Geschiedenis van het sociale zekerheidsstelsel in beeld

Kinderen in armoede
© Stapf Bilderdienst / W.F.M. Mol
Tot 1900 waren mensen die in benarde omstandigheden verkeerden, zoals zieken, ouden van dagen, invaliden, wezen, weduwen, werklozen en kinderrijke gezinnen, aangewezen op de zorg van kerken, filantropische instellingen en gemeenten. Pogingen van het rijk om die zorg te centraliseren liepen aanvankelijk stuk op het verlies van (financiële) onafhankelijkheid waar met name de kerken bang voor waren.
Het CBS heeft een historische tijdlijn ontwikkeld waarop het ontstaan van een aantal sociale voorzieningen middels wetten (AOW, WW, WWB, etc.) is weergeven. De ontstaansgeschiedenis van ons sociale zekerheidsstelsel gaat hand in hand met de rijke historie van het 125-jarige CBS.

Extreme armoede in 19e eeuw

Het probleem was groot in de negentiende eeuw. H.W. Lintsen en CBS-onderzoeker J. P. Smits en anderen hebben eens berekend dat rond 1850 in ons land 650 duizend Nederlanders, 21 procent van de bevolking, in extreme armoede leefden en afhankelijk waren van bedeling. Behalve kerken en gemeenten droegen ook burgers bij aan de zorg voor armen en kwetsbaren, in de vorm van particulier gefinancierde werkvoorzieningen. Het zijn de door lokale notabelen opgezette semi-filantropische inrichtingen en Werkfondsen die aan bedeelden en hun kinderen werk verschaften. In de jaren veertig van de negentiende eeuw kwamen die initiatieven bijvoorbeeld van de Nederlandsche Handel Maatschappij die in het land textielfabrieken oprichtte waar bedeelden en hun kinderen katoentjes (grondstof voor kleding) maakten voor Nederlands-Indië, ten einde de diaconieën te kunnen ontlasten. Met de armenwet die in 1854 tot stand kwam, veranderde er nog weinig tot niets. De zorg werd bovenal aan de lokale kerkelijke en particuliere instellingen overgelaten. De overheid (gemeente) was pas aan de beurt bij volstrekte onvermijdelijkheid.

Oplossen van het sociale vraagstuk

Vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw vragen meer mensen aandacht voor ‘de sociale quaestie’, met name door de jonge staathuishoudkundigen van de Vereeniging voor de Statistiek (1857). Onder de leden waren economen, fabrikanten, leraren, artsen, advocaten en vakbondsmannen die de woordvoerders werden van een lichting staathuishoudkundigen die oog had voor de sociale gevolgen van het vrijemarktmechanisme en accepteerden dat bij de oplossing van het sociale vraagstuk de overheid een taak had. Op openbare bijeenkomsten spraken zij over coöperatie, kinderarbeid, leerplicht, kiesrecht, arbeidershuisvesting, het recht om te staken, de oprichting van een Rijkspostspaarbank en het instellen van raden van verzoening bij geschillen tussen bazen en arbeiders.

Parlementaire enquête

Een wet op de kinderarbeid (Kinderwet Van Houten) kwam in 1874 tot stand. Enkele jaren later werd een parlementaire enquête gehouden om na te gaan of de Kinderwet (1874) aan de verwachtingen voldeed, want in toezicht was niet voorzien. De enquête moest ook antwoord geven op de vraag of er wellicht een taak was voor de overheid om de arbeider door wettelijke maatregelen te beschermen. Het liberale Tweede Kamerlid Hendrik Goeman Borgesius (1847–1917) had het initiatief genomen voor de enquête. Het omvangrijke veldwerk dat de enquêtecommissie ondernam toonde onbarmhartig aan dat er veel mis was op de werkvloer en liet zien wat precies de problemen waren waarvoor specifiek beleid nodig was. Borgesius was lid van de Centrale Commissie voor de Statistiek (CCS) die in 1899 het CBS in het leven zou roepen.

Kinderarbeid in de vorige eeuw

Wetgeving

De rapportages van de commissie leidden tot wetgeving. De Arbeidswet (1889) beperkte de arbeid van vrouwen en kinderen. Vrouwen en kinderen van 13 tot 16 jaar mochten niet langer dan 10 uur per dag werken en niet meer dan 58 uur per week. Een nieuwe Arbeidsinspectie (1890) moest toezien op naleving van de wet. Aanvullend volgde in 1895 de Veiligheidswet, die bepalingen bevatte over de veiligheid in bedrijven.
Nieuwe wetgeving liet daarna niet lang op zich wachten. Met de Leerplichtwet (1900), de Gezondheidswet (1901) en de Woningwet (1901) werd de basis gelegd voor het sociale zekerheidsstelsel in ons land. Het was andermaal Hendrik Goeman Borgesius die als beoogd minister in een nieuw kabinet een concept-regeerprogramma schreef dat de regeringsgrondslag werd van het nieuwe Kabinet-Pierson-Goeman Borgesius. De wetten die dit ‘kabinet van de sociale rechtvaardigheid’ tot stand heeft gebracht hebben het stelsel van sociale zekerheid geschraagd. Behalve de Leerplichtwet, de Woningwet en de Gezondheidswet waren dat de Ongevallenwet (1901) en de Kinderwetten (1901).

Werkloosheidsuitkering

Meer wetgeving volgde spoedig. Werkloosheidsuitkeringen werden geregeld in het Werkloosheidsbesluit 1917. Bij de uitvoering ervan speelden de vakbonden een hoofdrol. In 1952 trad de Wachtgeld en Werkloosheidsverzekering (WW) in werking. Die voorzag in een uitkering bij werkloosheid van 80 procent van het laatst verdiende loon voor maximaal een half jaar. De werknemer betaalde de helft van de premie, de overheid de andere helft. De Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV, 1964) regelde voor twee jaar een vervolguitkering van 75 procent van het laatst verdiende loon.

Bijstandswet

Tegen de kosten van de oude dag kwam een voorziening (er hoefde geen premie te worden betaald), de Noodwet Ouderdomsvoorziening (Noodwet Drees, 1946), waarop iedere Nederlandse man en (ongehuwde) vrouw vanaf 65 jaar recht had. De AOW volgde tien jaar later. Dat was een volksverzekering waar iedere 65-plusser recht op had en een welvaartsvast pensioen gaf voor een premie naar draagkracht. Ten slotte werd in 1965 de Algemene Bijstandswet ingevoerd. Die wet verving de Armenwet van 1912. Een uitkering die mensen bij gebrek aan voldoende inkomen een bestaansonderhoud garandeerde was vanaf dat moment geen ‘genadegeld’ meer maar een recht. De bijstandswet vormde een vangnet bij armoede en was het sluitstuk van het sociale zekerheidsstelsel.

Nieuwe wetten

In de loop van de jaren zijn nieuwe wetten gepubliceerd voor specifieke groepen en voor specifieke omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan: de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO, 1967),en de in 2010 ontstane Wet Werk en Arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Wetten zijn ook aangepast en vervangen. Vaak ging het hierbij om pogingen het aantal verstrekte uitkeringen omlaag te brengen. Voor de bijstandswet (sinds 2004 de Wet Werk en Bijstand), de Wsw en (deels) de Wajong kwam in 2015 de Participatiewet in de plaats.

Oprichting van een statistiekbureau

Vaart kwam er in de wetgeving toen duidelijk was geworden hoe groot de problemen werkelijk waren. De enquête van 1886 had het allemaal laten zien en had de cruciale rol van de dataverzameling, de statistiek aangetoond. De jaren tachtig van de negentiende eeuw waren ook jaren van economische crisis die een omvangrijke werkloosheid met zich meebrachten. Werklozen gingen in hongermarsen de straat op. Bij een barricadeoproer in de Amsterdamse Jordaan in juli 1886 vielen 26 doden. Het voedde er de angst voor revolutie. Er waren drukbezochte kiesrechtmanifestaties in Den Haag en Amsterdam en er was een massale scheuring in de hervormde kerk (Doleantie, 1886). In deze omstandigheden, in de slipstream van de discussie over de sociale kwestie en te midden van grote maatschappelijke onrust, lukte het om geld vrij te maken voor een statistiekbureau. Bij Koninklijk Besluit van 6 oktober 1892 werd de Centrale Commissie voor de Statistiek opgericht, die in 1899 het Centraal Bureau voor de Statistiek zou oprichten.