2. Data en methode
2.1 Afbakening populatie
De onderzoekspopulatie
Om scheidingen en samenwoonrelaties te bepalen, zijn gegevens gebruikt uit het Stelsel van Sociaal-Statistische Bestanden (SSB) (Bakker, Van Rooijen en Van Toor, 2014) van het CBS. De onderzoekspopulatie bestaat uit personen die:
- op 1 januari 2014 minimaal twee jaar samenwoonden met hun partner;
- op 1 januari 2014 tussen 25 en 60 jaar oud waren;
- tussen 1 januari 2014 en 1 januari 2019 in een particulier huishouden in Nederland woonden;
- ofwel gedurende 2014 uit elkaar zijn gegaan, ofwel gedurende de gehele periode 2012-2019 met hun partner bleven samenwonen.
Door de leeftijdsbegrenzing focust het onderzoek zoveel mogelijk op mensen die hun opleiding hebben afgerond en in de onderzoeksperiode niet de AOW-leeftijd bereikten. Bij de overgang van studie naar werk of van werk naar pensionering verandert immers de koopkracht en die verandering zou dan verweven kunnen zijn met de koopkrachtverandering bij een scheiding. Dit is daarmee tevens van invloed op beslissingen ten aanzien van de arbeidsmarkt- en woonsituatie.
Samenwoonrelatie
Van een samenwoonrelatie is sprake als iemand met een andere persoon die geen familie is op hetzelfde adres woont en daarnaast voldaan is aan ten minste een van de volgende criteria:
- ze zijn gehuwd of hebben een geregistreerd partnerschap;
- ze hebben een of meer gezamenlijke juridische kinderen;
- ze zijn gezamenlijk van een bepaald adres naar een ander adres verhuisd;
- ze zijn fiscale partners of toeslagpartners.
Personen hoeven niet de gehele samenwoonperiode aan ten minste een van deze voorwaarden te voldoen om als een samenwonend paar getypeerd te worden. Twee personen die in 2016 bijvoorbeeld samen een kind krijgen, worden de gehele periode dat ze voor en na de geboorte van dat kind op eenzelfde adres wonen als samenwonend paar gezien. Zodra een samenwoonrelatie op basis van de criteria is vastgesteld, is het begin van de samenwoonperiode teruggelegd naar het moment dat beide partners op hetzelfde adres zijn gaan wonen.
Scheiding
Van een scheiding gedurende 2014 is sprake indien beide partners, die op 1 januari 2014 nog op hetzelfde adres woonden, op 1 januari 2015 op een verschillend adres in Nederland woonden en op 1 januari 2016 nog steeds. Bij gehuwde stellen betreft de scheiding dus niet het formele, juridische einde van het huwelijk (de echtscheiding) of het geregistreerde partnerschap, maar de praktische scheiding van tafel en bed. Het einde van een samenwoonrelatie door emigratie of het overlijden van een van de partners wordt niet beschouwd als een scheiding. De gescheiden mannen en vrouwen worden verder aangeduid met ‘gescheidenen’. De overigen in de populatie heten ‘samenblijvers’.
Verhuizing
Een verhuizing is bepaald op basis van inschrijvingen in de Basisregistratie Personen (BRP). Als het adres op 1 januari van jaar t+1 anders is dan het adres op 1 januari van het jaar t, dan is sprake van een verhuizing in jaar t. Er is daardoor maximaal één verhuizing per jaar waargenomen. Indien mensen verhuizen zonder het nieuwe adres bij de gemeente op te geven, wordt de verhuizing niet waargenomen. Dit betekent dat mensen die voor korte of lange tijd in een vakantieverblijf, bij hun ouders of in hun tweede woning gaan wonen, maar zich niet inschrijven, volgens de registers niet zijn verhuisd.
2.2 Beschrijving populatie
De onderzoekspopulatie bestaat uit 4,5 miljoen personen (bijlage B.1). Hiervan scheidden 84 duizend mensen gedurende 2014, oftewel bijna 2 procent. De groep gescheiden personen omvat nagenoeg evenveel mannen als vrouwen. Onder de samenblijvers zijn iets meer vrouwen dan mannen. Vrijwel iedereen woont (voor de eventuele scheiding) samen met iemand van het andere geslacht: 97 procent van de gescheidenen en 99 procent van de samenblijvers.
25 tot 32 jaar (%) | 32 tot 39 jaar (%) | 39 tot 46 jaar (%) | 46 tot 53 jaar (%) | 53 tot 60 jaar (%) | ||
---|---|---|---|---|---|---|
Vrouwen | Gescheiden | 21,3 | 23,2 | 27,0 | 20,0 | 8,4 |
Vrouwen | Samengebleven | 11,1 | 17,7 | 23,2 | 24,9 | 23,1 |
Mannen | Gescheiden | 16,5 | 21,3 | 26,5 | 23,5 | 12,3 |
Mannen | Samengebleven | 7,8 | 16,3 | 23,6 | 26,8 | 25,4 |
De gescheidenen zijn gemiddeld jonger dan de samenblijvers. Dit geldt het sterkst voor de vrouwen. Zo is 45 procent van de gescheiden vrouwen jonger dan 40 jaar op 1 januari 2014, tegen 29 procent van de samengebleven vrouwen. Ook zijn de gescheidenen gemiddeld minder hoog opgeleid. De verschillen zijn hier juist het sterkst onder mannen. Zo is 29 procent van de gescheiden mannen hoogopgeleid tegen 36 procent van de samengebleven mannen. Waar relevant is in de studies onderscheid gemaakt naar leeftijd en/of onderwijsniveau. De in dit artikel aangegeven leeftijd heeft telkens betrekking op 1 januari 2014.
Laag (%) | Midden (%) | Hoog (%) | ||
---|---|---|---|---|
Vrouwen | Gescheiden | 23,9 | 49,5 | 26,6 |
Vrouwen | Samengebleven | 23,9 | 43,8 | 32,3 |
Mannen | Gescheiden | 22,6 | 48,1 | 29,2 |
Mannen | Samengebleven | 21,1 | 43,2 | 35,8 |
Gescheidenen hadden op 1 januari 2014 iets vaker (62 procent) een minderjarig kind dan samenblijvers (57 procent). Na scheiding woonden minderjarige kinderen vaker bij hun moeder dan bij hun vader. Van de gescheiden vrouwen had gemiddeld 53 procent ten minste één thuiswonend minderjarig kind in de periode 2015-2019. Bij de mannen was dit 21 procent. In deze periode was het aandeel gescheiden moeders met minderjarige kinderen in huis gemiddeld genomen iets groter dan het aandeel samengebleven moeders met minderjarige kinderen. Gescheiden vaders hadden in die periode aanzienlijk minder vaak thuiswonende minderjarige kinderen dan samengebleven vaders.
Geslacht | Thuiswonende minderjarige kinderen (%) | |
---|---|---|
Vrouwen | Gescheiden | 53,0 |
Vrouwen | Samengebleven | 51,2 |
Mannen | Gescheiden | 20,8 |
Mannen | Samengebleven | 55,3 |
Een derde van de gescheiden vrouwen is in 2019 alleenstaande moeder. Onder gescheiden mannen komt alleenstaand ouderschap met 8 procent duidelijk minder vaak voor (Kooiman, 2021). Uit de brongegevens voor deze studie is overigens alleen af te leiden of de kinderen op het woonadres van de moeder of de vader geregistreerd staan. Het sluit co-ouderschap echter niet uit. De meeste kinderen wonen volledig op het adres waarop zij geregistreerd staan en de kinderen die afwisselend bij beide ouders wonen (co-ouderschap) staan meestal geregistreerd op het adres waar zij de meeste tijd doorbrengen (Van der Wiel en Kooiman, 2019). De aanwezigheid van kinderen in het huishouden maakt uit voor het inkomen, evenals het hebben van een partner (CBS StatLine, 2021a).
2.3 Operationele definities
Werkzaam vóór of na scheiding
Beginnen met betaald werk of (al dan niet vrijwillig) stoppen met betaald werk kan volgen op de scheiding of daaraan voorafgaan. Weliswaar wordt de datum van een scheiding en die van het beginnen of stoppen met werken geregistreerd, maar het is op basis van de beschikbare cijfers in dit onderzoek niet met zekerheid vast te stellen of de beslissing om te scheiden tot verandering van de werksituatie leidt, of andersom. Wanneer de beslissing is genomen om uit elkaar te gaan, is niet bekend. Iemand is overwegend werkzaam vóór de scheiding als deze persoon ten minste twee van de drie peilmomenten werkt als werknemer of zelfstandige. De peilmomenten zijn 1 januari 2012, 2013 en 2014. Iemand is overwegend werkzaam na de scheiding als deze persoon op drie of meer van de vijf peilmomenten werkt. De peilmomenten zijn 1 januari 2015, 2016, 2017, 2018 en 2019. Het aantal starters en stoppers is dermate klein dat een gemiddelde over de jaren zorgt voor een beter beeld dan cijfers per peilmoment.
Deeltijdfactor
Arbeidsduur wordt gemeten door te kijken naar de gemiddelde deeltijdfactor van alle 25- tot 60-jarige mensen met werk. De deeltijdfactor is het aantal contracturen van een werknemersbaan, gedeeld door het aantal contracturen van een voltijdbaan in hetzelfde bedrijf of in dezelfde bedrijfstak. De deeltijdfactor kan niet hoger dan 1 zijn. Bij personen met meerdere banen zijn de deeltijdfactoren samengeteld. Voor zelfstandigen wordt de deeltijdfactor geschat op basis van de (gemiddelde) inkomsten uit arbeid. In dit onderzoek worden alleen de arbeidsuren meegeteld van personen die hebben gewerkt tijdens (het grootste deel van) de periode van 2012 tot en met 2019. De mensen die zijn meegenomen werkten van 2012 tot en met 2014 op minstens twee van de drie peilmomenten en werkten van 2015 tot en met 2019 op minstens drie van de vijf peilmomenten. De berekeningswijze voor de gemiddelde deeltijdfactor sluit daarmee aan bij de methode voor arbeidsparticipatie. In de gemiddelde arbeidsduur worden onbetaalde uren niet meegerekend.
Nieuwe partner en minderjarige kinderen
Iemand heeft ‘overwegend’ een nieuwe partner in dit onderzoek als diegene na de scheiding in 2014 op drie of meer van de vijf peilmomenten samenwoont met een partner. Een persoon (gescheiden of samengebleven) heeft minderjarige thuiswonende kinderen als diegene na 2014 op minstens drie van de vijf peilmomenten een minderjarig kind in het huishouden heeft. De peilmomenten zijn 1 januari 2015, 2016, 2017, 2018 en 2019.