Lage-inkomensgrens
De lage-inkomensgrens weerspiegelt een vast koopkrachtbedrag in de tijd. De grens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979, toen dit in koopkracht het hoogst was. Voor meerpersoonshuishoudens is deze grens met behulp van equivalentiefactoren aangepast aan omvang en samenstelling van het huishouden. Omdat de lage-inkomensgrens alleen voor de prijsontwikkeling wordt geïndexeerd, is dit criterium bij uitstek geschikt voor vergelijkingen in de tijd. Bij een inkomen onder de lage-inkomensgrens spreekt het CBS van een laag inkomen of van een armoederisico.
Mensen in instellingen, inrichtingen en tehuizen, studenten die in studentenhuishoudens leven, en personen die deel uitmaken van een huishouden dat niet het hele jaar door inkomen had, maken geen deel uit van de onderzoekspopulatie van armoede. Dat gebeurt niet omdat deze groepen geen risico op armoede zouden kunnen lopen, maar omdat de besteding van hun inkomen grotendeels vastligt (de verzorgingsbijdrage van tehuisbewoners) of niet volledig wordt waargenomen (het ontbreken van gegevens over de financiële ondersteuning van ouders aan hun uitwonende studerende kinderen). De onderzoekspopulatie bestond in 2022 daardoor uit ruim 16,7 miljoen personen die samen in bijna 7,7 miljoen huishoudens leefden.