3. Conclusie en discussie
Dit artikel geeft een overzicht van het gerapporteerde taalgebruik op basis van unieke gegevens, verzameld in 2019 onder 7 652 personen van 15 jaar of ouder in het onderzoek Sociale samenhang en welzijn. De gegevens zijn afkomstig uit een representatieve steekproef, waarmee een leemte wordt gevuld in de kennis over actuele informatie over de omvang en samenstelling van taalgebruik thuis en op sociale media in Nederland. Er zijn 149 verschillende talen en dialecten gerapporteerd die thuis als voertaal worden gesproken. Dit is een onderschatting. Het is aannemelijk dat er meer talen naar voren zouden komen indien meer personen benaderd waren. Daarnaast is het onderzoek met een Nederlandse vragenlijst uitgevoerd, waardoor mensen die onvoldoende het Nederlands beheersen voor het invullen van de onlinevragenlijst, voor een telefonisch vraaggesprek of bij een thuisbezoek, vaker niet aan het onderzoek kunnen of willen meedoen.
Bij groepering van deze talen in Nederlands, dialect en de regionale talen Nedersaksisch, Fries of Limburgs, blijkt dat Nederlands bij drie kwart van de bevolking thuis wordt gebruikt. Daarnaast spreekt 8,2 procent thuis vooral een andere taal, voornamelijk Engels, Turks, Marokkaans Arabisch/Berbers, Chinees/Mandarijn en Pools. Een regionale taal spreekt 10,2 procent: 4,8 procent Nedersaksisch, 3,4 procent Limburgs, en 2,0 procent Fries. Een dialect wordt door 5,3 procent gebruikt om thuis te communiceren. Evident komt naar voren dat er grote regionale verschillen zijn in het taalgebruik thuis: naar landsdeel, naar provincie en naar stedelijkheidsgraad. De thuistaalkaart kan op nog meer manieren worden ingekleurd, zoals met de plekken waar de thuistaal nog meer wordt gesproken en de talen die gebruikt worden om berichten via de sociale media te versturen.
Naast de regionale aspecten is in dit artikel ingegaan op de verschillen tussen bevolkingsgroepen in het taalgebruik. Zo spreken meer vrouwen dan mannen thuis vooral Nederlands. Vrouwen en mannen verschillen echter niet in de mate waarin thuis Fries of Limburgs wordt gesproken, maar wel communiceren vrouwen iets minder vaak in een dialect, Nedersaksisch of in een andere taal. Leeftijd is weinig onderscheidend bij de zes onderscheiden thuistalen en -dialecten. Duidelijke uitzonderingen zijn het Nedersaksisch en het Limburgs: beide regionale talen worden thuis vaker door ouderen dan jongeren gesproken.
Het opleidingsniveau zorgt voor veel verschil in taalgebruik. Naarmate het opleidingsniveau hoger is, is het Nederlands vaker de dominante taal. Niet alleen in het gebruik van het Nederlands is er veel verschil tussen de opleidingsgroepen. Een andere taal is bovengemiddeld de voertaal van zowel de laagst- als de hoogstopgeleiden. Hier speelt mogelijk dat Engels relatief vaak door hoger opgeleiden wordt gebruikt, terwijl talen zoals Turks, Pools, Chinees/Mandarijn, Turks, Marokkaans, Arabisch/Berbers vaker door de laagst opgeleiden thuis wordt gesproken. De grootste verschillen in het taalgebruik zijn terug te voeren op de migratieachtergrond.
Behalve thuis wordt ook op andere plekken een andere taal dan het Nederlands gesproken. Vooral als er thuis in een dialect of een regionale taal wordt gecommuniceerd, gebeurt dat vaak ook op andere plekken, zoals op school of in de werksituatie, in de woonplaats, en bij instanties. Dat geldt echter veel sterker voor het Fries en het Limburgs dan voor het Nedersaksisch en dialecten. Dit betekent dat in de desbetreffende taalgebieden het Fries en het Limburgs sterker verankerd zijn in de publieke ruimte van de samenleving dan het Nedersaksisch en de dialecten die veelal in Noord-Brabant en Zeeland gesproken worden.
De bevindingen zijn gebaseerd op enkele vragen die in 2019 opgenomen zijn in het onderzoek Sociale samenhang en welzijn. In dit artikel is ingegaan op de relatie met regionale en bevolkingskenmerken. Het onderzoek SSW biedt verdere onderzoeksmogelijkheden waar in vervolgstudies aandacht aan wordt gegeven. Een invalshoek is in welke mate het taalgebruik verbonden is aan specifieke kenmerken van sociale cohesie, zoals het vertrouwen dat mensen hebben in de samenleving en in welke mate ze meedoen met de samenleving. Is bijvoorbeeld de binding met de samenleving sterker of zwakker onder mensen die een regionale taal of een dialect spreken dan onder degenen die uitsluitend of vooral in het Nederlands communiceren? Specifieke aandacht wordt gegeven aan de grensregio’s. Regionale talen en dialecten worden vaak gesproken in grensregio’s, omdat daar lokale manieren van spreken het label ‘dialect’ of ‘regionale taal’ opgeplakt krijgen. In deze gebieden is veelal sprake van weinig sociale cohesie, zoals in Zuid-Limburg, Oost-Groningen en Delfzijl en omgeving (Schmeets, 2018a;b).
Een andere manier om taalkeuze en meertaligheid vast te stellen is door onderzoek naar het gebruik van sociale media, zoals twitterberichten. Met dergelijk bigdata-onderzoek kunnen sociale netwerken opgespoord worden. Dit is arbeidsintensief, maar heeft wel als voordeel dat informatie over kleine regionale gebieden in kaart gebracht kan worden (Schmeets en Cornips, 2016; 2017). In 2016 is in de gemeente Horst aan de Maas onderzoek gedaan op basis van 800 duizend twitterberichten, vooral met het oog op het vaststellen van sentimenten over de grote Poolse gemeenschap. Een nadeel van deze methode is dat deze uitsluitend gebaseerd is op een kleine groep die actief is als twitteraar, die niet representatief is voor de populatie. Er kleeft dus een selectiebias aan de bevindingen. Bovendien is niet bekend wie dit doet, en zijn uitsplitsingen naar bevolkingskenmerken maar zeer beperkt mogelijk. Dit vraagt om een nieuwe methodologie, gebaseerd op big data, om verschillen in taalgebruik en taalkeuze en daarmee de relatie met sociale cohesie in de samenleving vast te stellen.