2. Resultaten
2.1 Ontwikkeling van het aantal zelfdodingen in de tijd
Tijdens de Tweede Wereldoorlog lag het aantal zelfdodingen per 100 duizend inwoners relatief hoog (zie Garssen & Hoogenboezem (2007) voor cijfers vanaf 1900). Dit daalde in de daaropvolgende jaren. Van 1950 tot de tweede helft van de jaren 60 lag het aantal gevallen van zelfdoding redelijk stabiel rond de 10 per 100 duizend inwoners. Daarna trad een aanzienlijke stijging op met een piek in 1984, toen het aantal suïcides lag op 15 per 100 duizend inwoners. Die periode werd gekenmerkt door een economische recessie met een hoge werkloosheid, een sterke stijging van het aantal faillissementen en een ingestorte woningmarkt (Den Bakker, 2008). Daarna daalde het aantal suïcides in een rap tempo tot het begin van de jaren 90. Een milde recessie (CBS, 2001) leidde toen kortdurend tot een stijgende werkloosheid en economische krimp, waarbij ook het zelfdodingscijfer een kortdurende toename liet zien. In 2008 nam het aantal zelfdodingen opnieuw toe. Die toename viel samen met de kredietcrisis. Deze economische crisis vertaalde zich in negatieve neveneffecten zoals een afname van het aantal huwelijken en geboorten, en in een toenemend aantal zelfdodingen. Sinds 2013 stabiliseerde het aantal zelfdodingen. In 2018 nam het aantal zelfdodingen af en ligt sindsdien stabiel op ongeveer 10,5 per 100 duizend inwoners. Voor de totale bevolking is er in 2020, ondanks de coronapandemie, geen sprake van een duidelijke toename van het aantal zelfdodingen.
aantal zelfdodingen (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|
1950 | 9,3 |
1951 | 9,8 |
1952 | 10 |
1953 | 11,1 |
1954 | 10,5 |
1955 | 9,9 |
1956 | 9,8 |
1957 | 10,3 |
1958 | 10,6 |
1959 | 11,3 |
1960 | 10,3 |
1961 | 10,2 |
1962 | 10 |
1963 | 9,5 |
1964 | 9,8 |
1965 | 10,9 |
1966 | 10,5 |
1967 | 9,1 |
1968 | 9,2 |
1969 | 10,4 |
1970 | 11,5 |
1971 | 11,7 |
1972 | 11,4 |
1973 | 11,7 |
1974 | 12,4 |
1975 | 11,7 |
1976 | 12,4 |
1977 | 11,9 |
1978 | 12,3 |
1979 | 13,3 |
1980 | 12,7 |
1981 | 12,5 |
1982 | 13,4 |
1983 | 14,8 |
1984 | 15 |
1985 | 13,2 |
1986 | 13 |
1987 | 12,7 |
1988 | 12 |
1989 | 11,6 |
1990 | 10,9 |
1991 | 12 |
1992 | 11,6 |
1993 | 11,1 |
1994 | 11,2 |
1995 | 10,5 |
1996 | 10,9 |
1997 | 10,8 |
1998 | 10,4 |
1999 | 10,3 |
2000 | 10,1 |
2001 | 9,6 |
2002 | 10,3 |
2003 | 9,9 |
2004 | 9,7 |
2005 | 10 |
2006 | 9,8 |
2007 | 8,6 |
2008 | 9 |
2009 | 9,5 |
2010 | 9,9 |
2011 | 10,1 |
2012 | 10,7 |
2013 | 11,3 |
2014 | 11,1 |
2015 | 11,3 |
2016 | 11,4 |
2017 | 11,4 |
2018 | 10,8 |
2019 | 10,5 |
2020* | 10,5 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar leeftijdsopbouw van de bevolking in 2020 |
Ruim drie keer vaker zelfdodingen na echtscheiding
In zijn befaamde boek wees Emile Durkheim (1897) op de relatie tussen het huwelijk, echtscheidingen en de kans op zelfdoding. De huwelijkse staat is op zichzelf geen beschermende factor tegen zelfdodingsrisico’s. Dat zijn de door het huwelijk ontstane familiebanden wel. Het verhoogde risico op zelfdoding na een echtscheiding moet in diezelfde context gezien worden. De echtscheiding kan leiden tot het verminderen van die banden (anomie) en daarmee tot een groter risico op suïcide (zie Besnard, 2000 voor een overzicht van relevante studies).
Ongehuwd (per 100 000 inwoners) | Gehuwd (per 100 000 inwoners) | Verweduwd (per 100 000 inwoners) | Gescheiden (per 100 000 inwoners) | |
---|---|---|---|---|
1950-1954 | 11,2 | 11,1 | 30,0 | 31,7 |
1955-1959 | 12,1 | 11,6 | 32,2 | 26,3 |
1960-1964 | 13,8 | 10,5 | 29,8 | 35,7 |
1965-1969 | 17,3 | 10,6 | 28,5 | 31,6 |
1970-1974 | 21,3 | 12,8 | 27,4 | 51,0 |
1975-1979 | 25,8 | 11,9 | 27,3 | 52,1 |
1980-1984 | 28,3 | 13,1 | 28,9 | 47,9 |
1985-1989 | 26,1 | 11,0 | 24,0 | 42,3 |
1990-1994 | 23,6 | 9,3 | 21,8 | 37,0 |
1995-1999 | 21,1 | 8,1 | 18,4 | 33,8 |
2000-2004 | 18,6 | 7,6 | 16,0 | 30,5 |
2005-2009 | 16,7 | 7,0 | 13,7 | 27,6 |
2010-2014 | 17,6 | 8,3 | 15,8 | 26,1 |
2015-2019 | 17,1 | 8,1 | 18,2 | 27,3 |
2020* | 16,4 | 7,7 | 17,8 | 23,7 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar leeftijdsopbouw van de bevolking in 2020 |
Het echtscheidingscijfer liet tot het einde van de Tweede Wereldoorlog een betrekkelijk gelijkmatige stijging zien, maar kort daarna, in 1946, was voor het eerst een opmerkelijke ontwikkeling te zien. In dat jaar vonden opvallend veel huwelijken, maar ook opvallend veel scheidingen plaats. Deze piek was van korte duur. In de volgende jaren daalde het echtscheidingscijfer weer en handhaafde het zich tot eind jaren 60 min of meer op het vooroorlogse niveau (CBS, 2011). Tussen de jaren 50 en het einde van de jaren 60 scheidden 2 á 3 van elke duizend echtparen. Echtscheidingen waren alleen toegestaan in uitzonderlijke situaties, zoals bij overspel, een gevangenisstraf van vier jaar of meer en mishandeling. Onder meer onder invloed van versoepelde wetgeving rondom scheiden en de opkomst van de verzorgingsstaat (in 1965 werd de Algemene bijstandswet ingevoerd) kwam tegen het begin van de jaren 70 de echtscheidingsgolf op gang (De Graaf, 2005; CBS, 2011). Op het hoogtepunt, begin jaren 80, lag het aantal echtscheidingen op bijna 10 per duizend gehuwde stellen. Parallel aan de toename van het aantal echtscheidingen nam ook het aantal zelfdodingen onder gescheiden personen toe en later weer af. Gedurende de jaren 50 en 60 kwamen er onder gescheiden personen bijna drie keer zo veel suïcides voor als onder gehuwden. Eind jaren 70 lag dat aantal met 52,1 suïcides per 100 duizend gescheiden personen 4,4 keer hoger dan onder gehuwden. Sindsdien is het aantal zelfdodingen onder gescheiden personen aanzienlijk afgenomen tot 23,7 gevallen per 100 duizend in 2020. Maar dat is altijd nog ruim 3 keer hoger dan onder mensen die gehuwd zijn.
2.2 Meer dan twee keer zoveel zelfdodingen onder mannen
Tot de eerste helft van de jaren 80 nam de frequentie van het aantal zelfdodingen onder zowel mannen als vrouwen toe, maar het aantal zelfdodingen onder vrouwen lag lager dan onder mannen. Daarna nam het aantal zelfdodingen per 100 duizend inwoners onder vrouwen sneller af dan onder mannen en is het verschil in de zelfdodingscijfers van mannen en vrouwen groter geworden. In het meest recente jaar lag het aantal zelfdodingen onder vrouwen op 6,8 per 100 duizend vrouwen en 14,2 per 100 duizend mannen. Daarmee ligt het aantal zelfdodingen onder mannen meer dan twee keer zo hoog als onder vrouwen.
Mannen (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
1950-1954 | 13,2 | 6,6 |
1955-1959 | 12,7 | 7,7 |
1960-1964 | 12,6 | 7,0 |
1965-1969 | 12,6 | 7,1 |
1970-1974 | 14,2 | 9,0 |
1975-1979 | 15,0 | 9,6 |
1980-1984 | 17,0 | 10,2 |
1985-1989 | 16,1 | 9,0 |
1990-1994 | 15,1 | 7,6 |
1995-1999 | 14,2 | 7,0 |
2000-2004 | 13,4 | 6,3 |
2005-2009 | 13,0 | 5,7 |
2010-2014 | 14,6 | 6,5 |
2015-2019 | 14,8 | 7,1 |
2020* | 14,2 | 6,8 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar leeftijdsopbouw van de bevolking in 2020 |
Er is veel onderzoek gedaan naar de vraag waarom het zelfdodingscijfer onder vrouwen zo veel lager ligt dan onder mannen, temeer omdat het zo tegenstrijdig lijkt te zijn met het feit dat depressies en depressieve klachten, risicofactoren voor zelfdoding, juist méér voor komen onder vrouwen dan onder mannen (Verweij & Houben-Van Herten, 2003). Deze genderparadox is nog altijd een veel bestudeerd fenomeen en fundamentele verschillen tussen mannen en vrouwen en hun manier van omgaan met problemen zijn nog steeds onderdeel van de verklaringen (zie voor een overzicht onder andere Murphy (1998), Möller-Leimkühler (2002), Schrijvers, Bollen & Sabbe (2012)). Zo komen psychopathologische aandoeningen zoals persoonlijkheidsstoornissen, ADHD, schizofrenie en middelengebruik vaker voor onder mannen dan onder vrouwen. Dergelijke stoornissen gaan vaker samen met externaliserend gedrag in de vorm van antisociaal gedrag, gedragsstoornissen en alcohol- en drugsmisbruik. Onder vrouwen komen depressieve stoornissen en paranoïde persoonlijkheidsstoornissen vaker voor. Die gaan juist vaker samen met meer internaliserend gedrag, zoals angsten, depressie en psychosomatische klachten. Dat zou volgens Schrijvers, Bollen & Sabbe (2012) verklaren waarom er onder vrouwen meer suïcidale gedachten en pogingen (zie voor cijfers over suïcidepogingen https://www.igj.nl/zorgsectoren/geestelijke-gezondheidszorg/suicidemeldingen-en-suicidepreventie) tot suïcide plaats vinden, terwijl mannen juist vaker daadwerkelijk suïcide plegen. Murphy (1998) wijst in dit verband ook op het psychosociale verschil tussen mannen en vrouwen. Vrouwen zijn veel meer geneigd hun problemen te bespreken met hun sociale netwerk en te zoeken naar oplossingen, terwijl mannen hun problemen, hoe groot ze ook worden, zo veel mogelijk verhullen voor anderen, ook voor hulpverleners.
Mannen kiezen vaker voor gewelddadige methoden
Niet alleen de prevalentie van zelfdoding verschilt tussen mannen en vrouwen, maar ook de methode van suïcide die mannen en vrouwen toepassen, verschilt. Uit diverse onderzoeken (Murphy, 1998; Möller-Leimkühler, 2002; Ellis et al., 2008; Callanan & Davis, 2012; Schrijvers, Bollen & Sabbe, 2012) blijkt dat vrouwen vaker kiezen voor ‘zachtere’ methoden dan mannen. Van alle suïcides onder mannen in 2020 vond de helft plaats door ophanging of verwurging. Onder vrouwen werd naast ophangen en verwurging (38 procent) opzettelijke vergiftiging met medicijnen, drugs en/of alcohol (27 procent) het meest toegepast. Voor zowel mannen als vrouwen nam het aandeel dat sterft door verdrinking af. Zelfdoding door ophanging/verwurging en door een overdosis medicijnen, drugs en/of alcohol nam toe. Opvallend is dat het aandeel zelfdodingen bij mannen door het springen voor een trein of metro sinds het begin van de jaren 80 nauwelijks is afgenomen, ondanks preventieve maatregelen. Bij vrouwen is in 2020 wel een afname zichtbaar.
Dat vrouwen kiezen voor zachtere methoden zou volgens Schrijvers, Bollen & Sabbe (2012) ook verklaren waarom onder vrouwen meer pogingen tot suïcide voorkomen dan onder mannen. Mannen kiezen voor meer dodelijke methoden met een hogere kans op overlijden, vrouwen kiezen vaker voor methoden die minder dodelijk zijn en die vaker leiden tot een poging tot suïcide.
Ophangen/verwurgen (%) | Medicijnen/drugs/ alcohol (%) | Voor trein of metro (%) | Verdrinken (%) | Springen van hoogte (%) | Overige wijze van zelfdoding (%) | Onbekende wijze van zelfdoding (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Mannen | |||||||
1980-1984 | 42,9 | 12,6 | 10,8 | 11,5 | 7,5 | 14,7 | 0,0 |
2015-2019 | 51,9 | 13,4 | 10,7 | 4,9 | 6,9 | 11,8 | 0,2 |
2020* | 49,3 | 14,6 | 10,7 | 4,2 | 6,8 | 14,3 | 0,2 |
Vrouwen | |||||||
1980-1984 | 27,4 | 22,5 | 10,5 | 19,7 | 11,8 | 8,0 | 0,1 |
2015-2019 | 34,9 | 30,5 | 10,8 | 7,1 | 9,0 | 7,1 | 0,5 |
2020* | 38,0 | 26,6 | 8,2 | 6,4 | 7,2 | 13,3 | 0,3 |
* Voorlopige cijfers |
Zelfdoding onder gescheiden mannen twee keer vaker dan onder gescheiden vrouwen
Na het verlies van de partner, door echtscheiding of overlijden, komt zelfdoding vaker voor en dat geldt sterker voor mannen dan voor vrouwen. Onder verweduwde mannen ligt het zelfdodingscijfer ruim 3,7 keer hoger dan onder vrouwen. Scourfield & Evans (2015) zetten een aantal mogelijke sociologische verklaringen voor dit fenomeen op een rij. Zo wijzen zij op het verschil tussen mannen en vrouwen in hoe zij omgaan met gevoelens van verdriet, verlies en stress, waarbij vrouwen die gevoelens meer extern kanaliseren door actief hulp te zoeken bij hun rouwverwerking, bijvoorbeeld bij een hulpverlener of vrienden en familie. De impact van het verlies van de mannelijke eer door het stuklopen van de relatie en het verlies van controle op de relatie, het toenemende belang van de zorg voor de kinderen in het leven van mannen na een relatiebreuk en het verlies van een (deel van een) sociaal netwerk noemen zij als verklaringen.
Mannen ongehuwd (per 100 duizend inwoners) | Mannen gehuwd (per 100 duizend inwoners) | Mannen verweduwd (per 100 duizend inwoners) | Mannen gescheiden (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen ongehuwd (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen gehuwd (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen verweduwd (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen gescheiden (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1950-1954 | 18,1 | 14,6 | 54,5 | 57,4 | 6,3 | 7,1 | 15,5 | 15,8 |
1955-1959 | 19,3 | 14,0 | 57,0 | 37,2 | 6,8 | 9,0 | 18,2 | 20,0 |
1960-1964 | 21,0 | 13,1 | 60,0 | 57,8 | 8,3 | 7,6 | 15,5 | 23,8 |
1965-1969 | 24,1 | 13,3 | 59,5 | 55,2 | 12,0 | 7,6 | 14,8 | 18,8 |
1970-1974 | 27,3 | 15,5 | 53,2 | 79,6 | 16,2 | 9,8 | 17,3 | 35,1 |
1975-1979 | 31,5 | 14,1 | 61,7 | 70,7 | 20,3 | 9,4 | 16,4 | 39,2 |
1980-1984 | 36,3 | 16,2 | 65,8 | 66,6 | 18,9 | 9,7 | 19,0 | 35,3 |
1985-1989 | 33,6 | 13,8 | 61,9 | 59,4 | 17,5 | 7,9 | 14,8 | 29,6 |
1990-1994 | 31,0 | 12,4 | 54,4 | 52,7 | 14,6 | 5,9 | 14,5 | 25,0 |
1995-1999 | 27,2 | 10,8 | 49,7 | 47,4 | 13,1 | 5,2 | 11,4 | 24,0 |
2000-2004 | 25,0 | 10,0 | 41,9 | 43,8 | 10,5 | 5,1 | 10,1 | 20,5 |
2005-2009 | 22,7 | 9,5 | 37,4 | 40,5 | 9,3 | 4,3 | 8,0 | 17,8 |
2010-2014 | 23,7 | 11,6 | 38,7 | 38,6 | 10,1 | 5,0 | 9,7 | 16,6 |
2015-2019 | 22,6 | 11,2 | 41,1 | 38,8 | 10,4 | 5,0 | 11,4 | 18,6 |
2020* | 21,7 | 10,5 | 40,2 | 34,2 | 10,1 | 4,8 | 10,8 | 15,6 |
* Voorlopige cijfers * Gestandaardiseerd naar leeftijdsopbouw van de mannelijke en vrouwelijke bevolking in 2020 |
De afgelopen jaren zijn de sociale netwerken, met name de banden tussen ouders en kinderen verbeterd. Bleven vroeger vrijwel automatisch na een scheiding de kinderen bij de moeder wonen, in recentere jaren is co-ouderschap steeds gebruikelijker geworden (Poortman & Van Gaalen, 2017). Maatregelen om contact tussen ouders en kinderen na een echtscheiding te bevorderen, zoals het verplichte ouderschapsplan, zouden ertoe moeten leiden dat de band tussen ouders en kinderen behouden blijft. Dat zou er mogelijk toe geleid kunnen hebben dat de familiebanden na een scheiding beter intact blijven. Wel blijkt dat met name het contact tussen kinderen en hun vader te lijden heeft onder een echtscheiding. Van de generatie geboren tussen 1971 en 1991 zag een op de vijf kinderen hun vader na de scheiding niet meer. Het aandeel kinderen dat het contact met de moeder verloor was een op de twintig (Kalmijn et al., 2018). Een echtscheiding kan, en had zeker ten tijde van de echtscheidingsgolf een substantieel negatief effect op de band tussen ouders en kinderen, met name voor mannen.
Het aantal zelfdodingen onder gescheiden mannen was in de laatste twintig jaar 39,9 per 100 duizend van de gemiddelde mannelijke bevolking van 20 jaar en ouder. Dit is 2,2 keer hoger dan onder gescheiden vrouwen (18,0). Van dit aantal vindt 10,5 procent plaats binnen het eerste jaar na de scheiding. Bij vrouwen is dit 7,2 procent. Van het totaal aantal zelfdodingen onder gescheiden mannen vindt een derde plaats binnen vijf jaar na scheiding. Bij vrouwen ligt dit aandeel iets lager met een kwart van alle zelfdodingen onder gescheiden vrouwen.
Minder dan 1 jaar (%) | 1 tot 3 jaar (%) | 3 tot 5 jaar (%) | 5 tot 10 jaar (%) | 10 jaar of langer (%) | |
---|---|---|---|---|---|
Mannen | 10,5 | 13,0 | 9,9 | 19,3 | 47,3 |
Vrouwen | 7,2 | 10,4 | 7,8 | 17,3 | 57,2 |
* Cijfers over 2020 zijn voorlopig |
2.3 Hoogste aantal zelfdodingen onder 60-plussers
Sinds de jaren 50 ligt het aantal zelfdodingen het hoogst onder 80-plussers en 60- tot 80-jarigen. Na de piek begin jaren 80 is vooral onder deze groepen het aantal zelfdodingen sterk gedaald. Kerkhof et al. (2004) suggereren dat dit deels komt door de verbeterde leefomstandigheden van ouderen. Zij hebben een betere gezondheid, meer kapitaalkracht, meer mobiliteit, meer mogelijkheden tot communicatie met familieleden en vrienden en zijn maatschappelijk actiever. Daarnaast wijzen zij op de verbeterde geestelijke gezondheidszorg voor ouderen door vroegtijdiger onderkenning van depressie, betere medicamenteuze ondersteuning zoals antidepressiva, en psychotherapie.
10 tot 20 jaar (per 100 000 inwoners) | 20 tot 40 jaar (per 100 000 inwoners) | 40 tot 60 jaar (per 100 000 inwoners) | 60 tot 80 jaar (per 100 000 inwoners) | 80 jaar of ouder (per 100 000 inwoners) | |
---|---|---|---|---|---|
1950-1954 | 0,9 | 3,9 | 10,7 | 20,4 | 27,6 |
1955-1959 | 0,8 | 3,9 | 10,9 | 21,8 | 27,8 |
1960-1964 | 1,0 | 4,7 | 11,0 | 18,9 | 26,7 |
1965-1969 | 1,2 | 5,2 | 11,5 | 17,6 | 27,7 |
1970-1974 | 1,8 | 7,2 | 14,4 | 19,8 | 26,5 |
1975-1979 | 1,6 | 9,5 | 15,6 | 19,3 | 22,6 |
1980-1984 | 1,7 | 11,2 | 16,4 | 21,4 | 27,4 |
1985-1989 | 2,0 | 11,5 | 14,9 | 18,4 | 22,1 |
1990-1994 | 2,2 | 11,4 | 13,7 | 15,2 | 21,6 |
1995-1999 | 2,6 | 11,2 | 13,3 | 13,1 | 19,3 |
2000-2004 | 2,1 | 9,6 | 14,2 | 11,8 | 16,3 |
2005-2009 | 2,3 | 8,8 | 14,1 | 10,9 | 13,2 |
2010-2014 | 2,6 | 9,4 | 16,9 | 12,2 | 12,9 |
2015-2019 | 2,9 | 10,0 | 16,1 | 14,1 | 14,5 |
2020* | 3,1 | 10,1 | 14,9 | 13,3 | 15,2 |
* Voorlopige cijfers |
Onder 40- tot 60-jarigen is het aantal gevallen van suïcide na het begin van de jaren 80 eveneens gedaald, maar minder hard dan onder de oudere leeftijdsgroepen. Sinds het midden van de jaren 90 tot 2015 nam onder deze groep het aantal gevallen van zelfdoding weer toe tot het peil van de jaren 1980–1984, waarna in de laatste jaren in deze leeftijdsgroep weer een daling zichtbaar is. Daarmee is het aantal zelfdodingen per 100 duizend inwoners onder de 40- tot 60-jarigen en de 80-plussers het hoogst van alle leeftijdsgroepen. Het aantal zelfdodingen onder 20- tot 40-jarigen lag in de jaren 80 tot het midden van de jaren 90 op hetzelfde niveau. Na een afname in de periode 2005–2009 nam het aantal zelfdodingen in deze leeftijdsgroep recent licht toe.
Voor de meeste leeftijdsgroepen wijkt het zelfdodingscijfer in 2020 niet af van de cijfers uit voorafgaande jaren. Alleen onder 60- tot 80-jarigen is het aantal zelfdodingen in 2020 afgenomen na een licht toenemende trend sinds de jaren 2005–2009.
Zelfdoding belangrijkste doodsoorzaak onder jongeren
Onder kinderen jonger dan 10 jaar komt zelfdoding maar sporadisch voor. Zelfdoding komt het meest voor onder jongeren van 15 tot 20 jaar, in mindere mate onder kinderen van 10 tot 15 jaar. Toch is het aantal zelfdodingen onder deze jonge groep de afgelopen decennia wel fors toegenomen. In 1950 ging het om 0,9 gevallen per 100 duizend jongeren van 10 tot 20 jaar, in 2020 en dit aantal toegenomen tot 3,1 per 100 duizend.
Onder jongeren van 15 tot 20 jaar is zelfdoding tegenwoordig de meest voorkomende doodsoorzaak, gevolgd door verkeersongevallen en kanker. Van alle jongeren die komen te overlijden is het aandeel zelfdoding sinds de jaren 50 toegenomen. Begin jaren 50 was 1,6 procent van de sterfgevallen onder jongeren het gevolg van zelfdoding, de laatste jaren is dat ongeveer 20 procent. Dat heeft deels te maken met het toenemende aantal zelfdodingen maar ook met de afnemende sterftekansen onder jongeren als gevolg van infectieziekten (in de jaren 50 was tuberculose bijvoorbeeld nog een belangrijke doodsoorzaak onder jongeren) en een afname van het aandeel jongeren dat om het leven komt bij verkeersongevallen. Mede hierdoor neemt het aantal sterfgevallen onder jongeren af en neemt het relatieve aandeel jongeren dat sterft door zelfdoding toe. In 2020 is dat aandeel verder toegenomen. Dat is niet het gevolg van een toename van het aantal zelfdodingen onder jongeren, maar vooral van een lager aantal verkeersslachtoffers (CBS, 2021).
(%) | |
---|---|
1950-1954 | 1,6 |
1955-1959 | 1,6 |
1960-1964 | 2,4 |
1965-1969 | 2,4 |
1970-1974 | 3,3 |
1975-1979 | 3,6 |
1980-1984 | 4,7 |
1985-1989 | 6,3 |
1990-1994 | 7,5 |
1995-1999 | 9,9 |
2000-2004 | 8,7 |
2005-2009 | 13,0 |
2010-2014 | 16,9 |
2015-2019 | 20,7 |
2020* | 22 |
* Voorlopige cijfers |
Grootste daling zelfdodingen onder oudere mannen
Vergeleken met de eerste helft van de jaren 80 is het relatieve aantal zelfdodingen onder vrouwen in vrijwel alle leeftijdsgroepen afgenomen. Alleen onder de vrouwen jonger dan 20 jaar ligt het aantal zelfdodingen in recente jaren iets hoger dan in het begin van de jaren 80. Met name onder vrouwen van 60 jaar en ouder is het aantal zelfdodingen fors afgenomen. In 2020 is het zelfdodingscijfer voor vrouwen jonger dan 40 vergelijkbaar met het cijfer voor de periode 2015–2019. Onder vrouwen van 40 tot 80 jaar lag het aantal zelfdodingen in 2020 wat lager en onder vrouwen van 80 jaar en ouder wat hoger. Of er daarmee sprake is van een afwijkende trend is op basis van deze cijfers nog niet te zeggen.
De zelfdodingscijfers onder mannen per leeftijdsgroep laten een ander beeld zien. Ten eerste geldt voor iedere leeftijdsgroep dat het aantal zelfdodingen onder mannen hoger ligt dan onder vrouwen. Onder 80-plussers is dat verschil het grootst. Ten tweede blijkt dat sinds de eerste helft van de jaren 80 vooral het aantal zelfdodingen onder 60-plussers is afgenomen. Onder mannen jonger dan 60 jaar is het aantal zelfdodingen even hoog als destijds. Het aantal zelfdodingen onder mannen lag in 2020 voor elke leeftijdsgroep op of net iets onder het aantal zelfdodingen in de vijf jaar daarvoor.
Mannen 1980-1984 (per 100 duizend inwoners) | Mannen 2015-2019 (per 100 duizend inwoners) | Mannen 2020* (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen 1980-1984 (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen 2015-2019 (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen 2020* (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|---|---|---|
10-19 jaar | 2,3 | 3,5 | 3,4 | 1,1 | 2,3 | 2,8 |
20-39 jaar | 14,4 | 13,7 | 13,6 | 8,0 | 6,2 | 6,5 |
40-59 jaar | 19,3 | 22,0 | 20,6 | 13,4 | 10,2 | 9,1 |
60-79 jaar | 27,5 | 18,6 | 18,0 | 16,6 | 9,7 | 8,7 |
80 jaar en ouder | 50,0 | 25,5 | 23,7 | 15,4 | 7,8 | 9,8 |
* Voorlopige cijfers |
Een van de verklaringen voor het verschil in ontwikkeling van het aantal zelfdodingen van mannen en vrouwen op hogere leeftijd is het feit dat de meeste mannen vanaf hun 65e met pensioen gaan. Ze missen daardoor enerzijds een belangrijke bron van interpersoonlijk contact, anderzijds verliezen ze hun rol als primaire hoofdkostwinner. Omdat vrouwen veelal werk en taken in huis en het gezin combineren is voor vrouwen de impact van pensionering volgens Murphy (1998) veel minder groot.
2.4 Relatief veel zelfdodingen in het noorden
Om verschillen tussen regio’s goed te kunnen beoordelen, zijn de zelfdodingscijfers per provincie gestandaardiseerd naar een onderling vergelijkbare leeftijdsopbouw. In de periode 1996–2000 lag in Groningen, Noord-Holland, Drenthe en Zeeland het aantal zelfdodingen boven het landelijk gemiddelde. In Flevoland lag het aantal zelfdodingen juist fors onder het gemiddelde. In de periode 2015–2019 is het aantal zelfdodingen in Friesland, Noord-Brabant, Zeeland en Gelderland toegenomen. In Noord-Holland en ook Utrecht en Zuid-Holland daalde het aantal zelfdodingen.
De regionale verschillen lijken redelijk constant te zijn in de tijd, hoewel dat niet voor alle provincies geldt. Provincies als Utrecht, Zuid-Holland en Flevoland kennen relatief weinig zelfdodingen, terwijl Groningen en Drenthe al sinds de tweede helft van de jaren 90 een hoog zelfdodingscijfer laten zien. Dat beeld veranderde in 2020 niet. In Limburg en Overijssel lag het zelfdodingscijfer relatief laag ten opzichte van het Nederlands gemiddelde, maar nam in 2020 iets toe. Of gesproken kan worden van een daadwerkelijke trend is op basis van alleen deze reeksen niet te zeggen doordat jaarcijfers per provincie behoorlijk kunnen fluctueren.
1996-2000 (aantal per 100 duizend inwoners) | 2015-2019 (aantal per 100 duizend inwoners) | 2020* (aantal per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
Nederland | 10,7 | 10,9 | 10,5 |
Groningen | 12,5 | 12,5 | 13,4 |
Noord-Holland | 12 | 10,7 | 9,5 |
Drenthe | 11,8 | 11,7 | 11,3 |
Zeeland | 11,2 | 12,5 | 9,6 |
Limburg | 10,6 | 10,7 | 11,2 |
Noord-Brabant | 10,6 | 12,4 | 12,1 |
Utrecht | 10,4 | 9,8 | 9,4 |
Overijssel | 10,4 | 10,3 | 10,9 |
Gelderland | 10,3 | 11,4 | 11 |
Zuid-Holland | 10 | 9,6 | 9,4 |
Fryslân | 10 | 12,3 | 11,5 |
Flevoland | 9,2 | 9,2 | 9,4 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar leeftijdsopbouw van de bevolking in 2020 |
Meer zelfdodingen in landelijke gebieden dan in de stad
De mate van stedelijkheid speelt een rol in de spreiding van het aantal zelfdodingen over Nederland. In weinig stedelijk gebieden zoals Zuidwest-Drenthe en Zeeuws-Vlaanderen, Overig Zeeland (Walcheren, Zuid-Beveland, Noord-Beveland, Schouwen-Duiveland, Tholen en Sint-Philipsland) en Oost-Groningen is het zelfdodingscijfer ruim hoger dan het landelijk gemiddelde. In sterk stedelijke regio’s zoals Groot-Amsterdam, Groot-Rijnmond, Utrecht en de Agglomeratie ’s-Gravenhage ligt het aantal zelfdodingen grofweg rond het landelijk gemiddelde. Regio’s waar het aantal zelfdodingen ver onder het gemiddelde liggen zijn Zaanstreek, Oost- en Zuidoost-Zuid-Holland en Flevoland.
Recente, internationale literatuur over regionale verschillen wijst op de risicofactoren die sterker aanwezig zijn in plattelandsgebieden: hogere werkloosheid, sociale isolatie, meer middelenmisbruik en tegelijkertijd een groter stigma op geestelijke problemen waardoor de stap naar de op geestelijke gezondheidszorg en suïcidepreventie in rurale gebieden groter is (Hirsch, 2006; Kanamori et al., 2020).
Zelfdodingen ( per 100 duizend inwoners) | |
---|---|
Oost-Groningen | 13,0 |
Delfzijlenomgeving | 10,0 |
OverigGroningen | 12,5 |
Noord-Friesland | 13,1 |
Zuidwest-Friesland | 11,6 |
Zuidoost-Friesland | 11,8 |
Noord-Drenthe | 12,4 |
Zuidoost-Drenthe | 10,1 |
Zuidwest-Drenthe | 13,8 |
Noord-Overijssel | 9,5 |
Zuidwest-Overijssel | 13,6 |
Twente | 9,9 |
Veluwe | 10,1 |
Achterhoek | 11,9 |
Arnhem/Nijmegen | 12,7 |
Zuidwest-Gelderland | 10,8 |
Utrecht | 9,7 |
KopvanNoord-Holland | 10,9 |
Alkmaarenomgeving | 11,5 |
IJmond | 10,2 |
AgglomeratieHaarlem | 10,7 |
Zaanstreek | 9,0 |
Groot-Amsterdam | 10,4 |
HetGooienVechtstreek | 11,9 |
AgglomeratieLeidenenBollenstreek | 9,8 |
Agglomeratie's-Gravenhage | 10,2 |
DelftenWestland | 10,4 |
Oost-Zuid-Holland | 9,2 |
Groot-Rijnmond | 9,4 |
Zuidoost-Zuid-Holland | 8,2 |
Zeeuwsch-Vlaanderen | 13,8 |
OverigZeeland | 12,5 |
West-Noord-Brabant | 13,0 |
Midden-Noord-Brabant | 12,9 |
Noordoost-Noord-Brabant | 11,9 |
Zuidoost-Noord-Brabant | 12,5 |
Noord-Limburg | 10,0 |
Midden-Limburg | 11,0 |
Zuid-Limburg | 11,7 |
Flevoland | 9,0 |
* Gestandaardiseerd naar leeftijdsopbouw van de bevolking in 2020 |
Meer zelfdodingen onder agrariërs?
Een van de factoren die samen zou kunnen hangen met een voor het hogere aantal zelfdodingen in plattelandsgebieden is een hoger aantal zelfdodingen onder agrariërs. In 2018 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, na geuite zorgen hierover, een aantal maatregelen geopperd, waaronder een meldpunt voor boeren in crisis en registratie van zelfdoding naar beroepsgroep. Stichting 113 publiceerde in 2019 het aantal suïcides per werksector over de periode 2013–2016 (Gilissen & Berkelmans, 2019). Uit die analyses bleken voor de agrarische sector zowel absoluut als relatief geen opvallende aantallen, maar wel een toename. Hun conclusie is dat de meeste suïcides voorkomen bij uitzendkrachten, mensen die werken bij instellingen of diensten die zich bezighouden met de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening of de Wet inschakeling werkzoekenden en bij mensen die werken bij de taxi- en ambulancevervoer.
De positie van Nederland in Europa
Vergeleken met andere landen in Europa neemt Nederland een middenpositie in. Met name in Oost-Europese landen als Rusland, Litouwen, Kazachstan en Oekraïne ligt het aantal zelfdodingen hoog. In West-Europa is vooral het hoge aantal zelfdodingen in België, Finland en Zweden opvallend. Daar staat tegenover dat in Zuid-Europese landen zoals Turkije, Armenië, Cyprus en Griekenland het aantal zelfdodingen per 100 duizend inwoners aanzienlijk lager ligt dan in Nederland.
Verschillen in het voorkomen van suïcide tussen landen worden toegeschreven aan demografische en sociaaleconomische verschillen, verschillen in genetische aanleg, culturele en religieuze verschillen. Daarnaast lijken ook stigmatisering, schaamte en een negatieve houding ten aanzien van het zoeken naar hulp bij psychische problemen een rol te spelen (Schomerus et al., 2014; Reynders, Kerkhof, Molenberghs & Van Audenhove, 2014). Een belangrijke beperking bij het interpreteren van de verschillen tussen landen is het verschil in registratie (Tøllefsen, Hem & Ekeberg, 2012).
Land | 2019 (per 100 duizend inwoners) |
---|---|
Rusland | 21,6 |
Litouwen | 20,2 |
Kazachstan | 18,1 |
Oekraïne | 17,7 |
Wit-Rusland | 16,5 |
Montenegro | 16,2 |
Letland | 16,1 |
Slovenië | 14 |
België | 13,9 |
Finland | 13,4 |
Zweden | 12,4 |
Moldavië | 12,2 |
Estland | 12 |
Hongarije | 11,8 |
IJsland | 11,2 |
Kroatië | 11 |
Oostenrijk | 10,4 |
Noorwegen | 9,9 |
Zwitserland | 9,8 |
Frankrijk | 9,7 |
Tsjechië | 9,5 |
Nederland | 9,3 |
Polen | 9,3 |
Slowakije | 9,3 |
Ierland | 8,9 |
Luxemburg | 8,6 |
Bosnië en Herzegovina | 8,3 |
Duitsland | 8,3 |
Servië | 7,9 |
Georgië | 7,7 |
Denemarken | 7,6 |
Roemenië | 7,3 |
Noord-Macedonië | 7,2 |
Portugal | 7,2 |
Verenigd Koninkrijk | 6,9 |
Bulgarije | 6,5 |
Malta | 5,3 |
Spanje | 5,3 |
Italië | 4,3 |
Azerbeidzjan | 4 |
Albanië | 3,7 |
Griekenland | 3,6 |
Cyprus | 3,2 |
Armenië | 2,7 |
Turkije | 2,3 |
Andorra ** | |
Liechtenstein ** | |
Monaco ** | |
San Marino ** | |
Vaticaanstad ** | |
Bron: CBS, World Health Organization | |
* Gestandaardiseerd naar leeftijdsopbouw van de bevolking ** Data niet beschikbaar |
Zelfdoding en corona
Er zijn wereldwijd nog niet veel cijfers beschikbaar over het aantal zelfdodingen sinds de uitbraak van het coronavirus. Voor de Verenigde Staten nam het aantal zelfdodingen ten opzichte van 2019 af (Ahmad & Anderson, 2021). Zeer voorlopige cijfers over het Verenigd Koninkrijk lieten geen toename zien van het aantal zelfdodingen tussen januari-maart 2020 en april-oktober 2020 (Appleby et al, 2021). Dat geldt ook voor het aantal zelfdodingen in Noorwegen in de eerste drie maanden na de corona-uitbraak (Qin & Mehlum, 2021). Een Japanse studie toonde daarentegen juist een toename van het aantal zelfdodingen gedurende de pandemie (Kurita, Sugawara, Sugishita & Ohkusa, 2021).