Bank- en spaartegoeden sterk toegenomen
Jaar | Bank- en spaartegoeden (mld euro) |
---|---|
2012 | 282,4 |
2013 | 287,5 |
2014 | 287,9 |
2015 | 295,1 |
2016 | 296,5 |
2017 | 302,3 |
2018 | 308,1 |
2019 | 314,0 |
2020 | 329,9 |
2021* | 361,8 |
* voorlopige cijfers |
Minder huishoudens met weinig spaartegoeden, meer met minstens een ton
In 2021 had een huishouden gemiddeld 46,3 duizend euro aan bank- en spaartegoeden. De doorsnee waarde was met 18,2 duizend euro een stuk lager. De helft van de huishoudens had dus minder, en de andere helft meer bank- en spaartegoeden dan dat bedrag. Bijna 1,6 miljoen huishoudens (20 procent) hadden begin 2021 bank- en spaartegoeden van maximaal 2,5 duizend euro; ruim 290 duizend huishoudens minder dan een jaar eerder.
Ruim 1 op de 10 huishoudens had begin 2021 minimaal een ton aan bank- en spaartegoeden. Dat zijn 877 duizend huishoudens, ruim 100 duizend meer dan een jaar eerder. Sinds 2014 neemt het aantal huishoudens met minimaal een ton aan bank- en spaartegoeden toe.
Jaar | tot 2 500 euro (mln) | 2 500 tot 10 000 euro (mln) | 10 000 tot 30 000 euro (mln) | 30 000 tot 50 000 euro (mln) | 50 000 tot 100 000 euro (mln) | 100 000 euro of meer (mln) |
---|---|---|---|---|---|---|
2012 | 1,991 | 1,587 | 1,717 | 0,764 | 0,709 | 0,645 |
2013 | 2,219 | 1,563 | 1,583 | 0,711 | 0,713 | 0,680 |
2014 | 2,234 | 1,549 | 1,598 | 0,725 | 0,715 | 0,676 |
2015 | 2,015 | 1,582 | 1,755 | 0,789 | 0,749 | 0,678 |
2016 | 2,026 | 1,572 | 1,792 | 0,793 | 0,763 | 0,678 |
2017 | 1,957 | 1,593 | 1,812 | 0,848 | 0,792 | 0,694 |
2018 | 1,952 | 1,587 | 1,823 | 0,867 | 0,821 | 0,711 |
2019 | 1,926 | 1,583 | 1,846 | 0,880 | 0,863 | 0,730 |
2020 | 1,845 | 1,574 | 1,869 | 0,912 | 0,920 | 0,774 |
2021* | 1,554 | 1,529 | 1,927 | 0,992 | 1,070 | 0,877 |
* voorlopige cijfers |
Uitkeringsontvangers hadden weinig bank- en spaartegoeden
Bijna 6 op de 10 uitkeringsontvangers (exclusief pensioenontvangers) had in 2021 bank- en spaartegoeden van maximaal 2,5 duizend euro. Ruim een vijfde had bank- en spaartegoeden tussen de 2,5 en 10 duizend euro. Een klein deel van de uitkeringsontvangers, 3 procent, had bank- en spaartegoeden van minstens een ton. Dit zijn vooral arbeidsongeschikten en werklozen. Onder gepensioneerden en zelfstandigen komen hoge bank- en spaartegoeden vaker voor; 14 procent van de zelfstandigen en 17 procent van de gepensioneerden had minimaal een ton aan bank- en spaartegoeden.
Kenmerken | Tot 2 500 euro (%) | 2 500 tot 10 000 euro (%) | 10 000 tot 30 000 euro (%) | 30 000 tot 50 000 euro (%) | 50 000 tot 100 000 euro (%) | 100 000 euro of meer (%) |
---|---|---|---|---|---|---|
Totaal huishoudens | 1554,3 | 1528,8 | 1927,4 | 991,8 | 1069,6 | 876,8 |
Naar inkomensbron | ||||||
Inkomen als werknemer | 723,8 | 884,7 | 1112,9 | 554,4 | 559,3 | 380,8 |
Inkomen als zelfstandige | 120,0 | 136,2 | 178,9 | 97,7 | 118,0 | 103,6 |
Uitkering | 454,4 | 169,5 | 81,0 | 26,3 | 26,5 | 21,5 |
Pensioen | 256,1 | 338,4 | 554,6 | 313,4 | 365,8 | 371,0 |
* voorlopige cijfers |
Vermogen stijgt verder
Het doorsnee vermogen (het saldo van bezittingen en schulden) van huishoudens bedroeg 87,4 duizend euro begin 2021. Dat is 22 duizend euro meer dan een jaar eerder. Na een daling in de vorige economische crisis zit het vermogen sinds 2014 weer in de lift. De eigen woning is het belangrijkste bestanddeel in het vermogen. De ontwikkeling van het vermogen gaat dan ook sterk samen met die van de stijgende huizenprijzen. Wanneer de eigen woning buiten beschouwing blijft, was het vermogen 19,6 duizend euro in 2021.
Jaar | Vermogen (1 000 euro) | Vermogen exclusief eigen woning (1 000 euro) |
---|---|---|
2012 | 25,1 | 12,5 |
2013 | 17,2 | 10,8 |
2014 | 17,3 | 10,9 |
2015 | 20,9 | 12,9 |
2016 | 23,5 | 13,0 |
2017 | 30,2 | 13,7 |
2018 | 39,4 | 14,1 |
2019 | 52,4 | 14,6 |
2020 | 65,3 | 15,8 |
2021* | 87,4 | 19,6 |
* voorlopige cijfers |