | 454,5 |
2013 | 358,9 | 84,4 | 18,8 | 13,6 | 477,7 |
2014 | 267,7 | 82,4 | 19,3 | 10,9 | 381,9 |
2015 | 285,3 | 81,7 | 19,5 | 12,1 | 400,1 |
2016 | 297,2 | 81,6 | 20 | 12,3 | 412,6 |
Aardgasverbruik particuliere huishoudens
Het temperatuur gecorrigeerde aardgasverbruik van particuliere huishoudens daalde gemiddeld tussen 2012 en 2016 met 2,7 procent per jaar. In onderstaande figuur is de bijdrage van de verschillende factoren aan deze daling te zien.
Op basis van de toename met 3,9 procent in het aantal bewoonde woningen zonder stadsverwarming tussen 2012 en 2016 werd een gemiddelde jaarlijkse toename van 1,0 procent in het aardgasverbruik van huishoudens verwacht (dit is het populatie-effect). Dit effect wordt echter meer dan gecompenseerd door het energie-intensiteiteffect. Aardgas wordt in woningen voornamelijk gebruikt voor ruimteverwarming. De energie-intensiteit voor ruimteverwarming daalde van 10,6 m3 aardgas per vierkante meter vloeroppervlak in 2012 naar 9,7 m3 per m2 in 2016. Het energie-intensiteiteffect is een indicator voor energiebesparing. Op basis van het energie-intensiteiteffect wordt de gemiddelde jaarlijkse besparing in het aardgasverbruik van particuliere huishoudens tussen 2012 en 2016 op 3,5 procent geschat.
Dit berekende besparingseffect wordt echter mogelijk overschat doordat onvoldoende voor de invloed van het klimaat op het aardgasverbruik gecorrigeerd kan worden. Hierover volgt later meer. Wanneer de verandering in de extreme klimaatjaren 2013 en 2014 niet worden meegenomen bedroeg de gemiddelde jaarlijkse besparing in aardgasverbruik van particuliere huishoudens in de periode 2012 – 2016 slechts 1,4 procent.
Ook is niet duidelijk of en welk deel van de besparing op het aardgasverbruik veroorzaakt wordt door een toenemend gebruik van energiebesparende maatregelen of door meer energiezuinig gedrag van bewoners.
Populatie-effect (%) | Structuureffect (%) | Energie-intensiteiteffect (%) | Totaal (%) | |
---|---|---|---|---|
2012-2013 | 1,4 | 0,5 | -1,5 | 0,3 |
2013-2014 | 1,4 | -0,9 | -9,6 | -9,2 |
2014-2015 | 0,2 | -0,1 | -3,1 | -3 |
2015-2016 | 0,9 | -0,1 | 0,2 | 1 |
2012-2016 | 3,9 | -0,6 | -13,4 | -10,7 |
Effect woningkenmerken en bewoners
Het niet voor temperatuur gecorrigeerde gasverbruik voor tussenwoningen was in 2016 hoger naarmate de oppervlakte van de woning groter was en het bouwjaar ouder. Vergelijkbare trends gelden ook voor andere woningtypen.
De nieuwe Statlinetabel ‘Aardgaslevering vanuit het openbare net; woningkenmerken’ laat zien dat er een grote spreiding in de aardgasleveringen (gecorrigeerd voor temperatuur) van het openbare net aan woningen zonder stadsverwarming is, zelfs wanneer rekening wordt gehouden met het woningtype, de oppervlakte van de woning, de bouwperiode van de woning en het energielabel van de woning (ook wanneer gecorrigeerd wordt voor het aantal bewoners, blijft de spreiding groot). Figuur 4 laat de spreiding zien voor een typische woning in Nederland (tussenwoning, 100 tot 150 m2, bouwjaar 1975 tot 1992, zonder stadsverwarming). Wanneer de resultaten teruggerekend worden naar werkelijke verbruiken is te zien dat de meest energiezuinige tussenwoningen in deze oppervlakteklasse en bouwjaarklasse met een C-label minder dan 6,7 m3 per m2 (niet temperatuur gecorrigeerd) aardgas verbruiken per jaar en de minst energiezuinige woningen meer dan 15,8 m3 per m2, een verschil van 9,7 m3 per m2. Voor een tussenwoning van 125 m2 betekent dit dat de minst energiezuinige huishoudens in deze woningen ongeveer 1 370 euro per jaar of meer betalen terwijl de meest energiezuinige huishoudens in deze categorie woningen slechts 530 euro of minder per jaar betalen.
De grote spreiding in het geleverde aardgas kan een gevolg zijn van verschillen tussen bewoners in energiezuinig gedrag en het toepassen van energiebesparende maatregelen. De grote spreiding in de kentallen is daarmee een indicatie voor het energiebesparingspotentieel. Het CBS heeft in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten een kaart gepubliceerd met informatie over energiebesparingspotentie onder koopwoningen op laag regionaal niveau.
Elektriciteitsverbruik particuliere huishoudens
Het elektriciteitsverbruik van particuliere huishoudens daalde gemiddeld tussen 2012 en 2016 met 0,8 procent per jaar. In onderstaande figuur is de bijdrage van de verschillende factoren aan deze daling te zien.
Op basis van de toename in het aantal bewoonde woningen werd een gemiddelde jaarlijkse toename van 1,1 procent in het elektriciteitsverbruik van particuliere huishoudens verwacht (populatie-effect). Omdat tegelijkertijd het gemiddeld aantal personen in particuliere huishoudens per bewoonde woning met 1,3 procent daalde werd ook een toename in het elektriciteitsverbruik van 0,7 procent verwacht. De afname in het elektriciteitsverbruik werd voornamelijk veroorzaakt door een afname in de energie-intensiteiten. Zo daalde de energie-intensiteit voor apparaten en verlichting van 1 248 kWh per bewoner in 2012 naar 1 185 kWh per bewoner in 2016. Elektriciteit wordt in woningen voornamelijk gebruikt voor apparaten en verlichting. Het energie-intensiteiteffect is een indicator voor energiebesparing. Op basis van het energie-intensiteiteffect bedroeg de gemiddelde jaarlijkse besparing in het elektriciteitsverbruik particuliere huishoudens 1,2 procent tussen 2012 en 2016.
Populatie-effect (%) | Structuureffect (%) | Energie-intensiteiteffect (%) | Totaal (%) | |
---|---|---|---|---|
2012-2013 | 1,1 | -0,7 | -0,3 | 0,1 |
2013-2014 | 1,2 | -1,1 | -2,5 | -2,4 |
2014-2015 | 1 | -0,5 | -1,4 | -0,9 |
2015-2016 | 0,9 | -0,5 | -0,6 | -0,1 |
2012-2016 | 4,3 | -2,7 | -4,7 | -3,3 |
Het is niet duidelijk of en welk deel van de besparing op het elektriciteitsverbruik veroorzaakt wordt door een toenemend gebruik van energiebesparende maatregelen of door meer energiezuinig gedrag van bewoners.
Effect van woningkenmerken en aantal bewoners
Informatie over het elektriciteitsverbruik is niet op microniveau beschikbaar. Wel zijn data over elektriciteitsleveringen van het openbare net aan woningen beschikbaar. Elektriciteitsleveringen van het openbare net aan woningen stijgen bij toenemende oppervlakte en aantal bewoners.
Elektriciteitsleveringen per bewoner nemen echter af naarmate er meer bewoners in een woning wonen. Dat de bijdrage van elke extra bewoner op de geleverde elektriciteit van het openbare net aan een woning steeds iets kleiner wordt komt doordat bijvoorbeeld het gebruik van apparaten en verlichting niet evenredig toeneemt met het aantal bewoners (denk bijvoorbeeld aan een koelkast, het licht in de woonkamer en het gebruik van elektriciteit voor koken). Energiebesparende maatregelen zoals het gebruik van energiezuinige apparaten of energiezuinig gedrag van bewoners hebben daardoor een groter effect op het elektriciteitsverbruik per bewoner in woningen met 1 bewoner dan in woningen met meerdere bewoners. Hierdoor is de spreiding in de geleverde elektriciteit per bewoner ook groter in woningen met 1 bewoner dan woningen met meer bewoners.
De nieuwe Statline tabel ‘Elektriciteitslevering vanuit het openbare net; woningkenmerken, bewoners’ laat zien dat er een grote spreiding is in de elektriciteitsleveringen van het openbare net aan woningen, zelfs wanneer rekening wordt gehouden met het woningtype, de oppervlakte van de woning en het aantal bewoners. Voor een typische woning in Nederland (tussenwoning, 100 tot 150 m2) verbruiken de meest energiezuinige woningen met 1 bewoner minder dan 1 070 kWh per bewoner in een jaar, terwijl de minst energiezuinige woningen meer dan 3 360 kWh verbruiken, een verschil van 2 290 kWh per bewoner.
Omgerekend naar energiekosten betalen de minst energiezuinige eenpersoonshuishoudens in deze woningen ongeveer 540 euro per jaar of meer terwijl de meest energiezuinige eenpersoonshuishoudens in deze woningen slechts 120 euro of minder per jaar betalen. Voor woningen met 4 bewoners is het verschil tussen de meest energiezuinige woningen en de minst energiezuinige woningen slechts 825 kWh per bewoner, een verschil van 180 euro energiekosten per bewoner per jaar.
De grote spreiding in de kentallen elektriciteit kan een gevolg zijn van verschillen tussen bewoners in energiezuinig gedrag, het toepassen van energiebesparende maatregelen en eigen opwek van zonnestroom. Aangezien zonnestroom op dit moment slechts 5 procent van het totale elektriciteitsverbruik uitmaakt, is de verwachting dat de spreiding voor elektriciteitsverbruik onder particuliere huishoudens van een vergelijkbare orde zal zijn als de spreiding in elektriciteitsleveringen van het openbare net aan huishoudens.
De spreiding in de kentallen geeft een indicatie voor het besparingspotentieel ten aanzien van het elektriciteitsverbruik onder huishoudens. Het CBS heeft in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten een kaart gepubliceerd met informatie over energiebesparingspotentie onder koopwoningen op laag regionaal niveau.
Methode
Decompositie-analyse
Het verschil in energieverbruiken in de woningsector tussen verschillende jaren kan verklaard worden door decompositie-analyse. Hierbij wordt de verandering in het energieverbruik verklaard door 3 componenten:
- Populatie-effect. Het populatie effect berekent welk deel van de verandering in het energieverbruik van particuliere huishoudens veroorzaakt wordt door veranderingen in de populatie (een afname in het aantal bewoonde woningen leidt bijvoorbeeld tot een afname van aardgasverbruik). Bij het berekenen van het populatie-effect worden alle andere factoren die invloed hebben op het energieverbruik onder particuliere huishoudens constant gehouden.
- Structuureffect. Het structuureffect berekent welk deel van de verandering in het energieverbruik van particuliere huishoudens veroorzaakt wordt door veranderingen in de structuur van de populatie (het aardgasverbruik van particuliere huishoudens kan bijvoorbeeld afnemen doordat de gemiddelde oppervlakte van woningen kleiner worden, waardoor minder verwarmd hoeft te worden). Bij het berekenen van het structuureffect worden alle andere factoren die invloed hebben op het energieverbruik onder particuliere huishoudens constant gehouden.
- Energie-intensiteiteffect. Energie-intensiteiten worden vaak als energiebesparingsindicatoren gebruikt. Veranderingen in energie-intensiteiten omvatten:
- Energiebesparing door het verbeteren van de energie-efficiëntie van producten en diensten. De energie-efficiëntie verbetert als dezelfde diensten en producten geleverd worden met minder energieverbruik. Voorbeelden hiervan zijn energiebesparende maatregelen zoals het verbeteren van muurisolatie of het vervangen van gloeilampen door led-verlichting.
- Energiebesparing door het bewust verminderen van de consumptie van producten en diensten om energie te besparen. Een voorbeeld hiervan is in plaats van de thermostaat op 20 graden te zetten, de thermostaat op 18 graden te zetten.
Bij het berekenen van het energie-intensiteiteffect worden alle andere factoren die invloed hebben op het energieverbruik onder particuliere huishoudens constant gehouden.
De effecten van relatieve veranderingen in het energieverbruik van huishoudens kunnen met verschillende methoden berekend worden. Een van de methoden die het Internationaal Energie-agentschap (IEA) aanraadt is de Laspeyresmethode.
R = Et / E0
R = RA * RS * RI * ε
RA = At / A0 = (At * ∑i Si0 * Ii0) / E0
RS = St / S0 = (A0 * ∑i Sit * Ii0) / E0
RI = It / I0 = (A0 * ∑i Si0 * Iit) / E0
Bt = Et / RI - Et
Waarbij:
t = Jaar t
0 = Basisjaar
ε = Restwaarde
i = Eindgebruik of subsector
E = Energieverbruik sector
A = Populatie
S = Structuurindicatoren populatie
I = Energie-intensiteiten
B = Energiebesparing
De totale energiebesparing in jaar t is het verschil tussen het energieverbruik in jaar t wanneer de energie-intensiteiten gelijk waren gebleven aan het basis jaar en het uiteindelijke energieverbruik.
Het relatieve verschil in het energieverbruik in jaar t ten opzichte van het basisjaar (R) kan verklaard worden door de relatieve effecten van veranderingen in de populatie wanneer alle andere factoren die invloed hebben op het energieverbruik gelijk blijven (RA), veranderingen in de structuur van de populatie wanneer alle andere factoren die invloed hebben op het energieverbruik gelijk blijven (RS), en veranderingen in energie-intensiteiten wanneer alle andere factoren die invloed hebben op het energieverbruik gelijk blijven (RI) met elkaar te vermenigvuldigen en de restwaarde (ε) daarbij op te tellen. De restwaarde is onder normale omstandigheden verwaarloosbaar.
In dit artikel worden de factoren die van invloed zijn op het temperatuur gecorrigeerde aardgasverbruik en elektriciteitsverbruik in de woningsector berekend. Voor elk jaar zijn de verschillende effecten berekend waarbij het vorige jaar als basisjaar wordt genomen.
Populatie-effect
Als populatie wordt het aantal bewoonde woningen genomen. Het aantal bewoonde woningen steeg met 4,3 procent van 7,0 miljoen in 2012 tot 7,3 miljoen in 2016. Sommige woningen maken echter geen gebruik van aardgas voor ruimteverwarming, maar worden verwarmd door bijvoorbeeld stadsverwarming, elektriciteit, of duurzame energiebronnen zoals aardwarmte.
Er is echter alleen informatie beschikbaar over woningen die gebruik maken van stadsverwarming (zonder onderscheid naar bewoonde of onbewoonde woningen). Omdat aardgas grotendeels in woningen voor ruimteverwarming wordt gebruikt wordt bij aardgas de populatie gecorrigeerd voor het percentage dat gebruik maakt van stadsverwarming. Hierbij wordt aangenomen dat er geen verschil is wat betreft het percentage woningen dat gebruikt maakt van stadsverwarming tussen bewoonde en niet bewoonde woningen. In 2012 maakte 5,1 procent van de particuliere woningen gebruik van stadsverwarming, in 2016 was dit 5,5 procent.
Structuureffect
Structurele effecten en effecten van energie-intensiteiten worden verbijzonderd naar soorten eindgebruiken. Data over het eindgebruik zijn alleen op nationaal niveau beschikbaar. In 2016 werd in de woningsector 78 procent van het aardgas verbruikt voor het verwarmen van de woning, 20 procent voor warm tapwater en 2 procent voor koken.
Ruimteverwarming (mln m3) | Koken (mln m3) | Warm water (mln m3) | Totaal (mln m3) | |
---|---|---|---|---|
2012 | 8311 | 197 | 1900 | 10408 |
2013 | 8349 | 194 | 1900 | 10443 |
2014 | 7394 | 190 | 1900 | 9484 |
2015 | 7116 | 187 | 1900 | 9203 |
2016 | 7214 | 184 | 1900 | 9298 |
Bron: CBS, Nationale Energieverkenning 2017 |
Elektriciteit werd dat jaar door huishoudens gebruikt voor apparaten en verlichting (87 procent), ruimtekoeling (1 procent) en –verwarming (6 procent), warm tapwater (3 procent) en koken (4 procent).
Ruimteverwarming (TWh) | Apparaten en verlichting (TWh) | Koken (TWh) | Warm water (TWh) | Ruimtekoeling (TWh) | Totaal (TWh) | |
---|---|---|---|---|---|---|
2012 | 1,25 | 20,6 | 0,8 | 0,64 | 0,12 | 23,4 |
2013 | 1,25 | 20,6 | 0,8 | 0,66 | 0,14 | 23,5 |
2014 | 1,25 | 20 | 0,8 | 0,68 | 0,16 | 22,9 |
2015 | 1,25 | 19,7 | 0,8 | 0,7 | 0,18 | 22,7 |
2016 | 1,3 | 19,6 | 0,8 | 0,72 | 0,2 | 22,7 |
Bron: CBS, Nationale Energieverkenning 2017 |
Energieverbruik voor ruimteverwarming en -koeling is onder meer afhankelijk van de grootte en de kwaliteit van de woning (bouwjaar en energielabel). Als structuurindicatoren voor energieverbruik voor ruimteverwarming en –koeling wordt het gemiddelde oppervlak per bewoonde woning (bij gas zonder stadsverwarming) genomen. Data over het gemiddelde oppervlak is echter alleen beschikbaar voor alle woningen. Aangenomen wordt dat er geen verschil is in het gemiddelde oppervlak tussen bewoonde en niet bewoonde woningen en tussen bewoonde woningen met of zonder stadsverwarming. De gemiddelde oppervlakte van woningen bleef nagenoeg gelijk tussen 2012 en 2016 met 119 m2.
Het energiegebruik voor warm water, koken, apparaten en verlichting is voornamelijk afhankelijk van het aantal bewoners. Voor warm water en koken wordt als structuurindicator het aantal personen per bewoonde woning gebruikt. Het gemiddelde aantal personen in particuliere huishoudens per bewoonde woning is berekend door het totaal aantal personen in particuliere huishoudens te delen door het aantal bewoonde woningen. Het gemiddeld aantal personen in particuliere huishoudens per bewoonde woning daalde met 1,3 procent.
Energie-intensiteiteffect
De energie-intensiteiten voor ruimteverwarming en -koeling worden berekend door het temperatuur gecorrigeerde aardgasverbruik in m3 (respectievelijk elektriciteitsverbruik in kWh) voor ruimteverwarming en –koeling te delen door het totale gebruiksoppervlak van bewoonde woningen. Het totale gebruiksoppervlak van bewoonde woningen (bij gas zonder stadsverwarming) wordt berekend op basis van het gemiddelde vloeroppervlak maal het aantal bewoonde woningen (bij gas zonder stadsverwarming).
De energie-intensiteiten voor warm water, koken, apparaten en verlichting worden berekend door het totale temperatuur gecorrigeerde aardgasverbruik in m3 (respectievelijk elektriciteitsverbruik in kWh) per eindgebruik te delen door het totaal aantal personen in particuliere huishoudens. Omdat de populatie bij aardgas gecorrigeerd is voor woningen met stadsverwarming is ook het aantal personen in particuliere huishoudens bij de berekeningen voor aardgas evenredig aangepast (aangenomen wordt dus impliciet dat het aantal bewoners per bewoonde woning niet verschilt voor woningen met of zonder stadsverwarming).
Het energie-intensiteiteffect wordt gebruikt als indicator voor energiebesparing. Het energie-intensiteiteffect is in het decompositie model echter een sluitpost. Factoren die niet in het decompositie model zijn meegenomen maar wel een effect hebben op het energieverbruik eindigen in het energie-intensiteiteffect en vervuilen zo het berekende besparingseffect. Wanneer er bijvoorbeeld een sterk positief verband tussen het bestedingsvermogen van particuliere huishoudens en het aardgasverbruik zou bestaan en het bestedingsvermogen sterk gedaald zou zijn tussen 2012 en 2016, zou een deel van de daling in het energieverbruik ten onrechte als besparing worden gerekend, terwijl dit eigenlijk een structuureffect zou zijn.
Ook het verfijnen van de gebruikte indicatoren kan leiden tot een betere uitsplitsing van structuur- en besparingseffecten. Wanneer bijvoorbeeld de structuur- en energie-intensiteitindicatoren voor ruimteverwarming uitgesplitst worden naar woningtype, bouwjaarklasse en energielabelklasse kan een onderscheid gemaakt worden in veranderingen in de woningmix wat betreft woningtype, bouwjaarklasse en energielabelklasse (structuureffecten) en besparingseffecten. en De berekening van de jaarlijkse energiebesparing kan dus verbeterd worden door factoren die invloed hebben op het energieverbruik van particuliere huishoudens expliciet te maken en door indicatoren in het model verder te verfijnen.
Voor de berekening van besparingseffecten bij aardgas speelt het klimaat een grote rol. Daarover hieronder meer.
Energiekentallen
Energie-intensiteiten, ook wel energiekentallen genoemd, worden gebruikt bij het berekenen van energiebesparing. Door gedetailleerde energie-intensiteiten te berekenen kunnen besparingseffecten beter worden berekend, omdat effecten van bijvoorbeeld veranderingen in de woning-mix (typen woningen, bouwjaar woningen, kwaliteit woningen) verschillen in typen woningen beter gespecificeerd kunnen worden. In de nieuwe tabel ‘Aardgaslevering vanuit het openbare net; woningkenmerken’ wordt het gemiddeld aardgasverbruik in m3 per m2uitgesplitst voor verschillende typen woningen, oppervlakteklassen, bouwjaarklassen en energielabelklassen. In de tabel ‘Elektriciteitslevering vanuit het openbare net; woningkenmerken, bewoners’ worden de gemiddelde elektriciteitslevering van het openbare net in kWh per bewoner weergegeven voor verschillende typen woningen, oppervlakteklassen, en aantal bewoners.
Omdat informatie over eindgebruik ontbreekt op microniveau kunnen deze energie-intensiteiten niet voor de verschillende eindgebruiken worden berekend. De kentallen voor aardgas hebben alleen betrekking op woningen zonder stadsverwarming (of andere energiebronnen voor ruimteverwarming). De kentallen elektriciteit hebben betrekking op leveringen van het openbare net en zijn dus niet gelijk aan het elektriciteitsverbruik (eigen opwek is niet meegenomen). Niet voor alle woningen zijn kentallen berekend.
Klimaatcorrectie
Het klimaat heeft een sterke invloed op het aardgasverbruik in de woningsector, doordat aardgas voornamelijk voor ruimteverwarming wordt gebruikt. In warme jaren wordt minder aardgas verbruikt voor ruimteverwarming dan in koude jaren, onafhankelijk van populatie-effecten, structurele effecten en effecten van energie-intensiteiten. Om het besparingseffect te meten is het dus noodzakelijk het aardgasverbruik te corrigeren voor klimaatfactoren. Hiervoor wordt de graaddagenmethode toegepast. De formule hiervoor is:
Temperatuur gecorrigeerd gasverbruik = werkelijk gasverbruik * (1-f)*1 + werkelijk gasverbruik * f*c.
Daarbij is f de fractie ruimteverwarming in een bepaald jaar en c de klimaatfactor voor dat jaar. Tussen 2012 en 2016 werd 78 procent van het aardgas verbruikt voor ruimteverwarming. De klimaatfactor c wordt berekend door de graaddagen te vergelijken met een referentiewaarde. Die waarde is bepaald op basis van de langjarige verwachting voor de ontwikkeling van het klimaat zoals berekend door het KNMI. Graaddagen worden als volgt bepaald: per jaar wordt voor elke dag waarbij de gemiddelde temperatuur onder de 18 graden Celsius ligt het aantal graden onder deze stookgrens bij elkaar opgeteld. Een dag waarbij de daggemiddelde temperatuur 10 graden Celsius was levert dan 8 zogenaamde graaddagen op.
De klimaatfactor wordt berekend door de referentiewaarde te delen door het aantal ongewogen graaddagen in het betreffende jaar. De klimaatfactor is op deze manier een maat voor de afwijking van het werkelijke aantal graaddagen in een bepaald jaar ten opzichte van het verwachte klimaat in een bepaald jaar. In onderstaande grafiek zijn grote verschillen te zien tussen het aantal werkelijk gemeten graaddagen en het aantal verwachte graaddagen in 2013 en 2014.
Gemeten in de Bilt (Graaddagen) | Klimaatscenario KNMI (Graaddagen) | |
---|---|---|
2012 | 2879 | 2789 |
2013 | 3078 | 2779 |
2014 | 2385 | 2769 |
2015 | 2686 | 2759 |
2016 | 2785 | 2749 |
Bron: CBS, ECN |
Onderstaande figuur laat de decompositie van het aardgasverbruik (niet gecorrigeerd voor temperatuur) voor particuliere huishoudens zien. Aangezien het klimaat geen invloed heeft op veranderingen in de populatie en de structuur van de woningsector zijn de berekende populatie en structuureffecten hetzelfde als in de eerder getoonde figuur over de decompositie van het aardgasverbruik (wel gecorrigeerd voor temperatuur) voor particuliere huishoudens.
De effecten van het klimaat op de waargenomen veranderingen in het aardgasverbruik tussen jaar t en jaar t-1 (het basisjaar) in de periode van 2012 tot 2016 zijn berekend door het verwachte aardgasverbruik in jaar t te delen door het waargenomen verbruik in het basisjaar. Daarbij werden alle factoren behalve het klimaat gelijk gehouden aan het basisjaar. Wanneer alle factoren hetzelfde zouden zijn gebleven inclusief het klimaat zouden het temperatuur gecorrigeerde en niet temperatuur gecorrigeerde aardgasverbruik voor ruimteverwarming gelijk blijven in jaar t en het basisjaar. Wanneer alleen het klimaat zou veranderen en alle andere factoren gelijk zouden blijven, zou het temperatuur gecorrigeerde aardgasverbruik van jaar t hetzelfde zijn als in het basisjaar (de klimaatcorrectie probeert immers het verschil in aardgasverbruik tussen verschillende jaren vanwege veranderingen in het klimaat te ondervangen). Wel betekent dit een verandering in het werkelijk aardgasverbruik in jaar t vanwege de verandering in het klimaat. Het werkelijke aardgasverbruik voor ruimteverwarming in jaar t kan nu afgeleid worden door het temperatuur gecorrigeerde aardgasverbruik voor ruimteverwarming te delen door de klimaatfactor voor jaar t.
Populatie-effect (%) | Structuureffect (%) | Energie-intensiteiteffect (%) | Klimaateffect (%) | Totaal (%) | |
---|---|---|---|---|---|
2012-2013 | 1,4 | 0,5 | -1,5 | 5,6 | 6,2 |
2013-2014 | 1,4 | -0,9 | -9,5 | -18,4 | -25,4 |
2014-2015 | 0,2 | -0,1 | -2,7 | 9,5 | 6,6 |
2015-2016 | 0,9 | -0,1 | 0,5 | 2,8 | 4,2 |
2012-2016 | 3,9 | -0,6 | -12,5 | -2,6 | -12 |
Het klimaateffect op de verandering in het aardgasverbruik is erg groot tussen 2013 en 2014. 18 procent van de daling in het aardgasverbruik in 2013-2014 door particuliere huishoudens zou bepaald worden door veranderingen in het klimaat tussen 2013 en 2014. Het is echter mogelijk dat de graaddagenmethode te sterk voor extreme jaren corrigeert.
De klimaatcorrectie heeft ook invloed op de berekende energie-intensiteiten en dus op de berekende jaarlijkse energiebesparing. De energie-intensiteit voor ruimteverwarming wordt berekend op basis van het temperatuur gecorrigeerde aardgasverbruik voor ruimteverwarming. Veranderingen in de methode om klimaat te corrigeren hebben direct impact op de berekende energie-intensiteit voor ruimteverwarming en dus op het berekende besparingseffect.
Energiekosten
Energiekosten zijn berekend op basis van de totale elektriciteitsleveringen en aardgasleveringen aan een woning. Op basis van de transactieprijs inclusief btw en belastingen per verbruiksklasse zijn de leveringen omgerekend naar energiekosten. Voor leveringen van elektriciteit tot 1 000 kWh was de gemiddelde transactieprijs in 2016 inclusief btw en belastingen -0,108 euro per kWh. Deze groep heeft een dusdanig klein verbruik van elektriciteit dat de teruggave van energiebelasting (heffingskorting) groter is dan de optelsom van de andere prijscomponenten van de leveringsprijs.
Voor leveringen van 1 000 kWh tot 2 500 kWh is de prijs 0,113 euro per kWh, van 2 500 kWh tot 5 000 kWh is de prijs 0,161 euro per kWh en van 5 000 kWh tot 15 000 kWh betaalt de gebruiker 0,174 euro per kWh. Voor aardgasleveringen (niet gecorrigeerd voor temperatuur) tot 632 m3 bedragen de prijzen 1,028 euro per m3 en daarboven 0,694 euro per m3.
Bronnen
- StatLine - Elektriciteitslevering vanuit het openbare net; woningkenmerken, bewoners
- StatLine - Aardgaslevering vanuit het openbare net; woningkenmerken
- StatLine - Energiebalans; aanbod, omzetting en verbruik
- StatLine - Energieverbruik particuliere woningen; woningtype en regio's
- StatLine - Voorraad woningen; gemiddeld oppervlak; woningtype, bouwjaarklasse, regio
- StatLine - Voorraad woningen; eigendom, type verhuurder, bewoning, regio
- StatLine - Personen in huishoudens naar leeftijd en geslacht, 1 januari
- StatLine - Bevolking; kerncijfers
- StatLine - Aardgas en elektriciteit, gemiddelde prijzen van eindverbruikers
- Maatwerk - Energieverbruik woningen naar bewonersklasse 2016
- Kaart - Energiebesparingspotentie onder koopwoningen
Relevante links
- Rapport - Temperatuurcorrectie - Een gevoeligheidsanalyse
- Website - Nationale Energie Atlas
- Publicatie - Nationale Energie Verkenning 2017
- Rapport - Energy Efficiency Indicators: Essentials for Policy Making
- Rapport - Energy Efficiency Indicators: Fundamentals on Statistics