Een op de vijftig huishoudens miljonair
Begin 1996 waren er in Nederland ruim 6,5 miljoen particuliere huishoudens. Bij elkaar bezaten zij een vermogen van 1 040 miljard gulden. Dat is gemiddeld 158 duizend gulden, bijna drieënhalf maal het gemiddelde besteedbare jaarinkomen van huishoudens.
De kleine groep huishoudens met grote vermogens heeft een flinke invloed op dit gemiddelde. De vijf procent rijkste huishoudens hadden begin 1996 allemaal een vermogen van meer dan 580 duizend gulden. Gemiddeld waren zij goed voor bijna anderhalf miljoen gulden. Samen bezaten zij 47 procent van het totale vermogen. Ruim twee procent van de huishoudens was miljonair.
Daarentegen had de helft van de huishoudens een vermogen van minder dan 42 duizend gulden. Gezamenlijk hadden zij evenveel schulden als bezittingen en bedroeg het vermogen per saldo gemiddeld 0 gulden.
Van iedere zeven huishoudens had er één meer schulden dan bezittingen en dus een negatief vermogen. Twee van de zeven hadden een vermogen tussen nul en twintigduizend gulden. Bij ruim 37 procent van de huishoudens bedroeg het vermogen meer dan 100 duizend gulden.
Vermogen en inkomen
Mensen met een laag inkomen hebben vaak een klein vermogen en mensen met een hoog inkomen hebben vaak een groot vermogen. Van de 25 procent huishoudens met de laagste inkomens (minder dan 26 duizend gulden) heeft ongeveer een kwart meer schulden dan bezittingen en heeft de helft een vermogen tussen 0 en 16 duizend gulden. Desondanks was in deze groep het gemiddelde vermogen ((63 duizend gulden) vrij hoog. Dit is vooral terug te voeren op een kleine groep vermogende zelfstandigen met een laag of negatief inkomen. Heel anders is de situatie bij de 25 procent huishoudens met de hoogste inkomens (meer dan 60 duizend gulden). Van deze groep huishoudens bezat de helft meer dan 178 duizend gulden. Het gemiddelde vermogen was 340 duizend gulden.
Het vermogen is veel ongelijker verdeeld dan het inkomen. In 1996 bezaten de tien procent huishoudens met de hoogste vermogens 61 procent van het totale vermogen; de tien procent huishoudens met de hoogste inkomens daarentegen ontvingen 23 procent van het totale inkomen.
Verdeling inkomen en vermogen
Rijke ouderen
Het vermogen neemt sterk toe met de leeftijd. Bij jongeren is het vermogen meestal nog zeer beperkt, maar tussen de 25 en 45 jaar neemt bij velen het vermogen snel toe. Onder 45 tot 55-jarigen is het gemiddelde vermogen ruim twee ton. Voor 55-plussers is het nog iets groter. Uit het feit dat het gemiddelde vermogen stijgt met de leeftijd mag overigens niet de conclusie getrokken worden dat het vermogen voor iedereen toeneemt met de jaren. In iedere leeftijdscategorie heeft tenminste een kwart van de huishoudens een zeer klein of zelfs negatief vermogen.
Een hoog inkomen en een hogere leeftijd gaan vaak samen met een groot vermogen. De helft van de 65 tot 75-jarigen in de hoogste inkomensklasse bezit meer dan vierenhalve ton. Voor de 75-plussers in de hoogste inkomenscategorie is dat zelfs zes ton. Voor een aantal van deze huishoudens dient dat vermogen als oudedagsvoorziening. Een voorbeeld: ondernemers die hun bedrijf verkocht hebben en nu van de opbrengst leven.
Huishoudens met een laag inkomen hebben ongeacht de leeftijd meestal een klein vermogen. Bij een laag inkomen zijn de meeste huishoudens nauwelijks in staat een vermogen op te bouwen. Jongeren hebben, ook al vallen ze in de hogere inkomensklassen, meestal een beperkt vermogen. Zij hebben immers nog geen tijd gehad om vermogen op te bouwen. Ook erfenissen komen meestal pas op latere leeftijd.
Vermogen naar leeftijd en inkomensklasse
Effecten en huizen
Het aantal huishoudens met effecten is in 1995 nog met 90 duizend gestegen. Begin 1996 bezaten 840 duizend huishoudens effecten, dat is 13 procent van alle huishoudens. De waarde van het effectenbezit fluctueerde. Door de ongunstige ontwikkeling van de koersen nam zij in 1994 af. In 1995 steeg de waarde echter met ruim 40 miljard gulden. Begin 1996 bezaten de huishoudens van Nederland voor 215 miljard aan effecten. Effecten vormen daarmee 15 procent van de bezittingen.
Het belangrijkste vermogensbestanddeel is echter de eigen woning. Van het totale bezit bestaat meer dan de helft uit de waarde van de eigen woning. Aan de andere kant is de woning ook goed voor het grootste deel van de schulden. Tegenover een bezit van 820 miljard gulden aan eigen woningen staat namelijk een schuld van 340 miljard gulden aan hypothecaire leningen.
Begin 1996 was het gemiddelde vermogen per huishouden 22 duizend gulden meer dan begin 1995 en 24 duizend gulden meer dan begin 1994. Deze ontwikkeling hing vooral samen met veranderingen in het bezit van een eigen woning en van effecten. Zowel het aantal huishoudens met een eigen woning als de waarde van die woning namen toe. Ook de schulden ten behoeve van de woning werden groter. Het vermogen dat de huishoudens in de eigen woning belegden, is netto aanzienlijk gestegen.
L. Trimp