Risico op armoede en/of sociale uitsluiting
Het risico op armoede en/of sociale uitsluiting wordt in Europees verband niet langer uitsluitend gebaseerd op het inkomen, maar voortaan ook vastgesteld aan de hand van een niet monetaire indicator en een arbeidsmarktgerichte indicator. Volgens het nieuwe criterium loopt men een risico als men een inkomen heeft dat lager is dan de Europese armoedegrens, men ernstig achtergesteld is in de consumptie van gangbare goederen en diensten of tot een huishouden behoort waarvan de werkintensiteit laag is.
Europese armoedegrens
De hoogte van het inkomen is een belangrijke graadmeter voor het risico op armoede en/of sociale uitsluiting. In Europees verband is sprake van een risico op armoede als het gestandaardiseerde inkomen lager is 60 procent van het mediane inkomen. Het gestandaardiseerde inkomen is het besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden.
De hoogte van deze grens is per land berekend op basis van het onderzoek European Union-Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC). De welvaartsniveau’s verschillen nadrukkelijk tussen de landen. Uitgedrukt in koopkracht ligt de armoedegrens in Nederland bijvoorbeeld twee keer zo hoog als in Tsjechië. In Luxemburg was de koopkracht van de armoedegrens het grootst.
Ernstige achterstelling
Een tekort aan inkomen kan er toe leiden dat huishoudens niet kunnen beschikken over duurzame goederen zoals een auto, kleurentelevisie, telefoon of een wasmachine. Zelfs een warme maaltijd om de dag, een jaarlijkse vakantieweek of het verwarmen van de woning zit er financieel niet voor iedereen in. Ook is het mogelijk dat men vanwege financiële beperkingen geen onverwachte noodzakelijke uitgaven kan doen of achterstanden heeft bij de betaling van de maandelijkse woonlasten. In Europees verband is sprake van ernstige achterstelling in de consumptie van gangbare goederen en diensten als men te kampen heeft met minimaal vier van bovengenoemde financiële beperkingen.
Lage werkintensiteit
De werkintensiteit van het huishouden wordt berekend als de verhouding van (1) het totaal aantal maanden dat de volwassen gezinsleden (jonger dan 60 jaar) hebben gewerkt in het voorgaande kalenderjaar, en (2) het totaal aantal maanden dat zij theoretisch hadden kunnen werken in dat jaar. In Europees verband spreekt men van een lage werkintensiteit als deze factor lager is dan of gelijk aan 0,20.