Integraal Inkomens- en Vermogensonderzoek (IIV)

1. Inleiding

Met ingang van onderzoeksjaar 2011 komen alle statistieken over inkomen en vermogen tot stand via het Integraal Inkomens- en Vermogensonderzoek (IIV). Het IIV is sinds 2017 operationeel, en is de gewezen opvolger van zowel het Inkomenspanelonderzoek (IPO) als het Regionale Inkomensonderzoek (RIO). Voor de populatieafbakening en de persoonskenmerken wordt uitgegaan van de Bevolkingsstatistiek, en zijn de inkomenscomponenten afkomstig van vooral de Inkomstenbelasting (IB), plus aanvullende bronnen.

Dit document gaat nader in op de kernbegrippen uit de inkomensstatistiek, en legt daarbij de nadruk op globale concepten en onderlinge samenhang. De hier gepresenteerde aanvullende informatie kan helpen bij het interpreteren van het scala aan cijfers in tabellen en publicaties die het CBS uitbrengt onder het thema Inkomen & Bestedingen. Conventies en veronderstellingen worden besproken specifiek voor de binnenlandse inkomensstatistiek; Europese (EU-SILC) en Caribische inkomensaspecten staan elders beschreven. Voor definities van losse inkomenscomponenten wordt telkens verwezen naar de CBS begrippenlijst.

2. Achtergrond

2.1 Materiële welvaart

Welvaart is de mate waarin materiële behoeften met beschikbare middelen kunnen worden bevredigd. In het algemeen zijn de behoeften groter dan de middelen. Hoe de ‘schaarse’ welvaart verdeeld is over groepen is daarom een belangrijk maatschappelijk thema.

De hoekstenen van welvaart worden gevormd door de samenhangende concepten van inkomen, bestedingen, en vermogen. Besparingen zijn gedefinieerd als het inkomen minus de bestedingen, en vormen de link tussen deze drie concepten. Als het netto inkomen hoger is dan de bestedingen is er sprake van besparing, oftewel een positieve bijdrage aan het vermogen. En als de bestedingen groter zijn dan het inkomen is er sprake van ontsparing, en wordt er ingeteerd op de financiële reserves.

Het vermogen kan ook groeien of slinken door overdrachten (denk aan erfenissen, schenkingen, en loterij-winsten) en door waardeontwikkeling van de bezittingen (met name de fluctuatie van huizenprijzen en aandelenkoersen).

Inkomen Bestedingen Besparingen Overdrachten Waarde- ontwikkeling Vermogen begin jaar T Vermogens- mutaties Vermogen begin jaar T+1 + + - + + + + 2.1.1 Inkomen in relatie tot bestedingen en vermogenInkomenBestedingenBesparingenOverdrachtenWaarde-ontwikkelingVermogenbegin jaar TVermogens-mutatiesVermogenbegin jaar T+1++-++++2.1.1 Inkomen in relatie tot bestedingen en vermogen

Figuur 1 – Inkomen in relatie tot bestedingen en vermogen.

2.2 Kernbegrippen

Inkomen kent vele facetten, en om een breed scala aan onderzoeksvragen te kunnen adresseren is een breed scala aan inkomensbegrippen nodig. De kernbegrippen op het vlak van inkomen van personen en huishoudens zijn:

  • Besteedbaar inkomen van huishoudens (doorgaans gestandaardiseerd).
  • Belangrijkste inkomensbron van het huishouden.
  • Inkomen onder de lage-inkomensgrens ofwel laag inkomen (ook wel aangeduid als risico op armoede).
  • Persoonlijk inkomen.
  • Koopkracht.
  • Economische zelfstandigheid (en financiële onafhankelijkheid).
  • Sociaaleconomische categorie.
  • Zelfstandigen (sociaaleconomische afbakening en inkomen).
  • Positie in het huishouden (sociaaleconomische variant, gerelateerd aan hoofdkostwinner).
  • Inkomensongelijkheid.

Het gaat hier dus niet alleen om geldbedragen in euro’s, maar ook om sociaaleconomische classificaties. Al deze begrippen worden in hoofdstuk 4 nader uit de doeken gedaan.

2.3 Publicaties

Een overzicht van recente CBS publicaties met betrekking tot inkomen is beschikbaar via de themapagina Inkomen & Bestedingen, en reguliere inkomenstabellen worden jaarlijks geactualiseerd op StatLine. Deze tweejaarlijkse rapporten gaan traditiegetrouw dieper in op de inkomenssituatie:

  • Materiële welvaart in Nederland.
  • Armoede en sociale uitsluiting in Nederland.
  • Emancipatiemonitor.

Wanneer naast de welvaart ook immateriële aspecten van levenskwaliteit worden meegewogen – bijvoorbeeld gezondheid, tevredenheid, en milieu – dan spreken we van welzijn. Het CBS rapporteert hier periodiek over via de Monitor Brede Welvaart & Sustainable Development Goals.

De in dit document beschreven inkomensbegrippen zijn voor bevoegde onderzoeksorganisaties beschikbaar als microdata; zie de catalogus voor de diverse bestanden.

2.4 Zie ook

Andere onderzoeken die ook onder de paraplu van de welvaart vallen:

  • Vermogensstatistiek.
  • Vermogensoverdrachten: Nalatenschappen, Verkrijgingen, en Schenkingen.
  • Budgetonderzoek.
  • Consumenten Conjunctuur Onderzoek (CCO).
  • Inkomensstatistiek Caribisch Nederland.
  • European Union-Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC).

Bij zowel Inkomen als bij bovengenoemde gerelateerde onderzoeken wordt uitgegaan van de Bevolkingsstatistiek voor populatie-afbakening en persoonskenmerken.

3. Onderzoeksopzet

3.1 Gebruikte gegevens

Het gros van de inkomensgegevens is direct afkomstig uit de InkomstenBelasting (IB).

3.2 Imputatie bij gebrek aan aangifte

Per persoon en per jaar worden stelselmatig de meest definitieve beschikbare gegevens gebruikt. Hierbij is de actuele aangifte inkomstenbelasting leidend, en worden bij missende waarden gegevens van tot twee jaar terug benut, gecorrigeerd of aangevuld uit de Polisadministratie:

a) Vastgestelde aangifte van het verslagjaar (T), of indien niet beschikbaar …
b) Aangegeven aangifte van het verslagjaar (T), of indien niet beschikbaar …
c) Vastgestelde dan wel aangegeven aangifte van het voorgaande jaar (T-1),
gecorrigeerd met actuele registraties van loon en uitkeringen (T). Of …
d) Vastgestelde dan wel aangegeven aangifte van twee jaar terug (T-2) bij voorlopige cijfers,
gecorrigeerd met actuele registraties van loon en uitkeringen (T). Of …
e) Aangemaakte aangifte (fictief) door de belastingdienst van het verslagjaar (T). Of …
f) Geen gegevens beschikbaar.

3.3 Tijd, peilmoment, en populatie

Vrijwel alle inkomensstatistieken uit het IIV hebben betrekking op het gehele jaar. Tenzij expliciet anders wordt aangegeven, gaat het in dit document telkens om jaarcijfers. Voor elk jaar is 1 januari het peilmoment voor de samenstelling van de huishoudens en persoonskenmerken zoals leeftijd, conform conventie van de Bevolkingsstatistiek.

Standaard zijn alle geldbedragen in lopende prijzen, oftewel de statistieken worden niet gecorrigeerd voor inflatie via de consumentenprijsindex van het CBS. Drempelbedragen (zoals de lage-inkomensgrens) zijn doorgaans gedefinieerd voor een specifiek referentiejaar, en worden via de consumentenprijsindex (of andere relevante index) omgerekend naar prijspeil van het onderzoeksjaar.

De totale populatie voor de inkomensstatistiek bestaat uit alle personen die in Nederland woonachtig zijn in particuliere huishoudens met waargenomen inkomen. Institutionele huishoudens zijn zodoende uitgesloten van alle statistieken. Ook huishoudens met onbekend inkomen worden buiten de statistiek gelaten. Onbekend in deze context moet worden opgevat als niet volledig bekend oftewel incompleet waargenomen inkomen; deze groep is relatief gezien zeer beperkt van omvang, en omvat onder andere tijdelijke en zeer recente migranten. Specifiek voor statistieken over laag inkomen wordt een subpopulatie gebruikt waarbij studentenhuishoudens en huishoudens met onvolledig waargenomen inkomen zijn uitgesloten (zie ook paragraaf 4.4).

3.4 Voorlopige en definitieve cijfers

In het laatste kwartaal na afloop van elk onderzoeksjaar worden nieuwe microdata en statistieken vrijgegeven als voorlopige cijfers. Een jaar later worden deze vervangen door definitieve cijfers. ‘Definitief’ in de context van inkomen en vermogen houdt in dat de cijfers voor de voorzienbare toekomst zijn vastgepind, oftewel dat zij tot in ieder geval de volgende revisieronde niet meer zullen wijzigen (zie volgende paragraaf).

In de praktijk is bij definitieve jaargangen bij een meerderheid van de personen een vastgestelde aangifte beschikbaar, en blijkt voor een kleine minderheid van de personen enige vorm van imputatie noodzakelijk (zoals eerder beschreven in 3.2). Op het moment dat het definitieve inkomensbestand wordt samengesteld, ruim 1½ jaar na afloop van het onderzoeksjaar, zijn nog niet alle aangiftes ontvangen en verwerkt. Ook heeft de belastingdienst dan sommige bewerkingen, zoals het vaststellen van de zorgtoeslag, nog niet overal doorgevoerd. In die zin is het definitieve bestand inherent niet echt definitief.

Bij voorlopige jaargangen moet vaker worden teruggegrepen op nog niet definitief vastgestelde aangiften of oudere gegevens. Met name voor zelfstandigen wordt vaak geïmputeerd; ondernemers vragen relatief vaak uitstel van aangifte aan.

3.5 Revisiestrategie

De maatschappij blijft continu in beweging, en om haar adequaat te kunnen blijven beschrijven is het zaak dat de welvaartstatistiek mee beweegt. Eens in de zoveel tijd doen zich gelegenheden voor om via nieuwe of verbeterde bronnen - of via aangescherpte methodiek - de kwaliteit van de cijfers te verbeteren. Kleine subtiele aanpassingen worden doorgaans bij de eerstvolgende jaargang doorgevoerd. Grotere veranderingen die op macroniveau tot trendbreuken kunnen leiden worden opgespaard, en zodra de tijd rijp is met terugwerkende kracht gebundeld geïntroduceerd.

Een grote herziening van de inkomensstatistiek wordt typisch eens per decennium uitgerold. De laatste algehele inkomensrevisie voltrok zich in 2017, met de introductie van het IIV voor alle verslagjaren vanaf 2011. Op moment van schrijven is nog geen datum gekozen voor de volgende revisie.

4. Inkomensbegrippen

4.1 Inkomen van huishoudens

Voor huishoudens wordt de vorming en (her)verdeling van het inkomen in kaart gebracht middels primair, bruto, en besteedbaar inkomen. Het besteedbare inkomen wordt vaak in gestandaardiseerde vorm gepresenteerd, opdat verschillende groepen huishoudens direct met elkaar vergeleken kunnen worden. Onderstaand diagram toont hoe deze inkomensbegrippen zich tot elkaar verhouden.

1. Inkomen uit arbeid 2. Inkomen uit eigen onderneming 3. Inkomen uit eigen vermogen 4. Primair inkomen 5. Uitkering inkomens- verzekeringen 6. Uitkering sociale voorzieningen 7. Ontvangen gebonden overdrachten 8. Ontvangen inkomens- overdrachten 10. Betaalde inkomens- overdrachten 11. Premies inkomens- verzekeringen 12. Premies ziektekosten- verzekering 13. Inkomstenbelasting 9. Bruto inkomen 14. Besteedbaar inkomen 15. Gestandaardiseerd inkomen Equivalentfactor + + + + - x = 4.1.1 Hoe het besteedbaar inkomen van huishoudens is opgebouwd1. Inkomen uit arbeid2. Inkomen uit eigen onderneming3. Inkomen uit eigen vermogen4. Primair inkomen5. Uitkering inkomens- verzekeringen6. Uitkering sociale voorzieningen7. Ontvangen gebonden overdrachten8. Ontvangen inkomens- overdrachten10. Betaalde inkomens- overdrachten11. Premies inkomens- verzekeringen12. Premies ziektekosten- verzekering13. Inkomstenbelasting9. Bruto inkomen14. Besteedbaar inkomen15. Gestandaardiseerd inkomenEquivalentfactor++++-x=4.1.1 Hoe het besteedbaar inkomen van huishoudens is opgebouwd

Figuur 3 – Hoe het besteedbaar inkomen van huishoudens is opgebouwd.

Het primair inkomen is het inkomen dat in de economie gevormd is. Na herverdeling door heffing van premies en belastingen aan de ene kant, en verstrekking van uitkeringen en toeslagen aan de andere kant, resulteert het besteedbaar inkomen. Dit vormt het uitgangspunt voor de beschrijving van de inkomensverdeling en de koopkrachtontwikkeling over de diverse bevolkingsgroepen. Om het inkomen van de verschillende huishoudens onderling vergelijkbaar te maken, worden equivalentiefactoren toegepast.

Het totale inkomen van een huishouden is gelijk aan het besteedbaar inkomen, aangevuld met ontvangen sociale voorzieningen in natura en het profijt van collectieve goederen. De laatste aanvullingen vallen vooralsnog buiten het bereik van de IIV inkomensstatistiek.

Zie voor microdata de component INHATAB.

4.2 Woningbezit

Bij diverse inkomensstatistieken wordt onderscheid gemaakt tussen eigenwoningbezit en huur, met name als achtergrondkenmerk voor het uitsplitsen van cijfers. Bovendien wordt het financiële voordeel van de eventuele eigen woning meegeteld bij het besteedbaar inkomen van het huishouden, en wel via de zogenaamde economische huurwaarde.

Het al dan niet bezitten van de eigen woning op peildatum 1 januari volgt direct uit de inkomstenbelasting. De netto economische huurwaarde van woningbezit (ook wel toegerekende huuropbrengst van de eigen woning genoemd) wordt geraamd als het bedrag dat een woningeigenaar zou kunnen overhouden als de woning aan een ander zou worden verhuurd. Dat komt neer op de ontvangen ‘kale’ huur minus de kosten van eigendom van de woning. Kosten van eigendom van de woning zijn enerzijds zakelijke lasten in verband met de eigen woning (belastingen en verzekeringspremies), en anderzijds de kosten van groot onderhoud en woningverbetering. Het plegen van onderhoud en woningverbetering voorkomt dat er op de woning moet worden afgeschreven.

Het bedrag van de economische huurwaarde van de eigen woning wordt opgeteld bij het besteedbaar inkomen. Door deze boekhoudkundige ingreep kan de welvaartssituatie van eigenwoningbezitters en huurders zuiver met elkaar worden vergeleken. Deze aanpak maakt evenwel dat het resulterende geldbedrag een fictiever karakter krijgt; het komt hierdoor minder goed overeen met de euro’s die door de woningbezitter daadwerkelijk kunnen worden uitgegeven aan consumptieve zaken.

Schatting van de economische huurwaarde van een huishouden met eigenwoningbezit:

  • Geen verhuizing. Als het woningbezit ten opzichte van vorig jaar (T-1) niet is gewijzigd, dan wordt de economische huurwaarde van het voorgaande jaar gecorrigeerd met de huurprijzenindex. Dit ter demping van prijsschokken door woningverkoop in de buurt (de WOZ-waarde maakt dan vaak plots een sprongetje).
  • Wel verhuizing. Bij verhuizing naar een andere woning, en dus gebrek aan huurwaarde van voorgaand jaar, wordt uitgegaan van de waarde van de woning. De economische huurwaarde wordt geschat via een relatie geijkt op de Huurenquête van 2010. Hoofdingrediënt hierbij is de woningwaarde op basis van inkomstenbelasting (IB) en WOZ-register, aangevuld met lokale belastingtarieven en huur- en koopprijsindices.

Voor microdata omtrent eigenwoningbezit zie INHATAB/INHEHALGR.

4.3 Belangrijkste inkomensbron van het huishouden

De belangrijkste inkomensbron van het huishouden wordt bepaald met een zwaartepuntbenadering. Stapsgewijs wordt van hoog naar laag aggregatieniveau het voornaamste inkomen vastgesteld. Op het hoogste niveau wordt bepaald of inkomen uit arbeid of overdrachtsinkomen de belangrijkste categorie is. Binnen de categorie met het hoogste inkomen wordt op een lager niveau het voornaamste inkomen bepaald. Voor typering met inkomen uit vermogen wordt een ondergrens gehanteerd (zie paragraaf 3.3).

Voor microdata zie INHATAB/INHBBIHJ.

4.4 Inkomen onder lage-inkomensgrens

Om te bepalen of een huishouden een inkomen onder de lage-inkomensgrens heeft volgens de CBS definitie wordt uitgegaan van het besteedbaar inkomen exclusief huursubsidie/huurtoeslag (zie het schema in paragraaf 4.1). Deze specifieke variant van besteedbaar inkomen wordt gestandaardiseerd via de equivalentiefactor, en middels de consumentenprijsindex herleid naar het prijspeil het meest recente verslagjaar. De doelpopulatie van statistieken over laag inkomen is afwijkend; anders dan bij de reguliere inkomensdoelpopulatie worden studentenhuishoudens en huishoudens met een onvolledig jaarinkomen van de hoofdkostwinner niet meegerekend.

In 2019 bedroeg de lage-inkomensgrens 9.250 euro. Deze grens komt ongeveer overeen met de koopkracht van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande in 1979, toen deze (omgerekend naar het prijspeil van 2019) op zijn hoogst was.

De lage-inkomensgrens is geen strikte armoedegrens, maar is een criterium dat aangeeft of een huishouden al dan niet een verhoogde armoedekans heeft. Er wordt bij een inkomen onder de lage-inkomensgrens daarom gesproken van een huishouden met ‘kans op armoede’ of met ‘risico op armoede’. Van een kans of risico in de klassieke statistische zin des woords is hier echter geen sprake.

Zie voor microdata met name INHATAB/INHARMLAG. Merk op dat er bij andere instituten ook andere inkomensdefinities worden gehanteerd. Vanuit het IIV wordt er ook voorzien in het lage inkomen ten opzichte van het beleidsmatige minimum (INHARMSOC) en de Europese definitie (INHARMEUR). Deze alternatieve definities worden nader toegelicht in het rapport Armoede en sociale uitsluiting (hoofdstuk 7 en bijlage).

4.5 Inkomen van personen

Het persoonlijk inkomen omvat alle bekende inkomensbronnen van individuen. Hierbij worden bestanddelen die niet eenduidig aan individuele huishoudensleden kunnen worden toegekend buiten beschouwing gelaten.

Zo zijn inkomsten uit vermogen, de kinderbijslag, het kindgebonden budget, en ontvangen gebonden overdrachten zoals de huurtoeslag niet bij het persoonlijk inkomen geteld. En betaalde inkomensoverdrachten, premies ziektekostenverzekeringen, premies volksverzekeringen en belastingen op inkomen en vermogen zijn hierop niet in mindering gebracht.

1. Inkomen werknemer 2. Inkomen zelfstandige 3. Persoonlijk primair inkomen 4. Uitkering inkomens- verzekeringen 5. Uitkering sociale voorzieningen (excl. kinderbijslag) 6. Ontvangen overdrachten 7. Persoonlijk bruto inkomen 8. Premie inkomens- verzekeringen (excl. premies volksverzekeringen) 9. Persoonlijk inkomen + + + + + 4.5.1 Hoe het persoonlijk inkomen is opgebouwd1. Inkomen werknemer 2. Inkomen zelfstandige3. Persoonlijk primair inkomen4. Uitkering inkomens- verzekeringen5. Uitkering sociale voorzieningen (excl. kinderbijslag)6. Ontvangen overdrachten7. Persoonlijk bruto inkomen8. Premie inkomens- verzekeringen (excl. premies volksverzekeringen)9. Persoonlijk inkomen+++++4.5.1 Hoe het persoonlijk inkomen is opgebouwd

Figuur 4 – Hoe het persoonlijk inkomen is opgebouwd.

Zie voor microdata de component INPATAB.

4.6 Koopkrachtontwikkeling

Het CBS rapporteert op basis van het IIV over de dynamische ontwikkeling van de koopkracht. Deze koopkrachtontwikkeling is gedefinieerd als de voor inflatie gecorrigeerde procentuele verandering van het gestandaardiseerde inkomen van jaar op jaar, toegekend aan alle leden van het huishouden.

Hierbij worden de personen geselecteerd voor wie het huishouden sinds het voorgaande jaar niet is gewijzigd qua samenstelling en voornaamste inkomensbron, en met een besteedbaar inkomen van tenminste de helft van het sociale minimum. Indien voor deze subpopulatie van personen in stabiele huishoudens met waargenomen inkomen het gestandaardiseerde inkomen sterker stijgt dan de prijzen, dan neemt de koopkracht toe. De koopkrachtontwikkeling wordt gebruikt om de (reële) inkomenstrend te kwantificeren, maar kan ook worden ingezet om welvaartsverschillen tussen verschillende groepen door de tijd heen te beschrijven.

De statische koopkrachtontwikkeling is de koopkrachtverandering als gevolg van factoren waarop de burger zelf geen invloed heeft, zoals een cao-loonstijging, de prijsontwikkeling, maar ook beleidsmaatregelen van de overheid die de burger in zijn portemonnee merkt. Bij de statische koopkrachtontwikkeling worden waargenomen inkomens door het CPB doorberekend naar verwachtingen in het actuele jaar en het daaropvolgende jaar; deze theoretische berekening valt buiten het domein van het CBS in het algemeen, en het IIV in het bijzonder. Wel maakt het CPB hiervoor gebruik van de microdata van het IIV.

Zie voor microdata de variabelen INPATAB/INPKK*.

4.7 Economische zelfstandigheid

Iemand is economisch zelfstandig wanneer het persoonlijke inkomen uit arbeid of eigen onderneming hoger is dan het bijstandsniveau voor een alleenstaande.

Economische zelfstandigheid is een begrip dat beleidsmatig verbonden is met het bestaans­minimum. Iemand wordt als economisch zelfstandig beschouwd als het persoonlijke netto inkomen uit arbeid en eigen onderneming op of boven de beleidsnorm voor het individuele inkomensminimum ligt. Die drempelwaarde is gelijkgesteld aan 70 procent van het wettelijke netto minimumloon, oftewel de netto bijstand van een alleenstaande. In 2018 bedroeg de grens voor economische zelfstandigheid 960 euro per maand. Economische zelfstandigheid wordt standaard gerapporteerd voor twee populaties; inclusief dan wel exclusief studentenhuishoudens. Zie voor microdata INPATAB/INPEMEZ.

Financiële onafhankelijkheid (INPEMFO) is een zusterbegrip van economische zelfstandigheid. Hierbij wordt uitgegaan van precies hetzelfde persoonlijke netto inkomen, maar dan met een drempel van 100 procent van het minimumloon.

4.8 Sociaaleconomische categorie

De sociaaleconomische categorie van een persoon is een indicator van de levensfase en belangrijkste inkomensbron. Deze classificatie wordt ingezet bij tal van statistieken, zowel binnen als buiten het thema welvaart. De categorieën:

Personen met inkomen

Actief
- Werknemer
- Directeur-grootaandeelhouder (DGA)
- Zelfstandig ondernemer
- Overige zelfstandige
- Meewerkend gezinslid

Niet actief
- Ontvanger werkloosheidsuitkering
- Ontvanger bijstandsuitkering
- Ontvanger uitkering sociale voorziening overig
- Ontvanger uitkering ziekte/arbeidsongeschiktheid
- Ontvanger pensioenuitkering
- (School)kind/student met inkomen

Personen zonder inkomen
- (School)kind/student zonder inkomen
- Overig zonder inkomen

Bij deze indeling worden alle inkomensbronnen die de persoon gedurende het jaar heeft met elkaar vergeleken. Er wordt een stapsgewijze zwaartepuntbenadering met vier niveaus toegepast.

Dga Zelfstandig ondernemer Overige zelfstandige Werkloos- heidsuitkering Bijstands- uitkering Overige soc. voorzieningen Werknemer Actief Niet actief Met inkomen Zonder inkomen Personen Zelfstandige Pensioen- uitkering Arbeidsongeschikt- heidsuitkering Overige uitkering 4.8.1 Trapsgewijze afleiding van de sociaaleconomische categorieDgaZelfstandigondernemerOverigezelfstandigeWerkloos-heidsuitkeringBijstands-uitkeringOverige soc.voorzieningenWerknemerActiefNietactiefMetinkomenZonderinkomenPersonenZelfstandigePensioen-uitkeringArbeidsongeschikt-heidsuitkeringOverigeuitkering4.8.1 Trapsgewijze afleiding van de sociaaleconomische categorie

Figuur 5 – Trapsgewijze afleiding van de sociaaleconomische categorie.

Ten eerste wordt gekeken of iemand persoonlijk inkomen heeft. Personen zonder inkomen worden op basis van leeftijd en het al dan niet ingeschreven staan in het onderwijs nader ingedeeld als (school)kinderen/studenten zonder inkomen, of overige personen zonder inkomen.

Bij de personen met inkomen wordt onderscheid gemaakt tussen mensen die actief of niet-actief zijn, oftewel of inkomen uit arbeid of overdrachtsinkomen de belangrijkste inkomensbron is. Daarna wordt gekeken welke post binnen deze hoofdcategorie de belangrijkste is. Hierbij is telkens de hoogte van het geldbedrag per inkomensbron doorslaggevend voor de indeling.

De actieve groep wordt eerst opgesplitst naar werknemers en zelfstandigen. Hierbij wordt het loon als werknemer vergeleken met alle andere inkomsten uit arbeid samen. Zelfstandigen worden verder onderverdeeld op basis van winst uit eigen onderneming, loon als directeur-grootaandeelhouder, en inkomen uit overige arbeid (zie paragraaf 4.9).

Binnen de niet-actieve groep met voornamelijk overdrachtsinkomen wordt bepaald welke uitkeringscategorie het hoogste is; pensioenuitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkering, of andere uitkeringen. Binnen de overige uitkeringen worden vervolgens werkloosheidsuitkering, bijstand en overige sociale voorzieningen onderscheiden.

Voorafgaand aan de zwaartepuntbenadering worden een paar categorieën al (gedeeltelijk) vastgelegd. Zelfstandig ondernemers, meewerkende gezinsleden en (school)kinderen/studenten worden altijd als zodanig getypeerd wanneer ze verder geen substantiële andere inkomsten hebben. Dit is het geval als hun overige inkomen – anders dan respectievelijk winst, meewerkbeloning of studiefinanciering – kleiner is dan de lage-inkomensgrens. Voor deze groepen vormt het typerende inkomen alléén geen goede maat voor hun sociaaleconomische positie.

Zie voor microdata de variabele INPATAB/INPSECJ. Naast de hier beschreven jaarvariant (SECJ) is er ook een maandvariant (SECM). Deze laatste wordt volgens dezelfde criteria afgeleid, maar dan op basis van beschikbare maandgegevens (en valt strikt genomen buiten het domein van IIV).

4.9 Zelfstandigen

Binnen de inkomensstatistiek vormen de zelfstandigen (volgens sociaaleconomische invalshoek) een apart thema. Hierbij worden de zelfstandigen via drie verschillende invalshoeken ingedeeld:

  • Inkomensbron. Hetzij de personen die zelfstandige zijn volgens hun belangrijkste inkomensbron (oftewel sociaaleconomische categorie, zie vorige paragraaf), hetzij alle personen met enig inkomen als zelfstandige.
  • Fiscaal-juridisch. Zelfstandig ondernemers, directeur-grootaandeelhouders (dga’s), meewerkende gezinsleden, en overige zelfstandigen.
  • Personeel. Zelfstandigen met (zmp) dan wel zonder personeel (zzp).

Alle combinaties van deze drie aspecten worden bij de inkomensstatistiek belicht; zie bijvoorbeeld StatLine. Naast persoonlijk en gestandaardiseerd inkomen wordt voor deze groepen ook het zelfstandigeninkomen gerapporteerd. Bij publicaties ligt de nadruk doorgaans op de zelfstandigen zonder personeel volgens belangrijkste inkomensbron; diverse informatie over deze groep is samengebundeld in het dossier zzp.

Het zelfstandigeninkomen is het gedeelte van het (bruto) persoonlijk inkomen dat toegeschreven kan worden aan activiteiten als zelfstandige. Dit omvat:

  • Voor zelfstandig ondernemers (fiscaal gezien zijn dit de winstaangevers): Inkomen uit eigen onderneming, namelijk het fiscale resultaat uit onderneming vermeerderd met het bedrag van de investeringsaftrek. Dit komt overeen met het winstbegrip vóór ondernemersaftrek.
  • Voor directeur-grootaandeelhouders: Loon, salaris, tantième, spaarloon van een directeur-grootaandeelhouder die niet is verzekerd voor werknemersverzekeringen. Hierbij wordt het loon in natura opgeteld, wat feitelijk neerkomt op de toegerekende inkomsten die samenhangen met het privégebruik van een personenauto die door de werkgever (in casu de dga zelf) beschikbaar is gesteld.
  • Voor overige zelfstandigen (fiscaal gezien zijn dit personen met resultaat uit overige werkzaamheden): personen met inkomsten uit werkzaamheden die niet in dienstbetrekking zijn verricht, bijvoorbeeld freelance inkomsten. Kosten die met de verwerving van dit inkomen zijn gemaakt zijn in mindering gebracht.

4.10 Hoofdkostwinner

De hoofdkostwinner fungeert als de referentiepersoon van het huishouden bij alle statistieken van inkomen en vermogen. Wanneer op huishoudensniveau onderscheid wordt gemaakt naar persoonskenmerken als leeftijd en geslacht, dan zijn deze van de hoofdkostwinner.

Een hoofdkostwinner is de persoon binnen een huishouden met de belangrijkste sociaaleconomische positie. In beginsel is dit een alleenstaande, één van de paarleden, of een ouder in een gezin. In complexere huishoudenssamenstellingen zoals inwonende ouders kan ook een ander persoon als hoofdkostwinner worden aangewezen. Indien er meer personen (of paren) in aanmerking komen, dan wordt de persoon (paar) met het hoogste persoonlijke inkomen aangewezen. In afwijking van voorgaande wordt voor huishoudens met winst en geen substantiële andere inkomsten de persoon (paar) met de hoogste winst aangewezen. Indien zowel paarleden als andere personen in aanmerking komen, dan wordt voor paarleden het inkomen op paarniveau samengeteld.

Kortom; hoofdkostwinnaarschap wordt in eerste instantie bepaald door de positie in het huishouden, en daarna door het persoonlijke inkomen annex winst. Zie voor microdata de variabelen INPATAB/RINPERSOONHKW en INPATAB/INPPOSHHK.

4.11 Inkomensongelijkheid

De in dit hoofdstuk besproken inkomensbegrippen worden doorgaans samengevat via gangbare statistieken als som, gemiddelde, of mediaan (of andere percentielen). Daarnaast worden er specifieke maten gehanteerd om de inkomensongelijkheid te beschrijven. Dit zijn indicatoren zoals de Gini- Theil-coëfficiënt, interkwartielafstand, en Robin Hood index. Deze maten worden nader beschreven in het artikel Meten van inkomen en inkomensongelijkheid.

5. Criteria voor onthullingsrisico en betrouwbaarheid

Er zijn twee belangrijke redenen om beperkingen op te leggen bij publicaties op basis van integrale inkomens- en vermogensgegevens, namelijk onthullingsrisico en betrouwbaarheid. De volgende (minimale) regels gelden voor CBS-publicaties op basis van of bij gebruik van integrale gegevens van de inkomens- en vermogensstatistiek:

  1. Bij het publiceren van aantallen geldt dat altijd wordt afgerond op honderdtallen. Dus wanneer er 0 t/m 49 waarnemingen zijn in een cel wordt dit weergegeven als “0”, van 50 t/m 149 als “100” of “0,1 (x 1000)”, enzovoorts.
  2. Percentages worden alleen gepubliceerd wanneer de noemer tenminste 100 waarnemingen (personen of huishoudens) bevat.
  3. Als er wordt gepubliceerd over kleine groepen (bijvoorbeeld per gemeente of per wijk) of over relatief onzekere cijfers (bijvoorbeeld specifieke inkomensbestanddelen zoals winst of uitkering), raadpleeg dan de inkomensmarges, en neem de bijbehorende aanbevelingen over.
  4. Met inkomens- en vermogensgegevens die de status “voorlopig” hebben kunnen ook regionale uitsplitsingen worden gemaakt. Door het voorlopige karakter van de uitkomsten dient hier wel voorzichtig mee worden omgegaan. Specifiek zijn inkomens van zelfstandigen en anderen aan de randen van de inkomensverdeling voor een groot deel geschat. Daarom aanvullend:
    a. Mediane inkomensbedragen worden uitsluitend gepubliceerd wanneer sprake is van tenminste 1000 waarnemingen (personen of huishoudens).
    b. Alle andere inkomensbedragen (bijv. gemiddelden en sommen) worden gepubliceerd wanneer sprake is van tenminste 2500 waarnemingen.
    c. Inkomensbedragen worden niet gepubliceerd op een lager regionaal niveau dan provincie wanneer de groep specifiek bestaat uit zelfstandigen (inclusief dga’s en overige zelfstandigen).