1909

Zedelijkheidstabel

Voor het maken van een nieuwe volkstelling kon het CBS leunen op routine. De vragen uit de vorige telling bleven gehandhaafd, alleen de redactie was hier en daar gewijzigd. Eén vraag is toegevoegd, over het aantal blinden en doofstommen. Daar was voor het laatst in 1889 naar gevraagd. Nieuw was een vraag in de woningtelling over het samenwonen van ouders en hun tienerzoons en - dochters in kleine woningen (meer dan twee personen per vertrek). Dit werd de zedelijkheidstabel genoemd. Als broertjes en zusjes een slaapkamer moesten delen, werd dat een morele misstand genoemd. Deze vraag heeft het CBS in alle woningtellingen tot 1956 gehandhaafd. Door hier periodiek in de woningtelling naar te vragen, stak het CBS als het ware een thermometer in de samenleving om te checken hoe de morele stand van het land was.

Honderd tijdelijke mensen erbij

Alle wijzigingen in de redactie van de vragen zijn gebeurd na consultatie van de Centrale Commissie voor de Statistiek (CCS). Voor de verwerking van de telformulieren, die nog volledig met de hand ging, kreeg het bureau de beschikking over twee panden met een annex pakhuis in de Nieuwstraat in Den Haag. De dagelijkse leiding van de volkstelling was in handen van hoofdcommies bij de afdeling Bevolking, F. Fonck, die ook de leiding had gehad van de volkstelling van 1899.
Andermaal zijn bij de bewerking van de volkstelling een 100-tal tijdelijke medewerkers ingeschakeld, verdeeld in dag- en avondploegen. Dagbewerkers werkten 6 uur per dag, avondbewerkers 4 uur, tegen een vergoeding van 40 cent per uur.
In april 1910 werd de eerste tabel gepubliceerd met het ‘voorloopig bevolkingscijfer volgens de opgaven van de gemeentebesturen’. De eerste definitieve uitkomsten zijn op 22 januari in 1911 gepubliceerd, het laatste deel in november 1912. Voor het schrijven van dit deel met de ‘recapitulatieve arbeid’ kreeg het CBS er begin 1912 een twintigtal schrijvers bij.

Uitkomsten van de statistiek

De woonsituatie van mensen was nog steeds zorgelijk. Het percentage eenkamerwoningen was iets lager dan in 1899, evenals de gemiddelde bezetting per vertrek. De moreel gevaarlijke geachte samenwoning van ouders met hun (tiener)kinderen bleek omvangrijk: in één-vertrekwoningen was het gemiddeld 16,1 procent, met uitschieters in Overijssel en Drenthe waar het meer dan 20 procent was. Uit de blinden- en doofstommen beroepsstatistiek weten we dat blinden het vaakst manden- en mattenmaker waren of werkzaam in de losse handel, doofstommen waren het vaakst schoenmaker en kleermaker. En er waren op 31 december 1909 70 duizend vreemdelingen (niet-Nederlanders). Een derde van dat aantal was geteld in Limburg. Van hen was 70 procent Duitser, 20 procent een Belg en van de resterende tien procent was een derde afkomstig uit Frankrijk. De verklaring voor het relatief hoge aantal vreemdelingen in Limburg zocht het CBS in de uitbreiding van de mijnindustrie, die vooral Duitsers trok, maar ook in de vestiging van vreemde (Franse) kloosterinrichtingen. In de beide Hollandse provincies hadden vreemdelingen zich bovenal gevestigd in de grote steden.

Bronnen

Relevante links