Huren of kopen
Huurders gaven in 1999 een derde van het besteedbaar huishoudensinkomen uit aan woonlasten. Bij kopers van huizen was dat een kwart. Dit verschil komt voornamelijk doordat het besteedbaar inkomen van kopers ruim anderhalf keer zo hoog ligt als dat van huurders.
Zowel in de huur- als in de koopsector hebben stijgende prijzen geleid tot hogere woonlasten. In 1990 kostte de netto huur voor een huishouden met een huurwoning nog 19,7% van het besteedbaar inkomen. In 1999 was dat gestegen tot 23,8%. Ook bij kopers steeg het aandeel van de netto woonuitgaven in het besteedbaar inkomen van het huishouden, namelijk van 12,9% in 1990 naar 17,6% in 1999.
Aandeel woonuitgaven in inkomen huishouden
De woonuitgaven van de huurder bestaan uit de kale huur plus eventuele servicekosten. Het bedrag dat resteert wanneer van de woonuitgaven de individuele huursubsidie – gemiddeld 254 gulden per maand – wordt afgetrokken is de netto huur. Voor huurders bedraagt de netto huur gemiddeld 639 gulden per maand.
Voor een koper bestaan de woonlasten voornamelijk uit hypotheeklasten. In 1999 bedroegen deze gemiddeld 894 gulden per maand. Hiervan ontvingen kopers echter gemiddeld 159 gulden per maand terug van de fiscus door de hypotheekrente als aftrekpost op te voeren. Rekening houdend met de opstalverzekering, onroerende zaakbelasting, erfpacht en rijksbijdrage, kwamen de netto vaste woonuitgaven van de koper gemiddeld uit op 793 gulden per maand.
Ook aan bijkomende woonlasten zijn kopers meer kwijt dan huurders. Een huishouden dat huurt is gemiddeld 261 gulden kwijt aan heffingen, zoals de onroerende zaakbelasting, rioolbelasting, waterschapsbelasting en uitgaven aan nutsvoorzieningen. Een gezin in een koopwoning betaalt gemiddeld 346 gulden aan bijkomende woonlasten.
Gerda Gringhuis
Bron: CBS; De Nederlandse Economie 1999
CBS; Woningbehoeftenonderzoek 1990, 1994, 1999