Lage-inkomensgrens

De lage-inkomensgrens weerspiegelt een vast koopkrachtbedrag in de tijd. De grens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979, toen dit in koopkracht het hoogst was. Voor meerpersoonshuishoudens is deze grens met behulp van equivalentiefactoren aangepast aan omvang en samenstelling van het huishouden. Omdat de lage-inkomensgrens alleen voor de prijsontwikkeling wordt geïndexeerd, is dit criterium bij uitstek geschikt voor vergelijkingen in de tijd.

Dit bericht gaat over personen. De inkomensgegevens hebben hier betrekking op de totale bevolking uitgezonderd de mensen in instellingen, inrichtingen en tehuizen, studenten die in studentenhuishoudens leven, en personen die deel uitmaken van een huishouden dat niet het hele jaar door inkomen had. Dit houdt in dat in 2019 95 procent van de totale bevolking van bijna 17,3 miljoen mensen in ogenschouw is genomen.

Worden in plaats van personen huishoudens beschouwd, dan komt naar voren dat van de bijna 7,5 miljoen huishoudens in 2019 in de doelpopulatie 7,7 procent  een inkomen onder de lage-inkomensgrens had. In de drie voorgaande jaren was dat telkens 7,9 procent. Het aandeel huishoudens met tenminste vier jaar een inkomen onder de lage-inkomensgrens kwam in 2019 uit op 3,4 procent. In de twee voorgaande jaren was dat telkens 3,3 procent.