3. Resultaten
Omdat de dalende vruchtbaarheid sinds 2010 zich concentreerde bij vrouwen geboren na 1985, is 1981 als uitgangspunt genomen: het gerealiseerde kindertal van de generaties 1986, 1991 en 1996 wordt vergeleken met dat van generatie 1981.
3.1 Kindertal van in Nederland geboren vrouwen
Het gerealiseerd kindertal op 40-jarige leeftijd van vrouwen uit generatie 1981 komt iets lager uit wanneer alleen naar de in Nederland geboren vrouwen wordt gekeken in plaats van naar alle vrouwen: gemiddeld 1,73 in plaats van 1,77 kind per vrouw. Bij in Nederland geboren vrouwen tot en met 25 jaar ligt het vruchtbaarheidscijfer duidelijk lager; bij de hogere leeftijden iets hoger dan bij alle in Nederland wonende vrouwen, met uitzondering van 36- tot en met 40-jarigen (figuur 3.1.1). Van de in 1981 in Nederland geboren vrouwen werd 82 procent voor hun 41e moeder en 18 procent was nog kinderloos (figuur 3.1.2). De moeders hadden op hun 40e gemiddeld 2,1 kind (figuur 3.1.3).
leeftijd moeder | Alle vrouwen | In Nederland geboren |
---|---|---|
15-25 jaar | 0,28 | 0,22 |
26-30 jaar | 0,59 | 0,60 |
31-35 jaar | 0,63 | 0,66 |
36-40 jaar | 0,28 | 0,26 |
Totaal 15-40 jaar | 1,77 | 1,73 |
Leeftijd | Moeder (%) |
---|---|
15-25 jaar | 16 |
26-30 jaar | 34 |
31-35 jaar | 24 |
36-40 jaar | 7 |
Totaal 15-40 jaar | 82 |
Leeftijd | Kindertal |
---|---|
Op 25e | 1,33 |
Op 30e | 1,61 |
Op 35e | 1,96 |
Op 40e | 2,12 |
Vervolgens wordt gekeken naar de generaties vrouwen die na 1981 zijn geboren. In opeenvolgende generaties is de vruchtbaarheidsdaling minder sterk bij in Nederland geboren vrouwen dan bij alle vrouwen (figuur 3.1.4). De daling bij in Nederland geboren vrouwen komt in deze generaties alleen doordat het aandeel vrouwen dat moeder wordt, daalt (figuur 3.1.5). Het gemiddelde kindertal van moeders uit deze generaties neemt niet af voor in Nederland geboren vrouwen (figuur 3.1.6).
Samengevat komt het erop neer dat de daling van de vruchtbaarheidscijfers bij recente generaties iets kleiner is wanneer alleen naar in Nederland geboren vrouwen wordt gekeken dan wanneer ook in het buitenland geboren vrouwen worden meegenomen (onderzoeksvraag 1). De daling bij in Nederland geboren vrouwen komt uitsluitend doordat minder vrouwen moeder worden; het kindertal per moeder daalde niet (onderzoeksvraag 2).
Leeftijd | Generatie | Alle vrouwen | In Nederland geboren |
---|---|---|---|
15-25 jaar | 1986 | -0,0159 | 0,012 |
15-25 jaar | 1991 | -0,0629 | -0,022 |
15-25 jaar | 1996 | -0,1113 | -0,075 |
26-30 jaar | 1986 | -0,0258 | -0,025 |
26-30 jaar | 1991 | -0,0921 | -0,083 |
31-35 jaar | 1986 | -0,0073 | -0,005 |
Leeftijd | Generatie | Verschil |
---|---|---|
15-25 jaar | 1986 | 0,0094 |
15-25 jaar | 1991 | -0,0170 |
15-25 jaar | 1996 | -0,0565 |
26-30 jaar | 1986 | -0,0216 |
26-30 jaar | 1991 | -0,0458 |
31-35 jaar | 1986 | 0,0009 |
Leeftijd | Generatie | Verschil |
---|---|---|
Op 25e | 1986 | -0,004 |
Op 25e | 1991 | 0,004 |
Op 25e | 1996 | 0,005 |
Op 30e | 1986 | 0,013 |
Op 30e | 1991 | -0,009 |
Op 35e | 1986 | 0,006 |
3.2 Kindertal naar opleidingsniveau
De ontwikkeling van het kindertal voor in Nederland geboren vrouwen wordt per opleidingsniveau bekeken om na te gaan of de daling bij de verschillende opleidingsniveaus in gelijke mate optrad (onderzoeksvraag 3). Zoals eerder aangegeven, worden buiten Nederland geboren vrouwen niet meegenomen in deze analyse.
Het gemiddelde kindertal per vrouw van 1,73 op 40-jarige leeftijd van generatie 1981 was vrijwel hetzelfde voor vrouwen van alle drie de opleidingsniveaus (figuur 3.2.1, totaal). Wel kregen vrouwen met een lager opleidingsniveau hun kinderen op aanzienlijk jongere leeftijd. Moeders zonder startkwalificatie waren gemiddeld 25,9 jaar oud bij de geboorte van hun eerste kind. Bij moeders met een opleiding op mbo-2-/havo-/vwo-niveau was dat 28,2 jaar, bij vrouwen met hbo- of universitair niveau 30,9 jaar (niet in figuur). Net als in de vorige paragraaf wordt ook hier eerst gekeken naar het aandeel vrouwen dat moeder wordt, en vervolgens naar het gemiddelde kindertal per moeder. Het aandeel vrouwen dat moeder werd, blijkt onder vrouwen zonder startkwalificatie na leeftijd 25 lager te liggen dan bij de andere twee opleidingsgroepen (figuur 3.2.2). Meer vrouwen zonder startkwalificatie blijven dus kinderloos (figuur 3.2.2, totaal). Het gemiddeld kindertal onder laagopgeleide vrouwen die wél moeder worden, ligt echter wat hoger (figuur 3.2.3).
Leeftijd | Geen startkwalificatie | Mbo 2/havo/vwo | Hbo/universitair |
---|---|---|---|
15-25 jaar | 0,55 | 0,29 | 0,06 |
26-30 jaar | 0,61 | 0,7 | 0,5 |
31-35 jaar | 0,4 | 0,54 | 0,82 |
36-40 jaar | 0,15 | 0,2 | 0,34 |
Totaal 15-40 jaar | 1,71 | 1,73 | 1,73 |
Leeftijd | Geen startkwalificatie | Mbo 2/havo/vwo | Hbo/universitair |
---|---|---|---|
15-25 jaar | 0,39 | 0,22 | 0,05 |
26-30 jaar | 0,27 | 0,38 | 0,34 |
31-35 jaar | 0,1 | 0,18 | 0,33 |
36-40 jaar | 0,03 | 0,05 | 0,09 |
Totaal 15-40 jaar | 0,78 | 0,83 | 0,82 |
Leeftijd | Geen startkwalificatie | Mbo-2/havo/vwo | Hbo/universitair |
---|---|---|---|
Op 25e | 1,41 | 1,32 | 1,18 |
Op 30e | 1,77 | 1,66 | 1,44 |
Op 35e | 2,07 | 1,98 | 1,91 |
Op 40e | 2,18 | 2,1 | 2,11 |
Figuur 3.2.4 toont het verschil in het vruchtbaarheidscijfer naar opleidingsniveau voor latere generaties in Nederland geboren vrouwen. Daarbij is voor generaties 1991 en 1996 het vruchtbaarheidscijfer naar het opleidingsniveau dat vrouwen op hun 30e en 25e hadden, gebruikt als hulpvariabele om het vruchtbaarheidscijfer naar hun (nog onbekende) opleidingsniveau op hun 35e te schatten. Op die manier zijn de cijfers vergelijkbaar met die van generaties 1981 en 1986 (zie ook paragraaf 2). Bij vrouwen geboren in 1986 lag het vruchtbaarheidscijfer voor vrouwen tot en met 25 jaar zonder hbo-/universitaire opleiding hoger dan voor generatie 1981. Tien jaar later (generatie 1996) hadden jonge vrouwen van alle opleidingsniveaus een lager vruchtbaarheidscijfer. De daling was het grootst bij vrouwen zonder startkwalificatie. Voor deze groep was de vruchtbaarheid in cohort 1981 op jonge leeftijd ook veel hoger dan voor vrouwen met een hoger opleidingsniveau, dus er was meer ruimte voor daling.
Figuur 3.2.5 toont het relatieve verschil in vruchtbaarheidscijfers ten opzichte van generatie 1981. Hier is te zien dat de relatieve afname van het vruchtbaarheidscijfer bij vrouwen tot en met 25 jaar het sterkst was bij vrouwen met een hbo-/universitaire opleiding in cohorten 1991 en 1996. Onder vrouwen van 26 jaar of ouder daalde het vruchtbaarheidscijfer zowel absoluut als relatief het sterkst bij de groep zonder startkwalificatie.
Bij in Nederland geboren vrouwen van elk van de drie opleidingsniveaus was de daling van het vruchtbaarheidscijfer het gevolg van een afnemend aandeel vrouwen dat moeder werd, vanaf generatie 1991 (figuur 3.2.6) . Het kindertal per moeder nam sinds generatie 1981 niet structureel af en was bij moeders zonder startkwalificatie zelfs hoger dan in 1981 (figuur 3.2.7).
De daling van de vruchtbaarheid bij jongere generaties vrouwen speelt dus bij vrouwen van alle opleidingsniveaus, maar was het sterkst bij de groep vrouwen zonder startkwalificatie (onderzoeksvraag 3). Dit komt mogelijk deels doordat deze groep al jonger kinderen krijgt, en de daling sterker was bij jongere vrouwen.
Leeftijd | Generatie | Geen startkwalificatie | Mbo-2/havo/vwo | Hbo/universitair |
---|---|---|---|---|
15-25 jaar | 1986 | 0,09 | 0,041 | 0,01 |
15-25 jaar | 1991 | 0,045 | 0,014 | -0,003 |
15-25 jaar | 1996 | -0,096 | -0,046 | -0,02 |
26-30 jaar | 1986 | -0,061 | -0,003 | -0,015 |
26-30 jaar | 1991 | -0,116 | -0,059 | -0,073 |
31-35 jaar | 1986 | -0,026 | -0,013 | -0,015 |
Leeftijd | Generatie | Geen startkwalificatie | Mbo-2/havo/vwo | Hbo/universitair |
---|---|---|---|---|
15-25 jaar | 1986 | 0,164 | 0,141 | 0,17 |
15-25 jaar | 1991 | 0,082 | 0,048 | -0,059 |
15-25 jaar | 1996 | -0,175 | -0,157 | -0,335 |
26-30 jaar | 1986 | -0,1 | -0,005 | -0,03 |
26-30 jaar | 1991 | -0,191 | -0,085 | -0,146 |
31-35 jaar | 1986 | -0,065 | -0,024 | -0,019 |
Leeftijd | Generatie | Geen startkwalificatie | Mbo 2/havo/vwo | Hbo/universitair |
---|---|---|---|---|
15-25 jaar | 1986 | 0,04 | 0,034 | 0,008 |
15-25 jaar | 1991 | 0 | 0,012 | -0,003 |
15-25 jaar | 1996 | -0,088 | -0,036 | -0,017 |
26-30 jaar | 1986 | -0,058 | -0,022 | -0,016 |
26-30 jaar | 1991 | -0,076 | -0,047 | -0,046 |
31-35 jaar | 1986 | -0,012 | -0,01 | 0,003 |
Leeftijd | Generatie | Geen startkwalificatie | Mbo-2/havo/vwo | Hbo/universitair |
---|---|---|---|---|
Op 25e | 1986 | 0,078 | -0,018 | 0,013 |
Op 25e | 1991 | 0,114 | -0,009 | 0,002 |
Op 25e | 1996 | 0,094 | 0,01 | 0,012 |
Op 30e | 1986 | 0,096 | 0,027 | 0,018 |
Op 30e | 1991 | 0,108 | 0,023 | -0,016 |
Op 35e | 1986 | 0,092 | 0,023 | -0,013 |